De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver een - ene, zijn - zijne (enz.).I. Bij Vondel.‘Thollants lerende kort spreken en ongestaert en gebreect geen minnelicheit’, zegt Pontus de Heuyter in zijn Nederduitse Orthographie (1581); en elders in hetzelfde werk: ‘Schout in alle manieren als venijn gestaerte woorden’. De ‘staart’ die ‘geschuwd’ moet worden, waarin dus voor De Heuyter het taalkundig venijn schuilt, zal in veel gevallen wel uit een onduidelijke vocaal hebben bestaan, hetzij dan secundair ontwikkeld, zoals in enkele voorbeelden die hij geeft (de telwoorden drije, zesse), hetzij een oorspronkelijke onduidelijke e, die in het ene dialect vroeger neiging toonde om te verdwijnen dan in het andere. Bij onze 17de-eeuwse grammatici vindt men meer uitingen, dat zij zich het verschil in dit opzicht tussen het Hollands en het Vlaams bijv. bewust waren, tussen het Hollands waar het afslijtingsproces eerder en sneller zich voltrok, en het zoetgevooisde Vlaams, dat meer conservatief was. Bij de bespreking van de varianten uit Vondels VergiliusherdrukkenGa naar voetnoot1) heb ik er terloops op gewezen, hoe de dichter bij de herziening van zijn proza-Vergilius in steeds sterkere mate ‘ongestaarte’ woorden als een, geen, mijn, haar enz. vervangt door de vormen met onduidelijke ě aan het slot: ene, mijne enz. Hetzelfde - en daar misschien nog duidelijker - kan men constateren bij de herdrukken die hij op latere leeftijd bezorgt van zijn vroeger verschenen toneelwerken. Een van de motieven die hem leiden om in dit opzicht in te gaan tegen de Hollandse spreekgewoonte, ook die welke gevolgd werd ‘by lieden van goede opvoedinge, in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, | |
[pagina 27]
| |
en het hof van hunnen stedehouder, en t'Amsterdam’,Ga naar voetnoot1) wil ik hier bespreken; er zullen ook andere gewerkt hebben, maar het hier te behandelen motief is ongetwijfeld een van de voornaamste, zo niet het voornaamste. Het blijkt dat Vondel, stellig reeds omstreeks 1650, misschien ook enkele jaren vroeger al, een neiging heeft om de ‘ongestaarte’ vorm van de oorspronkelijke druk te vervangen door een vorm op e in de herdruk, wanneer het volgende woord met een vocaal begint. Een sprekend voorbeeld moge hier reeds dadelijk de zaak verduidelijken: de verbinding heen en weêr wordt herhaaldelijk hene en weder (weêr; in poëzie en ook wel in proza). De reden van deze verandering is duidelijk: hij wil wat hier syntactisch samenhoort, aaneen binden, in elkaar over laten glijden. De ‘staart’ van hene moet hier dezelfde dienst doen als in tegenwoordig geschreven taal een verbindingsboogje zou kunnen verrichten (heen en weer), is dus feitelijk een leesaanwijzing. Vondels bedoeling is niet een duidelijke tweelettergrepige uitspraak van heen, maar een glijdende, slepende overgang naar het volgende en aan te geven.Men kan de voorbeelden van deze e = verbindingsboogje op elke bladzijde van Vondels latere gedichten en toneelwerken vinden. Een vergelijking van de oorspronkelijke Gijsbreght van Aemstel (1637) met de herdruk van 1659 moge aantonen, hoe talrijk en veelsoortig de veranderingen zijn, die als gevolg van deze zich openbarende neiging tot stand komen. Mijn keuze is toevallig; men kan ook de Palamedes (1625-1652) nemen, of een ander werk, waarvan omstreeks 1650-60 een herziene uitgave in het licht komt. Ik meen hier met de vergelijking van ± 1000 verzen te kunnen volstaan en heb daarvoor een dankbaar gebruik gemaakt van de Gijsbreght-varianten, afgedrukt in Dl. III van de Vondel-uitgave, blz. 928. Tussen haakjes staat steeds de lezing van de eerste druk. Vs. 53: met diergezwoorene eeden (diergezwooren); 187 d'een zette u levende, en geketent (levend); 199 ick vertrouwe uw | |
[pagina 28]
| |
vierige gebeên (vertrouw); 230 dees mijn eigene ooren (eigen); 231 met mijne oogen (mijn); 286 de lieve Jezus neeme u.... (neem); 304 een woedende gemeente en staat.... (gemeent); 317 'k ontliep mijne oudren vroegh (mijn); 405 ga heene, ick schenck... (heen); 471 wie rustigh is die spreecke, en... (spreeck); 557 verzorght in vrede en krijgh (vreê); 587 al zijne engelen (zijn); 824 't is loutere ydelheid (louter); 908 in zijne ooren (zijn); 928 gelokene en geen lachende ooghjes (geloken); 980 waer vinde ick (vind); 1009 op dat hy reize in ruste en vrede (reis van hier met vrede); 1011 mijne eigene oogen (mijn eigen). Dit materiaal spreekt voor zich zelf. Enkele varianten tonen wel sterk Vondels gewijzigde opvatting omtrent de uiterlijke, zichtbare, graphische vorm van het vers. In 1637 schrijft hij: wie rustigh is die spreeck, en hou... (vs. 471), gebruikt dus de conjunctief-vorm zonder e, stellig voor hem de ongewone, om ook voor het oog aan het vers niet meer sylben te geven, dan het metrisch mag hebben. In 1659 daarentegen is de vorm spreecke hem een welkom middel om met de uitgangs-e een brug te slaan naar de volgende vershelft, zelfs over de caesuur heen; het binden van de klankgroepen binnen de versregel tot een rhythmisch geheel overheerst.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk blijven in bepaalde posities ‘ongestaarte’ vormen gebruikelijk, meermalen onvermijdelijk. En natuurlijk heeft Vondel geen bezwaar ze te gebruiken: ze behoren tot het beschaafde Hollands van zijn dagen. Zo vindt men dan naast elkaar - ik kies nu mijn voorbeelden uit de Feniciaensche of Gebroederen voor Thebe (1668) - een en cene, zijn en zijne, ik geef en ik geve enz.: Vs. 540: Bedwing u. Staetzucht is een schendige godin; 567-68: (Geluk) is eene onzekre gaef - 396: uwe aenkomste isme waert; 475 zoon Polynices, stel uw rede eerst billik in (vgl. ook vs. 530, 580) - 501 Zoo spreecke ick; 329 ik schreie en weene; 365 O moeder, ik verschijn by haeters, die.... - 401 met geen woorden; 537 ervaerenheit ontvout dat geene jongen weten - 667 mijn hoop; 815 by zijne en niet by mijne schult enz. enz. | |
[pagina 29]
| |
Resumerend meen ik nu te mogen vaststellen dat Vondel bij het klimmen der jaren een grote voorliefde voor de vormen mijne, zijne, gene, ene enz. aan den dag legt, dat in een zeer groot aantal gevallen de (toegevoegde) e geen grammatische functie heeft, niet, althans niet in de eerste plaats geschreven wordt, omdat het vrouwelijke genus of het meerv. getal van het volgende substantief die e als buigingsuitgang van het begeleidende woord zou eisen, maar enkel dienst doet als glissando-teken. Waar hij kan, laat hij de verselementen in elkaar overvloeien - ook in zijn proza streeft hij naar zachte, vloeiende overgangen - de ě is daartoe een hulpmiddel, den lezer gegeven als spelvorm om hem te dwingen tot portamento-lezen. Maar daarnaast blijven de onverbogen vormen in gebruik, daar waar het metrum dit vereiste, of waar glissando-lezen niet op zijn plaats was, mogelijk ook om andere redenen, die hier niet nader behoeven te worden onderzocht. Het was niet zò, en daar is het mij ten slotte om te doen, dat een, zijn de minder beschaafde of vulgaire vorm voor hem was en ene, zijne de eigenlijk-alleen-goede, de in literaire stijl, in ‘bijzondere taal’ vereiste. Dat de 18de-eeuwse grammatici geneigd zijn dit onderscheid tussen verbogen en onverbogen vorm kunstmatig te scheppen, behoef ik hier niet verder te ontwikkelen: dat is in en buiten dit tijdschrift herhaaldelijk betoogd. Het is wel merkwaardig dat in onze tijd, drie eeuwen na Vondel, deze laatste, 18de-eeuwse voorstelling van de verhouding tussen een en ene (enz.) weer wordt gesuggereerd en gepropageerd, zelfs met bedenkelijke middelen wordt gepropageerd. | |
II. In hedendaagse schrijftaal.Uit een artikel van Prof. Mr. B.M. Taverne in het jongste nummer van Taal en Spelling (Sept. 1936), getiteld De ‘Spelling’ Slotemaker de Bruïne haal ik aan (het gaat over zijn - zijne, een - eene, enz. in regeringsstukken): ‘Er waren, hetzij op de Departementen, hetzij bij de Landsdrukkerij, dat weet ik niet, geheimzinnige krachten werkzaam, die de vormen eene, zijne, hare en hunne met geweld uit de stukken banden. Aan de door Hare Majesteit uitgesproken rede werd gelukkig in dit opzicht niet getornd’ (de cursiveringen zijn van mij). - Wordt hier niet gesuggereerd, en gepropageerd ‘in naam der Koningin’, dat eene enz. de juiste, de beschaafde vormen zijn? | |
[pagina 30]
| |
Dat prinses Juliana in haar radio-rede steeds een (d.w.z. ən, de natuurlijke spreektaalvorm, die moeilijk een aanhechtsel ə kan dragen) zei, vermeldt Professor Taverne niet. Zijn standpunt zou meebrengen om dit streng af te keuren. Is het niet jammer dat hier de Kroon in het geding wordt gebracht? Laat ik mij wenden tot en houden aan Professor Taverne's eigen practijk in dezen. Hij wil, naar het mij voorkomt, consequent eene, mijne enz. schrijven: eene bespotting, eene officieele verandering, eene quaestie van smaak, hare zijde, zijne spelling, zijne toelichting enz. Evenwel, ook in zijn stuk schijnen ‘geheimzinnige krachten’ werkzaam geweest te zijn, aan welke het verschillende malen gelukt is de e-vormen ‘uit te bannen’: mijn overtuiging (naast mijne innige overtuiging); een deugdelijke reden; of de thans bestaande spelling door een andere moet worden vervangen.Ga naar voetnoot1) Over de gehele linie hebben die krachten gezegevierd over geene; men leest althans consequent: dit is geen democratie; geen kans zien, geen behoefte, geen wijziging. Ik durf niet veronderstellen, dat Professor Taverne naast eene geen zònder e zou dulden, of om in Professor T.'s stijl te blijven: zoude dulden. Die consequent zoude schrijft, zal toch ook consequent geene eisen.Ga naar voetnoot2) Wat daarvan zij, er staat steeds geen. Over de geheimzinnige krachten die in zijn stuk werkzaam zijn geweest, meen ik Professor Taverne te kunnen inlichten. Het lijkt mij waarschijnlijk dat in dit wetenschappelijk-betoog- | |
[pagina 31]
| |
verband vormen als ene, mijne niet spontaan uit zijn pen hebben kunnen vloeien, dat hij zich heeft moeten forceren om ze - tegen zijn eigen natuurlijk beschaafd Hollands spreektaalgebruik in, tegen het bijna algemene hedendaagse schrijftaalgebruik in - neer te schrijven; en nu heeft verschillende malen de natuur het van de - op geen redelijke taalwerkelijkheid steunende - leer gewonnen. Professor Taverne moge zich troosten: Voor de Statenoverzetting van de Bijbel hebben de translateurs en reviseurs vastgesteld dat de vorm van het onbepaalde artikel bij vrouwelijke substantieven eene zou zijn. Maar toch - in deze ‘bijzondere’ taal, heilige taal van drie eeuwen geleden, is hun herhaaldelijk, talloze malen een onverbogen vorm een aan de pen ontsnapt (zie Heinsius, Klank- en Buigingsleer van de taal des Statenbijbels, § 230). Dit is volkomen begrijpelijk en natuurlijk. Voor de Hollandse translateurs was dit de vorm die hun moeder hun had geleerd, die ze in beschaafde, ongedwongen omgangstaal gebruikten, die reeds een schrijftraditie bezat; hoe zou die zich consequent laten verdringen door een kunstproduct, door een kunstmatig in het leven gehouden vorm. Het spreekt van zelf dat mee door dit bijbelse eene-gebruik de verbogen vorm in een reuk van plechtigheid en achtbaarheid kwam te staan, maar te allen tijde bleven er schrijvers, mannen van beschaving en wetenschap, die een de voorkeur gaven en daarmee ook de schrijftraditie van de onverbogen vorm handhaafden en steunden. De schrijftraditie van een; dat voert mij naar een ander artikel in de jongste aflevering van Taal en Spelling, een artikel van Dr. A. Beets: Het Woordenboek en de Spelling. Dr. Beets betoogt daarin dat in het Woordenboek - tot aan de voltooiing toe - aan De Vries en Te Winkel moet worden vastgehouden. Ik kan met zijn mening, en de motivering daarvan, volkomen instemmen. Hij vervolgt dan: ‘natuurlijk met die vrijheden, welke, zonder 't stelsel aan te tasten, aan de gebezigde taal een ongedwongener karakter verleenen, gelijk zich reeds lang de jongere generaties in de redactie hebben veroorloofd’. In een noot deelt hij mee, welke ‘vrijheden’ hij bedoelt: ‘niet steeds de buiging van het lidwoord een, van de bezitt. pronomina zijn, haar enz. in acht te nemen; niet geregeld zoude, maar zou te gebruiken. Enz.’ Laat ik eerst constateren dat Dr. Beets zelf van de genoemde ‘vrijheden, die de (gebezigde) taal een onge- | |
[pagina 32]
| |
dwongener karakter verlenen’, een consequent gebruik maakt: hij schrijft hun werken, zijn raadslieden enz. en laat het lidwoord een (ook zijn enz.) steeds onverbogen. Verder merk ik op dat hij, behorende tot de jongere generaties in de redactie van het Woordenboek, maar tot de oudere generatie der taalgeleerden van onze tijd, in deze zaken staat tegenover Professor Taverne, den voorzitter van de ‘Nationale Vereeniging voor Orde en Eenheid (cursivering van mij) in de Schrijftaal’, ook wat betreft het verkiezen van zou boven zoude (vgl. blz. 5). Maar laat ik ten slotte nog iets verder teruggrijpen dan de tijd waarin de oudste redacteuren van het Woordenboek schreven (± 1865-90). Professor Taverne's woorden prikkelden mij om de Camera Obscura van Hildebrand voor den dag te halen. Ik heb daarin de twee eerste schetsen gelezen, dus ‘Jongens’ en ‘Kinderrampen’. In de eerste geen enkel eene (een prent, een pet, een broek enz.), in de tweede slechts drie.Ga naar voetnoot1) Regel is in dit literaire proza uit de eerste helft van de 19de-eeuw een ongestaart een, niet een lidwoord een, waar de buigings-e is ‘afgetornd’, maar een onverbogen lidwoordsvorm, die voor Hildebrand, wiens proza Professor Taverne met mij zonder voorbehoud zal bewonderen, de beschaafde vorm was. En verwonderlijk is dit niet. Verwonderlijk is het veeleer dat er in onze tijd, honderd jaar na de Camera, mannen van beschaving en wetenschap zijn, die, niet geleid door taalinzicht, maar door ‘geheimzinnige’, onbegrijpelijke motieven gedreven, het stempel van minder beschaafd, burgerlijk, vulgair willen drukken op datgene wat reeds eeuwen bij schrijvers van smaak en ontwikkeling in gebruik is geweest. Hun aantal neemt, naar het mij voorkomt, toe in de laatste jaren. Daartegen heb ik stelling willen nemen. Ik ben niet de eerste, ik zal niet de laatste zijn.
Amsterdam, October 1936. A.A. Verdenius. |
|