De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Bij het ‘Derde stuk’ van de ‘Zeventiende-eeuwsche Syntaxis’.In het Aug.-Sept.-nummer van ‘Onze Taaltuin’Ga naar voetnoot1) heeft Prof. Overdiep wel overtuigend bewezen tot welk een voortreffelijke resultaten zijn ‘syntactische stilistiek’ vermag te voeren. Vondel's volmaakte taal-techniek staat in enkele regels onmiskenbaar duidelijk af te lezen. Deze resultaten lagen, vóór de schrijver ze in vernoemd artikel zelf aanwees, verborgen in diens ‘Zeventiende eeuwsche Syntaxis’, voornamelijk in het laatst verschenen ‘Derde stuk’.Ga naar voetnoot2) Het is de woordschikking en de waarde der gehanteerde woorden: voegwoorden, verleden deelwoord, infinitief, in hun context en in hun context-bepalende kracht, waaraan Prof. Overdiep Vondel overtuigend typeert. Als specifiek ‘vormelijk’ verschijnsel, dat ook op de ‘zin’ - d.w.z. de totaalstructuur van deze eenheid van taal-gebruik - terugvoerbaar lijkt, typeert daarnaast het verschijnsel der ‘afscheiding’, zoals de schrijver dat verstaat, Vondel's taal-gebruik ten duidelijkste. In den aanvang van het artikel ‘Stilistiek en Syntaxis’ beklaagt zich de schrijver, dat zijn ‘Zeventiende-eeuwsche Syntaxis’ niet de belangstelling vindt die ze verdient. Wie de rijkdom aan materiaal en zuiver genoteerde aspecten, die deze ‘Zeventiende-eeuwsche Syntaxis’ bergt, enigszins overschouwt, zal dat met de schrijver betreuren. Het beste dan ook, wat men kan wensen, is: dat het slot-deel zo spoedig mogelijk dit werk zal komen completeren, zodat het - door dit verschijnen in delen sterk belemmerde - totaal-overzicht de gebruiker zal nodigen en nopen, alleen al uit welbegrepen eigenbelang, aan dit boek de aandacht te schenken die het waard is. Ondertussen is het ongetwijfeld niet alleen de gesignaleerde belemmering, die aan een gulle ontvangst in de weg stond; de schrijver spreekt zelf van ‘den ietwat loggen vorm van deze | |
[pagina 34]
| |
inductieve methode’ (Syntaxis, blz. 6). Men heeft tegenover dit werk geen andere keus dan deze: ófwel zich op genade of ongenade overgeven aan het, door de schrijver verzamelde en geordende, materiaal en, dit zelf voortdurend vergelijkend doorwerken, om zó te trachten zich een inzicht in de wetenschappelijke systematiek, die Prof. Overdiep er aan meende te kunnen geven, eigen te maken, ófwel het boek - tot z'n schade overigens - te laten liggen. De moeilijkheid is deze: bij het beantwoorden der vele vragen, die zich uiteraard ook tijdens de bestudering van dit werk opdoen, geeft de methode zelf nog steeds geen overtuigende wetenschappelijke voorlichting. Ik beweer nu niet dat zij die niet geven kan, ik constateer alleen dat zij ze niet geeft. Volkomen overtuigend is het heuristische princiep der woord-schikking, het simpele schema: S, Vf, A, V (p.p., p.pf., inf.). Wanneer men, zoals Prof. Overdiep tans zelf nog eens deed, hiermee het materiaal overziet, zijn de resultaten allersprekendst. Doch, gaat men even verder, dan komen de vragen die zonder antwoord blijven. Nemen we als voorbeeld het, door de schrijver zelf meermaals vernoemde, princiep der ‘afscheiding’. Het dient hem om zijn primaire onderscheiding van ‘zinnen naar den vorm’ te funderen. Zeer kort en duidelijk vinden we het omschreven in de ‘Beknopte Moderne Nederlandsche Grammatica’.Ga naar voetnoot1) We lezen: ‘Variatie in de zinsvorm kan bereikt worden:....30. Door pauzen, die elk zinsdeel vooraan, middenin, achteraan de zin kunnen scheiden van z'n omgeving. Door één pauze vóór of achter een zinsdeel wordt het afgescheiden. Door twee pauzen rondom een zinsdeel wordt bovendien de zin onderbroken.’ (§ 95) Hetzelfde princiep lag aan de opbouw der ‘Moderne Nederlandsche Grammatica’ mede ten grondslag, en wordt in de jongste ‘Beknopte Stilistische Grammatica van het Nederlands’Ga naar voetnoot2) herhaald. ‘Afscheiding’ is het meest algemene phonetische kenmerk dat een ‘zin naar de vorm’ kan onderscheiden. Het kan ‘bij elk zinsdeel’ voorkomen; dus zowel bij zinsdelen mét als bij zinsdelen zónder verbindingswoord. | |
[pagina 35]
| |
De ‘Syntaxis’ geeft, in het vierde deel: ‘Zinnen zonder Verbum Finitum’, 'n afzonderlijk hoofdstuk over ‘Zinnen door afscheiding’, Op dit hoofdstuk volgen andere over het ‘Participium Praesentis’, het ‘Participium Perfecti’ en over ‘De Infinitief als beknopte zin’. Nu geeft de schrijver, en dat spreekt wel vanzelf, ook in de laatste hoofdstukken voorbeelden te over van ‘afgescheiden’ zinnen; het begint al op blz. 350 met 'n eigen voorbeeld: ‘Deze winkel gesloten zijnde, vervoege men zich hiernaast.’ Deze voorbeelden, die toch óok ‘zinnen door afscheiding’ zijn, worden niet onder de verschijnselen van het derde hoofdstuk behandeld. Waarom? Het is duidelijk: in de volgende hoofdstukken zijn participia of infinitieven groepvormend, terwijl in ‘Zinnen door afscheiding’ andere woorden deze functie vervullen; daar kan dus ook de ‘verbinding’ van een andere aard zijn. Ondertussen, als het opschrift boven dit hoofdstuk zin heeft, moeten wij de verschijnselen uit dit derde hoofdstuk speciaal door ‘afscheiding’ gekenmerkt achten. We vragen ons dus: welke reden is er, de verschijnselen uit het derde hoofdstuk speciaal door afscheiding gekenmerkt te achten, en de verschijnselen uit de volgende, voor zover die óok afscheiding vertonen, niet door afscheiding, maar door hun aard als participium of infinitief te kenmerken? Nu vinden we echter in de nieuwste ‘Bekn. Stil. Gramm.’ de deelwoorden mét adverbia, voorzetselbepalingen, substantieven en adjectieven (blz. 180, 181) uitdrukkelijk opgevoerd onder het hoofd: ‘Afscheiding van zinnen zonder persoonsvorm’. Hier is dus ook op de participia de ‘afscheiding’ als kenmerk betrokken. De syntactisch-stilistische methode hecht aan het verschijnsel der afscheiding te grote waarde, dan dat wij voorshands zouden kunnen aannemen dat de titel van 't derde hoofdstuk even goed zou hebben kunnen luiden: ‘Substantiva, adjectiva, etc.’ We zullen ons dus verder moeten afvragen: hoe hebben wij, in het systeem, de verhouding tussen de groep-vormende kracht der ‘woorden’ enerzijds, en het kenmerk der ‘afscheiding’ anderzijds te denken? Waarom laat de ‘Syntaxis’ mij, als ik een afgescheiden adjectief wil determineren: ‘Het lichaam, schoon van leest, Getuight van Scheppers Kunst’ (blz. 345) onder ‘afscheiding’ zoeken, en wijst mij bij 'n participium de gewone weg: ‘Vorst Lucifer, gestégen òp zijn wágen, ‖ Wordt hérwaert /áen gevòert.’ (blz. 383). ‘Parenthesis’ is volgens de ‘Syntaxis’ een afscheiding - | |
[pagina 36]
| |
dat spreekt - en een vorm van ‘verbinding zonder woorden’. Ondertussen, er bestaan ook andere vormen van verbinding zonder woorden; ze worden ten dele onder ‘Afscheiding’ behandeld. Wat is nu het specifieke dat déze ‘verbinding zonder woorden’ onderscheidt van ‘afscheiding’ in geval van verbinding zonder woorden? ‘Door parenthesis achterhaalt men vergeten argumenten, men prikkelt onverwacht door in- en uitval, wekt en bevestigt de aandacht van hoorder en lezer, verscherpt of verzacht de modaliteit met lichten “toets”. De parenthetische vorm bestaat in waarschijnlijk lageren toon, vluchtiger accent, sneller tempo dan de bijzin naar den grammaticalen vorm, die een zin of een zinsverband onderbreekt zonder die kenmerkende intonatie.’ (Syntaxis, blz. 251). Als het specifiek vormelijke wordt dus de phonetische structuur aangegeven. Volgens het systeem van de ‘syntaxis’ dient daarbij echter - zoals we zagen - nog te komen dat de ‘verbinding’ niet door verbindende woorden geschiedt. De ‘Bekn. Stil. Gramm.’ bevestigt dit nog eens: ‘Een parenthetische zin is een losse, niet door een verbindend woord ingeleide zin, die een andere zin onderbreekt etc.’ (blz. 185). Eén bladzijde verder nu dan de zo juist in de ‘Syntaxis’ aangewezene, op blz. 252, verwijst deze naar ‘de zinnen met so etc.’ (blz. 123) als naar ‘Parenthetische bijzinnen’. Op de aangegeven plaats lezen we onder het voegwoord so: ‘3. De zin is een modale beperking van den hoofdzin; bijna uitsluitend als parenthesis: Schouten 112: 23 het welck haer (soo men geloofden) al vrij wat dede altereren.’ Kan dan een parenthetische zin toch wel door 'n verbindend woord worden ingeleid? Het parenthetische karakter is dus blijkbaar niet direct afhankelijk van de woorden der groepen: het komt in zeer verschillende groepen voor. Doch waarom dan ‘parenthesis’ ten opzichte van het al of niet aanwezig zijn van verbindingswoorden gedefiniëerd? Tenslotte iets over de ‘appositie’. Wat is zij? Zij is 'n afgescheiden zin, die ‘een varieerende attributieve bepaling’ uitmaakt en die bovendien ‘een substantieve vorm (is), die een substantief varieert.’ Zij is géén ‘parenthesis’; daarom is ‘blind bedelaers bedrijf’ in Huygens' ‘Dan karmden sij om hulp (blind bedelaers bedrijf) En wisten niet tot wien,’ geen appositie, want déze afscheiding is: ‘een “parenthesis” en wel een korte praedicaats-vorm (= dat is bedelaersbedrijf).’ Een praedicaatsvorm dus kan geen appositie zijn, de appositie is attributieve | |
[pagina 37]
| |
bepaling. Zover blz. 330. Op blz. 335 geeft de ‘Syntaxis’ een prachtig voorbeeld van ‘appositie’ bij Vondel: ‘Ick sie de goude bladen, met perlen van de lucht, den zilvren dau, geladen.’ Dat de vorm van Huygens 'n praedicaatsvorm was, bleek uit de mogelijkheid van aanvulling met ‘dat is’. Wat belet ons hier nu ook aan te vullen: ‘met perlen van de lucht, dat is den zilvren dau, geladen’; het lijkt me moeilijk deze woordgroep niet als praedicativum op te vatten. Is 'n appositie dan niet noodzakelijk attributieve bepaling, of is de gegeven verantwoording van het verschijnsel ‘appositie’ misschien voor dit geval niet volkomen gelukt? Appositie of niet, in ieder geval is deze woord-groep bij Vondel geen parenthetische zin, daar heeft de ‘Syntaxis’ ongetwijfeld gelijk aan. Het is de ‘Bekn. Stil. Gramm.’ die scherp het waarom van dit verschil formuleert; van de ‘Parenthesis’ heet 't daar: ‘De spreker (schrijver) richt zich rechtstreeks tot den toehoorder (lezer), om hem nader in te lichten, of wel hij zoekt tijd te winnen bij de ordening van zijn gedachten.’ (blz. 185). En inderdaad: nauwkeurig en scherp observeerde de ‘Syntaxis’ een verschil, dat zij aanmerkelijk minder nauwkeurig en scherp verantwoordt: ‘den zilvren dau’ is rechtstreeks gericht op een ander taal-moment: ‘perlen van de lucht’, en niet rechtstreeks op de hoorder. Dit echter te lezen uit de formulering van de ‘Syntaxis’: dat men door parenthesis de aandacht van hoorder ‘wekt en bevestigt’ is ongetwijfeld moeilijk. Maar bovendien, als de parenthesis dan op deze wijze moet worden verklaard en onderscheiden van de appositie, wat heeft dan de al-of-niet-verbinding door woorden, waarvan toch ook weer de ‘Bekn. Stil. Gramm.’ spreekt, met ‘parenthesis’ van doen. We slaan dit laatste werk op bij paragraaf 55 en lezen over de appositie: ‘Een bijv. bepaling in de vorm van een zelfst. naamw., dat in dezelfde naamval staat als het bepaalde woord, heet bijstelling (appositie). De bijstelling is een variatie, gebonden aan de plaats na het gevarieerde woord. Dit zinsdeel is gekenmerkt door een bijzondere intonatie en afscheiding door twee pauzen.’ (blz. 51). Eerst ‘een bijzondere intonatie’. Welke? Dezelfde van de parenthesis? Waarschijnlijk niet, want ‘Syntaxis’ en ‘Beknop. Stil Grammatica’ zeggen ongeveer hetzelfde: ‘De parenthetische vorm bestaat in waarschijnlijk lagere toon, vluchtiger accent, sneller tempo dan de bijzin naar den grammaticalen vorm, die een zin of een zinsverband onderbreekt zonder die | |
[pagina 38]
| |
kenmerkende intonatie.’ (Syntaxis blz. 251). Goed; de appositie is geen bijzin naar de grammaticale vorm, wel 'n bijzin naar de vorm ‘tout court’. De ‘Bekn. Stil. Gramm.’ zegt van de parenthetische zin: ‘Hij wordt met gedempte toon en snel tempo gesproken, maar krijgt nadruk in het zinsverband door de pauzen ervoor en erachter’. We lezen de voorbeelden en vinden: ‘En 'k ducht dat - dieper smaad - de kracht me ook daartoe faal' (G. Gossaert).’ Zou het erg gewaagd zijn te menen dat ‘gedempte toon en snel tempo’ weinig afdoende zijn als kenmerken voor ‘parenthesis’? Zetten we daar nu nog eens even het voorbeeld van appositie naast: ‘Ick sie de goude bladen, met perlen van de lucht, den zilvren dau, geladen’, en vervolgen we met 'n ander voorbeeld van de ‘Bekn. Stil Gramm.’: ‘Maar ver omhoog, aan 't eindloos-effen zwerk // - Een zwarte ster in blauwe lucht - hangt zwevend // Een adelaar op breede dubbelvlerk (Perk)’. Zijn dan misschien de voorbeelden van de ‘Bekn. Stil Gramm.’ eigenlijk geen ‘parenthesis’, of kenmerkt ook de toon tenslotte de ‘parenthesis’ niet? Misschien bestaat dan het verschil tussen deze ‘parenthetische’ zinnen en de appositie alleen maar in het feit, dat de appositie gebonden zou zijn aan de plaats ná het gevarieerde woord. We lezen: ‘Dus schiet de boosheit zelf, de listighste aller dieren, De slang aen.’ (blz. 333). Een eigen voorbeeld: ‘We hebben de bloem der Zuiderzee-plaatsjes, Monnikendam, weer eens bekeken.’ Zou het geheel zeker zijn dat de appositie aan die plaats na het bepaalde woord is gebonden? Welk verschil resteert er dan zeker tussen de appositie, zoals de ‘Syntaxis’ die opvat, en de parenthesis, zoals én de ‘Syntaxis’ én de ‘Bekn. Stil. Gramm.’ daarover spreken? Alleen dít resteert m.i. onmiskenbaar: een verschil in betrekking waarin het ‘parenthetische’ zins-deel tot de ‘hoorder (lezer)’ wordt gebracht. Na het voorafgaande menen we te mogen vragen: Is het wel zo verwonderlijk dat de theoretische voorlichting die de ‘Syntaxis’ aan de gebruiker meegeeft, menigeen afschrikt? De theorie laat ons misschien bijna evenveel vraagtekens, als de practijk bewonderenswaardige vondsten deed. En dit laatste is voor de beoordeling van het werk zelf veruit het belangrijkste. Want, dat de verschillen, door Prof. Overdiep gesignaleerd, verschillen zijn, daaraan zal men niet licht kunnen twijfelen. Men kan tegen dit werk wel aanvoeren dat de theorie, waardoor het wordt gedragen, nog niet volgroeid is, dat zij misschien uit onsamen- | |
[pagina 39]
| |
groeibare elementen bestaat, maar men behoeft naast hetgeen men bij Overdiep over de ‘appositie’ b.v. vindt, maar datgene te stellen wat elders kan worden gevonden, om ten volle overtuigd te zijn dat hetgeen de ‘Syntaxis’ - en in 't algemeen de syntactisch-stilische methode - in dezen biedt, het elders gebodene duidelijk in waarde overtreft. De syntactisch-stilische methode gaat voor geen enkel syntactisch verschijnsel uit de weg, registreert en beschrijft ze alle en brengt ze onder. Dit alleen reeds maakt dit werk van niet licht te overschatten waarde. Wij wachten zo spoedig mogelijk het slotdeel. Dit zal registers moeten bevatten die het mogelijk maken, zonder eindeloos zoeken, te vinden wat men verlangt. Wordt het laatste deel zó geconstrueerd, dan zal daarna dit werk tot een noodzakelijk en onmisbaar hulpmiddel voor elke neerlandicus zijn geworden. Anton Reichling S.J. |
|