De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Komparatistisch uitzicht in onze Nederlandse literatuurgeschiedschrijving.Ga naar voetnoot1)Indien iemand de taak op zich nam een nieuwe wetenschappelijke literatuurgeschiedenis te schrijven, die hetzij de grote werken van Te Winkel of Kalff hetzij het kleinere Handboek van Prinsen zou moeten vervangen, dan zou deze schrijver m.i. moeten zorgen dat zijn werk v.n.l. in vier opzichten verschilde van de arbeid zijner voorgangers. Hij zou ten eerste moeten bedenken, dat de periodisering onzer literatuurhistorie leemten vertoont, die na tal van studies duidelijk zijn geworden en bij voortgezette studie nog duidelijker aan de dag zullen treden; we weten nu wel dat er niet alleen een preromantiek bestaat, maar ook een prerenaissance en dat er van een breuk tussen de grote perioden in onze letterkundige ontwikkelingsgang geen sprake is: er bestaan geen afgronden tussen ‘de’ tijdvakken maar er is een betrekkelijke continuïteit! Ten tweede zou het nieuwe werk meer rekening moeten houden met de uitkomsten, die moderne werken op kunstphilosophisch en aesthetisch terrein ons gebracht hebben; nog altijd worden in onze literatuurgeschiedenissen kostbare bladzijden besteed aan personen en werken die er niet in thuis horen. Noch intuïtie noch goede smaak zijn er in geslaagd dit feit te voorkomen of te elimineren. Zou het niet meer resultaat opleveren indien wetenschappelijke argumenten in het geding werden gebracht? De werken van Müller-Freienfels, van Ermatinger, van Walzel, van Croce, van De Bruyne, e.a. kunnen de wapenen leveren waarmee de geschiedschrijver het verdrijven van onliteraire werken en personen kan voltrekken.Ga naar voetnoot2) Belangrijker nog lijkt het mij, dat hij door de studie dezer werken kan behoed worden voor een eenzijdigheid, waaraan slechts weinigen ontkomen en die voor een geschiedschrijver der gehéle Nederlandse letterkunde gevaarlijk kan zijn. Bovendien zou eindelijk eens een einde kunnen gesteld worden aan de soms ontstellende ver- | |
[pagina 2]
| |
warring in de letterkundige terminologie, die b.v. Reinaert een fabel en een sage noemt, die het verhaal van den Wandelenden Jood sage of mythe of legende doopt. Begrippen als parodie, satyre, humor, ballade e.a. moeten - en kunnen - klaarder onderscheiden worden. Ik zwijg dan nog over betekenisvolle factoren als traditie en conventie, mode en tijdgeest, die òf niet erkend òf niet op hun juiste waarde geschat worden. Op de derde plaats zou volledig recht moeten gedaan worden aan Vlaanderen. Zeker is er in dat opzicht een gunstige kentering ingetreden; men mag zelfs zeggen dat theoretisch niemand Vlaanderen meer zijn ‘rechtsgelijkheid’ onthoudt. Maar feit is, dat in de practijk hieraan nog wel een en ander mankeert: waarom moet de dichter Ten Kate zoveel meer plaats innemen als Virginie Loveling? Waarom Anton Bergmann minder dan Van Koestveld of Hasebroek? Waarom wordt Het Gezin van Baas van Ommeren wél en Virginie Loveling's Mijnheer Connehaye niet behandeld? Is Verschaeve niet meer waard dan Ten Kate of Bernard ter Haar? Het pijnlijkst voelt men deze - practische! - niet-gelijkstelling in wetenschappelijke werken als dissertaties, waarin de Vlaamse letterkunde zeer dikwijls niet eens wordt aangeraakt, laat staan behandeld. Op de vierde plaats zou de Nederlandse letterkundige geschiedenis geplaatst moeten worden in algemeen historisch, zowel cultureel - dikwijls ook politiek - als literair verband. In de regel wordt van het historisch verband vooraf een korte aanduiding gegeven, maar in de behandeling zelve geschiedt dit onvoldoende. Hoe kan b.v. een blik op de wijsgerige en politieke geschiedenis niet de ontwikkeling van humanisme en renaissance in helderder licht stellen; hoe kan daardoor niet begrijpelijk worden gemaakt het opduiken van barok en rococo, ook in de literatuur! De kruistochten, de Turkse aanvallen op Constantinopel, de Mohammedaanse overheersing in Spanje, de beoefening der Griekse wijsbegeerte door de daar wonende Arabieren, het encyclopedische verzamelwerk der vroeg-Middeleeuwse ‘geleerden’: de kennis van dat alles kan machtig bijdragen tot een beter begrip van de Middeleeuwen en de prerenaissance! Hoe kan een karakteristiek van Rousseau's streven, van Herder, Fichte en Schelling niet het verschijnsel ‘Romantiek’ verhelderen. Het minst lijdt het Handboek van prof. Prinsen aan deze kwalen; dat is verklaarbaar: het is het jongste van onze weten- | |
[pagina 3]
| |
schappelijke werken van groter omvang! Het bovenstaande moet dan ook niet als een verwijt worden opgevat aan het grote werk dat Te Winkel on Kalff gepresteerd hebben; maar een modern geschiedschrijver zou men deze euvelen niet meer mogen of kunnen vergeven! Met het aanduiden van de noodzakelijkheid, dat het internationaal-literair verband tussen de Nederlandse en de vreemde literaturen zal worden aangegeven, zijn wij gekomen tot het eigenlijke onderwerp dezer voordracht. Teneinde mijn taak zo goed mogelijk te vervullen stel ik mij voor, allereerst na te gaan, hoe de toestand had kunnen zijn, m.a.w. er zal een overzicht gegeven worden van de ontwikkeling van het comparatisme in ons eigen land; vervolgens kan aangegeven worden wat bereikt werd en wat nog te wensen overblijft, zowel wat de te behandelen onderwerpen betreft als wat de gevolgde methode aangaat. Als we het letterkundig comparatisme ten onzent op dit ogenblik vergelijken met dat in het buitenland, dan moeten we bekennen: we hebben geen Texte, geen Betz, geen Baldensperger, geen Koch, geen Van Tieghem, geen Farinelli, geen enkele grootmeester op dit gebied en dat in een land dat om vele redenen vooraan kon staan. Weliswaar is daar het werk van prof. Kalff, die zowel in zijn Inleiding als door zijn artikelen in De Tijdspiegel theoretische beschouwingen gaf en in zijn West-Europeesche Letterkunde tot een zeer te waarderen practijk overging; daar is ook het werk van prof. Prinsen, die zowel de roman als het drama in de 18e eeuw in West-Europa behandelde; daar is verder de stimulerende kracht van geleerden als de professoren De Vooys, Gallas en Baur. Niettemin zijn wij achter. Toch lag dit betrekkelijk geringe resultaat niet in de lijn der geschiedenis. Vóór andere landen kwam Nederland - niet Vlaanderen: daar was ander, belangrijker, werk te doen! - tot letterkundig comparatisme in eigenlijke zin. Waaraan dankten wij deze voorrang? De oorzaak lag in de geschiedenis van ons land en in zijn geografische ligging; daardoor stond Nederland meer dan andere landen open voor vreemde invloeden, daardoor bestond een groter drang naar kennis van vreemde talen en literaturen; er hadden intellectuele migraties plaats, die de betekenis van het vreemde hier groter deden zijn dan elders het geval was. Vooral de 18e eeuw had vreemde beïnvloeding bevorderd, speciaal de Franse. Al meen ik, dat deze invloed vaak overdreven wordt voorgesteld, toch kan niet ontkend worden dat deze zeer groot was, met name die van de dii minores: | |
[pagina 4]
| |
Corneille, Racine en Molière stonden te hoog, dan dat hun invloed verder ging dan vertaling en navolging en dus, literair, aan de buitenkant bleef. Meer werd Voltaire verheerlijkt en gevolgd, wiens geest trouwens harmonieerde met die der 18e eeuw, maar nog groter, zij het minder betekenisvol, was de invloed, van allerlei mindere goden zoals La Harpe, Mercier, Desmarais, De Fontanelle, Despréaux, Des Barreaux, Pavillon, Guilbert-Piscerecourt, Sedaine, Picard, Pelletier e.a. Op het einde dezer eeuw komt dan daarnaast een stijgende invloed van de Duitse en, minder, van de Engelse letterkunde. Het eigene dreigt verloren te gaan onder de vloed van het vreemde. Enkele dieper denkende geesten vragen zich af, waarom dit verschijnsel zich aan hen voordoet; zij stellen zich de vraag in hoeverre het juist is, dat het eigene gemeten wordt aan het vreemde, waarom het vreemde meer bewonderd wordt - b.v. op het toneel - dan het eigene. Velen gaan daarover nadenken als de Franse tijd aan de ene kant de vreemde invloed versterkt, aan de andere kant het nationale gevoel wekt en verdiept. Bovendien drijft veel in deze tijd naar cosmopolitisme, waarin het eigene naast - vaak: onder - het vreemde wordt gesteld.Ga naar voetnoot1) Zo komt het dat in ons land eer en sterker dan in andere landen de geest aanwezig is, die het letterkundig comparatisme deed ontstaan. Anderzijds heeft dit tengevolge dat opnieuw voedsel gegeven wordt aan deze geest b.v. door het oprichten van lectoraten: aan de Utrechtse hogeschool bestonden, meer dan honderd jaar geleden, lectoraten voor moderne talen, o.a. voor het Italiaans.Ga naar voetnoot2) Bovendien was een andere oorzaak voor het ontstaan van het letterkundig comparatisme hier intenser dan elders aanwezig: de studie der volkskunst werd ten onzent zeer vroeg beoefend. Men zie daarvoor de gegevens, die Dr. Brouwer verzamelde in zijn dissertatie Das Volkslied (Gron. 1930) (waaraan o.a. kan worden toegevoegd het Beknopt Verslag aangaande de Volks-literatuur der Chineezen; getrokken uit hunne eigene geschriften, door den Eerw. Heer D. Morrison.... Mnemosyne, Ve stuk 1818, p. 141-203). Het is in een bewust streven naar het eigene, in een bewust | |
[pagina 5]
| |
afweren van het vreemde, dat het eerst zich de geest van 't comparatisme openbaart. Immers zonder een ingestelde ‘vergelijking’ tussen de toestand onzer letteren met die der vreemde of met de Nederlandse van vroeger is deze houding niet verklaarbaar. Met enige trots bestempelen verschillende auteurs der Vroeg-Romantiek hun werk dan ook als ‘oorspronkelijk’. De dames Wolff en Deken deden dat met hun Sara Burgerhart, toen zij op het titelblad vermeldden: ‘niet vertaald’. Le Francq van Berkhey deed 't, toen hij in zijn ‘Hekeldigt voor den Tooneeldichter Jan Nomsz’, deze veelschrijvende dramaticus verweet, dat hij Corneille, Racine en Voltaire steeds in de mond had; ‘en nooit of zelden schijnt die heer een eenigen der doorlugte Hollandsche Toonecldigters zijner aandacht waardig te achten’ (Gedichten, A'dam 1776). Dezelfde schrijver prees daarentegen Juliana de Lannoy, omdat zij Leo de Groote ‘uit eigen denkbeelden keurig had opgesteld’ (id.). Pieter 't Hoen deed het toen hij zijn Vaderlandsche Schouwburg van 1791 nadrukkelijk als ‘oorspronkelijk’ doopte en nog eens, in het voorbericht bij deel I, schreef: ‘erkennende, dat de hersenvrugten der beroemdste vreemdelingen, welke zich op het ontwerpen van zedelijke Toneelspelen hebben toegelegd, met het grootste genoegen zijn ontvangen’, moet hem toch voorál de opmerking van het hart, dat men ‘in de Dichtkunde als in andere takken der schoone letteren, te veel den toevlugt nam tot den arbeid en de letteroefening van vreemden, zonder eigen kragten tot het voortbrengen van oorspronkelijke stukken te beproeven; en zoo dit voor de Nederlandsche Natie te verneederend gebrek ergens in plaats hebbe gehad, het is vooral in de schaarsheid van oorspronkelijke Drama's en in de menigte der vertaalde, welker schoonheid in de uitvoering der vertaaling zelve eene gedurige beschuldiging van de onbekwaamheid van onzen Landaart in deezen tak van Wetenschap schijnt mede te brengen’. Dáarom, ‘meester zijnde van zijnen tijd’, zal Pieter 't Hoen in deze ‘Vaderlandsche Schouwburg’, niets dan oorspronkelijke toneelstukken geven. Ofschoon ‘meester zijnde van zijnen tijd’, betekenen de stukken van 't Hoen meer als symptoom van het tijdsverschijnsel dat wij hier bespreken, dan als dramatisch werk. Dat is ook het geval met de latere delen van de Spectatoriale Schouwburg, waartegen Pieter 't Hoen zich klaarblijkelijk richtte. In het voorbericht tot het 21e deel (1789) wordt weliswaar het oorspronkelijke doel gehandhaafd n.l. ‘onzen Landgenooten met de beste Tooneelstukken der Franschen, | |
[pagina 6]
| |
Engelschen en Duitschers, en inzonderheid met zodanigen, welke sedert eenige jaaren, onder den naam van Drames, of Tafereelen van het Burgerlyk leven, zijn te voorschijn gekomen, bekend te maaken’, - maar de uitgevers zullen voortaan de ‘Leezeren nu en dan eens een oorspronkelyk stukje van inlandsch maaksel’ aanbieden. Maria van Zuylekom, ‘lid van het Haagsche en Utrechtsche Kunstgenootschap’, schreef een treurspel Osman en Ophelia (1790) en stelt in het Voorbericht uitdrukkelijk vast dat alles in dit spel ‘eigen vinding’ is. Wij kunnen immers ‘even fijn - even geestig - even oordeelkundig als andere volken dóórdenken’. Ook haar kwam het altijd vernederend voor, dat Nederlanders zich tevreden stelden met vreemde letterkunde. En Arend Fokke Simonsz spoort in de door hem samengestelde ‘Nieuwjaarswensch, uitgesproken op den eersten Januarij 1803’, eveneens aan tot het schrijven van oorspronkelijke stukken. Thomasvaer drukt dat zo uit: ‘Maer, kaik! 'k zeg net zoo als ik mien,
'K zou ook wel graag zoo reis wat zien,
Dat je onze Vaderlandsche zeden,
Wat meer op het Tooneel deedt treden.
Het Duitsche en Fransche is zeker goed;
Maer elk mint toch zijn eigen bloed.
Toe.... houdt dat reis in je gedachten,
We zullen 't met verlangst verwachten.’
Alleen een drukdoend en vreemdsoortig toneelschrijver en -criticus als Barbaz blijft krampachtig aan de voorbeelden (van het klassieke Frankrijk) vasthouden. Hij houdt zich aan de ‘wetten’ en toetst daaraan de werken; letterkundige vergelijkingen zelfs neemt hij van vreemden over, meestal van Voltaire en La Harpe. Hij is nog vol van de zelfvoldaanheid der 18e eeuw, wier hoogste roem het was, de Fransen nabij te komen. En.... wij komen de Fransen nabij, zegt Barbaz. De Franse toneeldichtkunst is weliswaar de hoogste, maar de Nederlandse is toch waardig de eerste rang na de Franse te bekleden: zij wint het verre van de Spaanse, Italiaanse, Duitse en Engelse, ‘juist niet in scheppend vernuft, maar in oordeel en beleid, en vooräl in goeden smaak; en, zonder deze vereischten, bestaat er in de kunst geen waarächtig schoon, al ware ook het meestmogelyk dichterlyk genie in een tooneelstuk te vinden: Lopez de Vega, Metastasio, Schiller en Shakespear zullen op den duur altijd minder gelden dan onzen | |
[pagina 7]
| |
Huydecoper, De Marre, Stijl, van Steenwyk, De Lannoy, Van Winter, Van Merken en Nomsz, en, gelijk het vanzelven spreekt, onëindig minder dan Corneille, Racine, Voltaire, La Harpe, De Belloy en Ducis’.Ga naar voetnoot1) Barbaz' stem is echter een geluid uit het naaste verleden. De bewondering voor het vreemde had, mede door de verdieping van het nationaal bewustzijn in de Franse tijd, de liefde voor het eigene naast zich gevonden. Wat was er natuurlijker dan dat een vergelijking werd ingesteld, dan dat werd onderzocht in hoeverre in onze letterkunde eigen en vreemde elementen naast elkaar stonden? Dat leidde er toe, dat door de 2e Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, letteren en schoone Kunsten, een Verhandeling gevraagd werd ter beantwoording van de vraag: ‘welken invloed heeft de vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen’. Op deze vraag kwam éen antwoord in en wel van Willem de Clercq. Dit antwoord werd in een openbare vergadering van 27 Aug. 1822 bekroond met de gouden ereprijs. De schrijver werd echter verzocht tot ‘verbetering en herziening’ over te gaan. De Clercq voldeed hieraan, en zo verscheen dan in 1824 het eerste comparatistisch werk in Nederland en.... in Europa. Immers, wel waren verschillende werken verschenen van encyclopedische omvang, die verschillende literaturen behandelden, maar zij deden dit na elkaar en niet vergelijkend. In de geschiedenis van het letterkundig comparatisme wordt altijd gewezen op het jaar 1827 als het jaar waarin Goethe voor het eerst de term ‘Weltliteratur’ gebruikte, als het jaar ook waarin Villemain het eerst sprak van Littérature comparée; echter er dient nadrukkelijk op gewezen, dat Goethe niet bedoelde comparatisme, maar de verzamelde toppunten der wereldletterkunde, en vervolgens dat het eerst comparatistische werk van Villemain verscheen in 1829 (n.l. Examen de l'influence excercé par les écrivains français du XVIIIe siècle sur les littératures étrangères et l'esprit européen). Vóór dit werk had Willem de Clercq's comparatistische Verhandeling reeds zijn tweede druk beleefd! | |
[pagina 8]
| |
Over zijn standpunt t.o.v. invloed licht De Clercq ons aldus in: ‘De invloed der vreemde Letteren moet de Nationale Letterkunde voorlichten, maar nimmer overheerschen. Zoo was dan ook de invloed van de Italiaansche Letterkunde op de onze voordeelig, toen zij de vroegere ruwheid onzer taal verzachtte, het rythmus schiep, en eene harmonie en welluidendheid in onzen versbouw ontwikkelde, toenmaals nog geheel onbekend; doch deze invloed werd overdreven, toen de verliefde klagten der Dichters, zich alom in madrigalen en sonnetten lieten hooren, en slechts ijdele klanken en spitsvondige denkbeelden nagejaagd werden. Zoo was de navolging der Fransche Letterkunde nuttig voor onze voorouders, in zooverre dezelve overal meerdere regelmatigheid en orde invoerde, de meesterstukken van de trits der groote treurspeldichters op ons tooneel voerde, de laffe kluchten van hetzelve verdreef, en in het Proza de ai te gezette navolging van den stijl der schrijvers van de Oudheid matigde; doch verdiende niet diezelfde Letterkunde den vloek van den Nederlander toen zij de mededinging onzer Nationale Letterkunde uitsloot, en het vertalen der Fransche dichtwerken als de hoogste trap van eer beschouwd werd, welke onzen landaard ten deele kon vallen? Hebben wij niet vele bloemen uit het veld der Letteren aan den onderzoeklievenden geest der Duitschers, of aan hunne zoo vaak moedige vlugt in het rijk der verbeelding te danken; doch moeten wij daarom gedurig afwisselende en buitensporige stelsels hunner wijsgeeren als godspraken, hunne mystieke romans en gedichten als voorbeelden van goeden smaak, of hunne overdrevene bewondering voor de kunst en zeden der middeleeuwen als rigtsnoer voor ons gevoel aannemen?’ Zo ziet De Clercq invloed vooral bestaan in navolging, en kent hij er eensdeels een gunstige, anderdeels een ongunstige werking aan toe. Toch was het opsporen van doxologische betrekkingen niet het eerste doel van zijn arbeid. De Clercq beoogde er mee: ten eerste 't eigenaardige van de Nederlandse Letterkunde ‘in eenige trekken te schetsen’, en ten tweede: ‘de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde te doorlopen, en dezelve telkens met den toenmaligen staat der Letteren bij de andere aangewezene Volkeren in verband te brengen’. Zo werd zijn boek eigenlijk meer dan een vergelijkende, het werd een ‘algemene’ letterkunde, waaraan vergelijking ten grondslag lag. De enorme belezenheid, waarvan De Clercq blijk geeft, stelde hem in staat een, voor die tijd, opvallend goed boek te schrijven. In ieder geval ging hij al beter te werk, methodisch gesproken, dan velen die na hem zouden komen, zoals Hallam, Graesse, Hettner, e.a., die immers de nationale litteraturen na i.pl.v., zoals De Clercq, naast elkaar | |
[pagina 9]
| |
plaatsten. Wat prof. Kalff later zou zeggen van Posnett's werk,Ga naar voetnoot1) dat hij n.l. het eerste werkelijk goede boek schreef over vergelijkende letterkunde, omdat hij de algemene letterkunde verdiepte tot vergelijkende, kan in principe gezegd worden van De Clercqs boek, dat 62 jaren vroeger verscheen. Op den keper beschouwd treffen we nóg vroeger comparatistische studies aan, en wel van P.G. Witsen Geysbeek, die een Verhandeling over het Puntdicht schreef, een verhandeling, die beter werd overgedaan, door Mr. P.J. Kleyn, die, vóór 1811, reeds een Verhandeling over het Epigram opstelde, waarin de ontwikkeling en de zin ervan, ook vergelijkend met buitenlandse voorbeelden, werd nagegaan.Ga naar voetnoot2) Zo schreef dezelfde Mr. P.J. Kleyn nog een vergelijkende Verhandeling over het Herdersdicht waarin J.B. Wellekens hem in 1715 was voorgegaan.Ga naar voetnoot3) Met beide had de schrijver de bedoeling, ‘iets van het leerstellige der Poëzie door voorbeelden trachten op te helderen, of wel uit de voortbrengselen van het genie zelve, de theorie der kunst te doen opmerken’. De zucht naar vergelijking, ook voortkomende uit het cosmopolitische gevoel dat velen bezielde in de 18e en 19e eeuw, blijkt ook uit de Verhandeling over den waren geest en de voordeelen van het wereldburgerschapGa naar voetnoot4) door de bekende N.G. van Kampen; nog meer spreekt deze zucht in het product onzer vroeg-19e eeuwse zelfgenoegzaamheid, dat heet Holland's roem in Kunsten en Wetenschappen, samengesteld door H. Baron Collot d'Escury, en verschenen in encyclopedische omvang vanaf 1826. Vooral het 3e deel, dat de letterkunde behandelt, is voor ons van belang. Voortdurend vergelijkend, toont hij een waarlijk enorme belezenheid te bezitten in de West-Europese letterkunde. Vooral in zijn brede Aantekeningen en Bijdragen geeft Baron Collot uitvoerige beschouwingen over Franse, Duitse, Italiaanse en-minder-Engelse letterkunde, alles om vergelijkend te betogen, dat Nederland een eerste plaats in de wereld der letterkunde verdiende. Hoe diepgaand vreemde, bepaaldelijk Franse, invloed was, wist deze aristocraat uit eigen ervaring: het was waarlijk ‘nog geene zoo vreemde zaak, vrouwen aan te treffen, welke een Franschen stijl bezitten, die de bewijzen oplevert, dat zij vlijtig Madame | |
[pagina 10]
| |
de Sévigné gelezen hebben; terwijl zij te naauwernood in hare moedertaal zich weten uit te drukken. Uit Corneille, Voltaire, Racine, kennen vele de schoonste trekken, doch Voudel, of laat ik liever van latere tijden spreken, onze zoo voortreffelijke dichters kennen zij te naauwernood bij naam; de werken van smaak der naburen lezen zij, de romans, en daar onder zoodanige welke zonder eenige wezenlijke waarde zijn, bovenal, maar voor Hollandsche schriften is bijna geene plaats in het geheugen.’ Ofschoon geen comparatistisch werk als geheel - Collot bewéért bovendien meer dan hij vergelijkend bewijst - is het toch, fragmentarisch bezien, een onzer eerste comparatistische werken te noemen: hij wijst in het eerste stuk van het vierde deel (1829) vele klassieke invloeden aan, in het 2e stuk van ditzelfde deel vergelijkt hij o.m. Vondel en Milton, vergelijking die overigens reeds door Siegenbeek was ingesteld (Museum IVe dl. p. 45) en bij Collot vanzelfsprekend in Vondels voordeel uitvalt; Collot levert ook vergelijkende beschouwingen over de Arcadia, over natuurpoëzie, over minnepoëzie. Toch is zijn werk meer typerend als verschijnsel: het is immers een bewijs van het bestaan van die cosmopolitische geest, in welke het nationale leven zijn plaats herkrijgen wil. Een dergelijke gesteltenis is uiteraard bevorderlijk voor het doen ontstaan van het letterkundig comparatisme. Had Willem de Clercq, ingevolge de redactie der uitgeschreven prijsvraag, de invloed der Engelse letterkunde op de achtergrond gelaten, N.G. van Kampen, behandelde die in een aparte Verhandeling die hij eerst uitsprak voor The English Literary Society op 8 Febr. 1832 te Amsterdam en in 1836 uitgaf.Ga naar voetnoot1) Van Kampen ziet z'n studie als 'n middel om 'n ‘heilige band’ te leggen tussen 't Engelse en Nederlandse volk. De omstandigheden, waaronder hij z'n Verhandeling uitsprak, zullen hem wel tot deze opvatting gebracht hebben, opvatting die overigens gelijkt op die van Joseph Texte, uitgesproken in 1898 in z'n Études de littérature européenne. De belangstelling voor Engelse invloed bléef het grootst: men achtte De Clercqs boek blijkbaar min of meer definitief. En zo gebeurde het, dat het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in zijn vergadering van 28 Juni 1870, | |
[pagina 11]
| |
onder praesidium van Nicolaas Beets, besloot een prijsvraag uit te schrijven over De invloed van het engelsche drama der XVIe en XVIIe eeuw, inzonderheid van Shakspere en zijne school op het Nederlandsche treur- en blijspel der XVIIe en XVIIIe eeuwen. De voorsteller, Dr. Jan ten Brink, werd over de formulering der prijsvraag gekapitteld door J.d.W.v.C. (De Witte van Citters) in De Nederlandsche Spectator, die den voorsteller vroeg: ‘waar is die school?’ (De Ned. Sp. 1870, p. 297), waarop Ten Brink toegaf, dat men van een ‘school van Shakspere’ eigenlijk niet spreken kon! Het resultaat was een beantwoording van de hand van Prof. Moltzer, die in 1874 liet verschijnen zijn geschrift: Shakespere's invloed op het Nederlandsche tooneel in de 17e eeuw. Hij kon daarbij steunen op K. Sybrandi, die reeds in 1841 had uitgegeven een Verhandeling over Vondel en Shakespeare als treurspeldichters (Teylers Genootschap, Haarlem). Moltzers studie is comparatistisch in de strenger zin des woords. Andere bijdragen van dien aard, waren die van A. Pannevis over Shakspere en de hedendaagsche Nederlandsche uitgaven en vertalingen zijner tooneelstukken, (Utr. 1863) en de bibliografische studie van de Gentse bibliothecaris Th. J.J. Arnold (Shakespeare-Bibliography in the Netherlands), verschenen in de Bibliografische Adversaria (IV, 4, 5). Ook de Duitse invloed begon men nu meer te onderzoeken: in 1880 verscheen Dr. Kollewijns Leipziger dissertatie Über den Einfluss des Holländischen Dramas auf Andreas Gryphius, in 1888 Kaakebeen's De invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche. Van nu af wordt het aantal zuiver-comparatistische werken voortdurend groter: August Müller, George Edmundson en Dr. J.J. Moolhuizen onderzoeken de verhouding Milton-Vondel (Vondels Lucifer en Miltons Verloren Paradijs, 1895), A.G. van Hamel volgt met Victor Hugo in Holland (Het letterk. leven van Frankrijk, III), A. Hendriks schrijft over Joost van den Vondel en G. de Saluste Sr du Bartas (Leiden, 1894). Het lijdt geen twijfel of dit streven heeft krachtige stuwing ondervonden van schrijvers en geleerden als Drost, Potgieter, Busken Huet, Van Hamel, Jan ten Brink, Allard Pierson e.a. Hadden Potgieter en Drost, naar het woord van Verwey, niet een tweeledig program: het nationale in hen een kracht doen worden én zich verdiepen in de voortbrengselen van de Europese dichtkunst? Had Huet, met zijn pessimistische kijk op de vaderlandse letterkunde, niet hoe langer hoe meer de blik over de grenzen doen zwerven en met een zekere voorliefde het vreemde in de | |
[pagina 12]
| |
eigen gezichtskring getrokken? Hadden de studies van Van Hamel en Ten Brink over Franse, en die van Pierson over Engelse letterkunde, niet de blik verruimd? Het is onmogelijk in dit korte bestek een schets te geven, van de invloed dezer schrijvers en geleerden op de kracht van het comparatistisch streven, ik wil er alleen op wijzen, dat een invloedrijke geest als Pierson, in zijn inaugurele oratie als taak der aesthetiek vaststelde: de ontwikkelingsgang ener kunst wijsgerig te beschrijven en tevens de verschillende kunsten te rangschikken en te groeperen volgens de vergelijkende methode. Trouwens Pierson moest zich wel op deze methode werpen, omdat hij overtuigd was - hij heeft het herhaaldelijk verklaard - van de beperktheid der kunstmotieven en van het feit dat een groot kunstwerk een lange stamboom heeft, waarvan het zelf de bekroning is. Ook deze Darwinistische beschouwingswijze - die hij, meen ik, met name in zijn Shakespearestudies niet handhaafde - leidt vanzelf tot vergelijking met de voorafgaande leden van de grote stamboom. Zover was de ontwikkeling van de comparatistische gedachte en het comparatistisch werk op het einde der 19e eeuw gekomen: vóór andere landen is het hier aangevat, met ijver is het voortgezet, door kunstenaars en geleerden, direct of indirect, bevorderd. De tijd is gekomen, dat men zich bezinnen gaat over de vraag: hoe nu verder? En van nu af is er een groot verschil met het buitenland op te merken, dat verklaart waarom wij, die eens 'n voorsprong hadden, een achterstand te boeken kregen: wij organiseerden n.l. niet; wij lieten na, wat bij de uitbreiding der comparatistische studies noodzakelijk was geweest, niet alleen om het ontzaglijke veld te overzien, maar ook om het vruchtbaar te bewerken. In andere landen heeft men de noodzaak van deze organisatie niet alleen begrepen maar ook volgens dit begrip gehandeld. In Frankrijk werd reeds in 1896 een leerstoel voor vergelijkende letterkunde opgericht aan de universiteit te Lyon (die door Joseph Texte werd bestegen); in 1899 volgde de Columbia University, in 1910 de Sorbonne, in 1919 Straatsburg, in 1925 't Collège de France; op dit ogenblik bestaan in 15 verschillende landen ongeveer 40 leerstoelen voor het letterkundig comparatisme. Nederland en Vlaanderen behoren niet tot deze 15 noch leveren 1 van deze 40; in ons land is alleen aan Prof. Prinsen te Amsterdam een leeropdracht verstrekt waarin ook het comparatisme lag opgesloten. Echter hoeveel er ogenschijnlijk ook voor te zeggen is, het comparatisme te doen doceren door de hoogleraar in de | |
[pagina 13]
| |
Nederlandse letterkunde, het is practisch ondoenlijk, omdat het comparatisme speciale eisen stelt en vooral ontzaggelijk veel tijd vraagt voor wie er zich ernstig aan wijden wil. Het comparatisme vraagt niet alleen kennis van de eigen letterkunde, maar ook van vreemde; het vraagt bovendien kennis van politieke, sociale, wijsgerige en religieuse geschiedenis, het eist onderzoek ook naar schrijvers uit de sloppen der literatuur; de practijk der Nederlandse geschiedschrijving leert bovendien, dat - hoe verdienstelijk wetenschappelijke werkers daaraan gearbeid hebben - zwakte dadelijk aan het licht treedt zodra het comparatisme wordt aangeraakt: dan zijn de vermoedens en hypothesen bijna evenveel mistastingen gebleken. Het zij er verre van, deze groten uit de historie onzer litteratuurgeschiedschrijving daarvan ook maar het geringste verwijt te maken. Maar de moeilijkheden van de comparatistische methode zijn zo veelvuldig en genuanceerd, vergeleken met die der nationale literair-historische, dat dit herhaalde mistasten a priori te verwachten was. Het bestaan van een afzonderlijk letterkundig comparatisme vindt juist zijn verrechtvaardiging in de speciale moeilijkheden van ordening en methode, gevoegd bij de uitgestrektheid van het studieveld. Zoals in alle practijk, doen zich ook in de comparatistische moeilijkheden voor, die alleen door een speciale scholing kunnen overwonnen worden. Organisatie van het onderzoek had in 't buitenland niet alleen plaats via het oprichten van leerstoelen, maar ook door het oprichten van tijdschriften. In 1887 kreeg Duitsland Koch en Geiger's Zeitschrift für vergleichende Literaturgeschichte, in 1903 kreeg Amerika het (slechts kort bestaan hebbende) Journal of Comparative Literature van Woodberry, in 1892 begon Arturo Farinelli met een comparatistische reeks, en in 1920 werd hét tijdschrift opgericht, La Revue de littérature comparée, onder leiding van Fernand Baldensperger en Paul Hazard. In Frankrijk verscheen ook de eerste beknopte handleiding voor het comparatisme van de hand van Paul van Tieghem, La Litérature comparée (1934). Door dit alles zijn Duitsers, Fransen en Amerikanen ons ver vooruit geraakt. Waar vroeger een voorsprong was te verwachten, is thans een achterstand gekomen. In de gunstige ontwikkeling van het comparatisme ten onzent is niet op tijd ingegrepen door het oprichten van, al was het maar één leerstoel. Toch bestond wel het inzicht dat er iets moest gedaan worden. Reeds Dr. Jan ten Brink had in zijn inaugurele rede van 1884 | |
[pagina 14]
| |
er op gewezen, dat van alle letterkundige geschiedenissen, die van Willem de Clercq de beste was ‘Betreurenswaardig is in ieder geval het verschijnsel’, aldus Ten Brink, ‘dat zijne uitmuntende methode van letterkundige geschiedschrijving niet terstond meer steun vond’. Betreurenswaardiger nog, zou ik menen, dat dit gunstige oordeel Ten Brink niet belette om in zijn oratie te betogen dat de historisch-empirische methode à la Taine de enig juiste was voor de geschiedschrijver der Nederlandse letterkunde, terwijl hij zich aan De Clercq's comparatisme weinig liet gelegen liggen. Dat er in het laatste kwart der 19e eeuw iets in de lucht hing, bewijzen de beschouwingen van Frank van der Goes in de Nieuwe Gids van 1886 (1e dl. p. 184-213), waarin hij een Nadere proeve van Literatuurgeschiedenis gaf. Hij wil de methode der natuurwetenschappen toepassen op de letterkundige geschiedenis. Door vergelijking van een aantal geschriften van dezelfde periode wil hij ontdekken, door welke oorzaken deze verschillende auteurs gelijksoortige werken hebben voortgebracht. ‘Want een gelijksoortige productie onderstelt een gelijksoortige oorzaak, een algemeen motief dat de schrijvers beheerschte en dat sterk was dan hunne persoonlijke neigingen en hunne temperamenten; sterker, omdat aan deze groote kracht de overeenkomst moet worden toegeschreven in hunne werken, die anders zouden hebben verschild, zooals zij zelven verschilden’. Van der Goes kiest dan speciaal het drama om daaraan toe te lichten hoe men ‘eenige der meest algemeene oorzaken van de bewegingen onze literatuur kan opsporen en in die oorzaken de werking der wetten van de letterkundige geschiedenis aanwijzen’. Van der Goes liet zich dogmatisch leiden door Buckle's History of Civilisation en wilde de ‘wet’ vinden, die de ontwikkeling der letterkundige verschijnselen bepaalt. W.G.C. Byvanck viel de schrijver bij (De Nederl. Spectator, 1885, p. 421 e.v.), al vond hij het resultaat van Van der Goes ook onbevredigend. Ook Byvanck wil door vergelijking de ‘grondvormen vinden van het literarisch leven der eeuw’. Beiden, Van der Goes en Byvanck, dénken echter niet eens aan voor de hand liggende en altijd werkende factoren als reactie en mode, traditie, conventie, en tijdgeest, om niet eens te spreken van de voornaamste der krachten in het literaire scheppingsproces, de persoonlijkheid van de kunstenaar. Het comparatisme was met hun meningen niet gediend. Zodra Byvanck met comparatisme in juister zin in aanraking kwam, stond hij er sceptisch tegenover. Dat was toen | |
[pagina 15]
| |
Koch's Zeitschrift verscheen en Byvanck daarover in De Nederlandsche Spectator zijn mening luchtte (1886, p. 403-404). De inzichten van Van der Goes en Byvanck vonden geen weerklank in de practijk. Evenmin was dat het geval met Dr. H.C. Muller, die overigens zeer duidelijk zag wat er gebeuren moest. Hij zette zijn ideeën uiteen in een artikel Vergelijkende letterkunde als vak van hooger onderwijs (De Tijdspiegel, 55e jrg. 1898 dl. II, p. 268-284). Zoals Mr. S.R. Steinmetz in het nummer waarmee de 55e jaargang van De Tijdspiegel opende, betoogd had, dat alleen een leeropdracht aan de universiteiten ‘verwaarloosde wetenschappen’ op kan voeren, zo betoogde Dr. Muller dat een leeropdracht noodzakelijk was, wilde de vergelijkende letterkunde de plaats verwerven die haar toekwam. Vergelijkende letterkunde is een mer à boire, nog erger in de ogen van de schrijver van dit Tijdspiegelartikel don in de onze, omdat hij het arbeidsveld aldus indelend overzag: vergelijkende theologie, vergelijkende mythologie, folklore, vergelijkende metriek, rythmiek en muziek, en cultuurgeschiedenis. Hoe Dr. Muller tot deze indeling kwam, zal men begrijpen als men weet dat hij een tweeledige taak wil opdragen aan de vergelijkende letterkunde; op de eerste plaats ziet hij haar werken aan het onderzoek der letterkundige betrekkingen tussen de verschillende volkeren, op de tweede plaats ‘vóór alles het ontstaan en den langzamen wasdom der letterkunde bij onbeschaafde zoowel als bij beschaafde volken nagaan’. In hoofdzaak dient zij historisch en wijsgerig te zijn. Dr. Edward Koster, die zo interessant schreef over Navolging en Overeenkomst in de literatuur viel hem bij, maar achtte terecht Muller's program te uitgebreid (De Nederl. Spect. 1898, p. 238-240). Koster zou liever zien, dat in het comparatisme werden behandeld: 1. de primitieve letterkunde van wilde en half-wilde volkeren; 2. de litteraturen van Europa en Azië; 3. ten slotte universele schrijvers zoals Shakespeare. In 't 1e artikel zijner reeks over Algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis in Vragen des Tijds sprak Prof. Kalff als zijn mening uit: ‘Willen wij krachtig aanpakken en voortzetten, dan dienen de algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis in ons hooger onderwijs de plaats te verkrijgen, waarop zij aanspraak mogen maken. Voor de ontwikkeling onzer letterkundige studiën, voor ons onderwijs, voor onze beschaving in het algemeen moet een geregelde, wetenschappelijke beoefening van die beide | |
[pagina 16]
| |
deelen der literatuurgeschiedenis hoogst wenschelijk worden geacht’.Ga naar voetnoot1) Uit de gedachten dezer Nederlanders blijkt, dat de noodzaak der organisatie van het comparatisme door het stichten van een leerstoel werd aangevoeld. Veel later, in 1919, moest Prof. Prinsen in zijn inaugurele rede nog constateren, dat we ‘op dit gebied niet mee vooraan staan’. Het is nog zo! ondanks zeer verdienstelijk werk: van Prof. Kalff meer speciaal voor de algemene letterkunde door zijn West-Europeesche LetterkundeGa naar voetnoot2) en zijn Inleiding, van Prof. Baur door z'n voordracht op het Leidse Philologencongres van 1922; ondanks de stimulerende invloed ook van geleerden als Prof. Prinsen, Prof. Gallas, Prof. de Vooys, Prof. Brom e.a. Toch zal aan de stichting van een leerstoel niet zijn te ontkomen, constateerde nog onlangs Prof. Gallas in Neophilologus. Dat het verlangen naar organisatie van comparatistische studies groeiende is, omdat de noodzaak ervan wordt begrepen, blijkt ook uit de oprichting van een Vereniging voor vergelijkende literatuurstudie te A'dam. * * * In het voorgaande heb ik getracht een beeld te ontwerpen van de ontwikkeling van het letterkundig comparatisme in Nederland. Resumerende zou ik dit willen beweren: in de Nederlanden heeft het letterkundig comparatisme bijzonder goede kansen, meer dan in andere landen: de ligging van Nederland tussen onderscheidene grote literatuurlanden maakt het begrijpelijk, dat wederzijdse betrekkingen zeer veelvuldig en nauw zijn geweest. De grote rol, die de Nederlanden in de historie speelden, maakt het evenzeer waarschijnlijk voor het verleden als voor het heden, waarin de moderne geestelijke communicatie door talenstudie, daaraan verbonden lectuur e.d. de contacten veelvuldiger en inniger maakt. De oorzaken, die leidden tot het ontstaan van het letterkundig comparatisme, waren hier even vroeg en zeker intenser aanwezig dan in andere landen. De feiten wijzen uit, dat de eerste eigenlijke comparatistische studie van groter omvang in Nederland verscheen. De behoefte aan vergelijkende studie is aangewakkerd door kunstenaars en geleerden, zodanig dat op het einde der 19e eeuw de noodzakelijkheid werd betoogd, om tot het instellen | |
[pagina 17]
| |
van een leerstoel aan een of meer universiteiten over te gaan. Dáár ligt het punt van waaraf Nederland, dat oorspronkelijk een voorsprong had op het comparatisme in het buitenland, achter is geraakt. * ** Laat ons thans nagaan wat er op comparatistisch gebied in Nederland is gepresteerd. Tot beter begrip laat ik enkele opmerkingen voorafgaan. Men kan het comparatisme slechts in zekere zin een moderne wetenschap noemen. Vergelijken is zo'n natuurlijke activiteit van de menselijke geest, dat het te allen tijde is geschied. Middeleeuwse schrijvers vergeleken telkens met hun bronnen, of liever: zij stelden tegenover hun lezers de identiteit hunner meningen met die van autoriteiten op bepaalde terreinen vast, maar daartoe diende een ‘vergelijking’ ingesteld. Bewuster geschiedde het in de tijd der Renaissance, toen literair werk getoetst werd aan vaste, klassieke, normen. De nationale letterkundige geschiedenis begon toen te ontstaan uit biografie en ‘literaire’ kritiek, maar tegelijkertijd vergeleek men, hetzij met defensieve hetzij met offensieve, bedoelingen. Het cosmopolitische Europeanisme, dat met het ontstaan der nationale Romantiek samenvalt, bevordert het comparatisme. We zien dat trouwens evenzeer in andere wetenschappen: in anatomie (Cuvier), physiologie (Bainville) en embryogenie (Coste).Ga naar voetnoot1) Het ontdekken van de volkskunst leidde vanzelf tot vergelijkingen, v.n.l. tot verdediging van de standpunten die men daar tegenover innam of tot vergelijking met het nationale. De vergelijkende letterkunde moet op de duur komen tot algemene letterkunde. Zeggen, dat het doel van het comparatisme gelegen is in deze algemene letterkunde is echter onjuist: haar naaste doel kan geen ander zijn, dan kunstwerken beter te begrijpen, en dus juister en dieper te waarderen. Dat doet niets af aan het feit, dat het comparatisme voor de algemene letterkunde onmisbaar is en in de subordinatie der begrippen er aan vooraf moet gaan. Dat lijkt mij een fout van de grote comparatistische werken van Kalff en Prinsen, die algemene letterkunde beoefenen zonder voldoende de vergelijkende te hebben benut. Het ware | |
[pagina 18]
| |
beter geweest, indien zij zelf eerst comparatistisch hadden gearbeid, om later het algemeen letterkundig werk aan anderen over te laten. Het gevolg is, dat hun werken, vooral die van Prof. Prinsen, aandoen als een verzameling, niet als synthese. Bovendien staat hun arbeid, comparatistisch gezien, op ongeveer gelijke trap, als de wetenschappelijke nationale literatuurgeschiedenissen van Jonckbloett, Kalff en Te Winkel n.l. vol vermoedens en hypothesen. Dat het desondanks waardevolle werken zijn, danken zij aan de werkkracht en het inzicht van hun schrijvers; zij zijn dat óndanks het gemis aan comparatistische voorarbeid, maar was deze voorafgegaan, dan zou het veel langer duren eer deze geschriften verouderd zouden heten. Dat ogenblik zal nu veel spoediger naderen, als n.l. het comparatisme in eigenlijke zin de nodige correcties zal hebben aangebracht. Kalff en Prinsen sloegen in de natuurlijke ontwikkeling: lectuur, kritiek, nationale geschiedenis, vergelijking, algemene letterkunde, de vergelijking over. Ligt 't comparatisme in de lijn der historie en der rede, dan kan deze schakel niet straffeloos worden overgeslagen. Vandaar ook dat het comparatisme de nationale literatuurgeschiedenis veronderstelt. Nu is juist in de laatste jaren een belangrijke wijziging van inzicht op dit gebied vast te stellen. Ik hoef maar de namen te noemen van de Roemeen Dragomirescu, van de Noor Lorentz Eckhoff, van de Italianen Croce en SorrentoGa naar voetnoot1) - zelfs van de oude Farinelli, blijkens zijn bijdrage in de Mélanges-Baldensperger -, van de Waal Étienne, van de Duitsers Gundolf en Cysarz, om voor Uw geest op te roepen een wetenschap in ontwikkeling, waarin gezocht wordt naar nieuwe wegen, omdat de louter-historische niet meer bevredigt. Het comparatisme zal daarop acht moeten slaan wil het niet een levend lijk worden, maar toch zal het minder snel en minder intens aan deze bewegingen moeten deelnemen, omdat het comparatisme minder dan de nationale literatuurgeschiedenis | |
[pagina 19]
| |
beperkt is tot kunstwerken in eigenlijke zin. Comparatisten hebben hun werk vaak moeten verdedigen, tegenover kunstenaars vooral, maar ook tegenover kunstzinnige geleerden. De positie van de comparatist was dan dáárom zo hachelijk, omdat hij een verkeerde innam. Hij moet niet minder een man van smaak zijn dan de beoefenaar der nationale literatuurgeschiedenis, maar hij moet in 'n ander opzicht méér zijn: in kennis van hulpwetenschappen, die voor hem veel minder onmisbaar zijn: cultuur- en politieke geschiedenis, wijsbegeerte en psychologie! De comparatist moet ook durven erkennen, dat zijn werk vaak buiten het striktliteraire omgaat, meer dan dat bij werken op nationaal-literair-historisch gebied het geval is. En wat is er tegen om deze bekentenis af te leggen? Eerstens dient men er de waarheid mede, en dat is ook in onze tijd nog altijd een schone taak; vervolgens verlaagt men er zich niet in het minst mee, omdat deze erkenning niets afdoet aan de waarde van een werk voor.... het niet strikt-literaire: voor het begrip van tijden en mensen, waardoor slechts indirect het literair begrijpen gediend wordt. Men leide hieruit niet af, dat het comparatisme daarom van geen of weinig belang zou zijn voor het begrijpen en genieten van kunstwerken. Vergelijking verklaart gedeeltelijk het ene werk uit het andere; voor een volledig begrip is de vergelijking soms onmisbaar. Daarin ligt de betekenis van een comparatistische studie over een literair werk en zijn bronnen, over een literair werk en zijn betrekkingen tot andere. Ook als de vergelijking niet direct de artistieke kwaliteiten van een werk raakt, kan zij toch nog bijdragen tot een belichting van de niet-artistieke kanten: betekenis en algemene opvatting b.v. En deze kunnen in belangrijke mate invloed hebben op het literair genot. Men kan smalen op philologie, maar zij is intussen, ook voor wie honen, onmisbaar, wil men, vooral oudere, literaire werken genieten; zo kan men ook smalend neerzien op het comparatisme, maar ook dit is soms voor het literair genot nuttig, vaak gewenst. Dat dit alles meestal slechts op indirecte wijze een bijdrage vormt tot het literaire genot, doet aan de betekenis der comparatistische studie weinig af. * * * Overzien we nu in vogelvlucht wat er in Nederland gedaan is voor het comparatisme. Wat onze relaties met Frankrijk betreft: Prof. Gallas heeft in de Revue de litérature comparée van '27 een samenvattend over- | |
[pagina 20]
| |
zicht gegeven over de laatste drie eeuwen. We kennen de betekenis voor onze letterkunde van Baculard d'Arnaud, van Boileau, van de Franse 16e eeuw in het algemeen, van Du Bartas, van Fénelon, van Pierre Bayle, van Baudelaire; gedeeltelijk kennen we de invloed van Molière, van Corneille, van Voltaire, van Rousseau, van Zola, van Hugo, van het Franse romantische toneel, van De Balzac, van de Franse Klassieken in de 18e eeuw, van De Musset, van De Lamartine, van Sue en Bloy, van Taine en Vinet e.a. Maar behalve dat deze studies aanvulling behoeven, sommige zelfs zeer belangrijke, is ons nog onbekend de betekenis van de talrijke dii minores der 18e en de eerste helft der 19e eeuw, wier invloed zeker zo krachtig is geweest als die der grote Fransen; we moeten nog onderzoeken langs welke wegen de Nederlandse Natie tot de wedergeboorte kwam, die politiek in 1813 geschiedde; de studie der bewustwording van 't eigene waarvan ik in 't begin enkele aanwijzingen gaf, is zeer belangrijk; we weten nog betrekkelijk weinig van de invloed der Franse letterkunde überhaupt in onze hele cultuur; we weten nog vrijwel niets van de betekenis van abbé Barthélemy en Bainville, van Batteux (alleen terloops in de diss. van Dr. de Koe over Van Alphen en van Dr. ten Bruggencate over Feith), van Barbey d'Aurevilly en Maurice Barrès, van Bazin en Sainte-Beuve, van Béranger en De Beaumarchais, van Henry Bordeaux en Paul Bourget, van Bossuet en Bernardin de St. Pierre (tenzij terloops), van de Chateaubriand en Chénier, van Cocteau en François Coppée, van Claudel en Alphonse en Léon Daudet, van Dumas père et fils, van Duhamel en Erckmann-Chatrian, van George Eekhoud en Flaubert, van Feuillet en Anatole France, van Théophile Gautier en Ghéon, van de Gebr. de Goncourt en André Gide, van De Hérédia en Leconte de Lisle, van Huysmans en Hello, van Istrati en De la Fontaine, van Lacordaire en Laforgue, van Lammennais en De Lautréaumont, van Louise Labé en Charles van Lerberghe, van Pierre Loti en Camille Lemonnier, van Joseph de Maistre en Stéphane de Mallarmé, van Guy de Maupassant en Montaigne, van Montesquieu en Mistral, van Jean Moréas en Maurice Maeterlinck, van Gérard de Nerval en Pascal, van Sully-Prudhomme en Proust, van Ernest Psichari en Charles Péguy, van Rabelais en Henri de Régnier, van Ernest en Adolphe Retté, van Jean Richepin en Arthur Rimbaud, van Jacques Rivière en Romain Rolland, van Pierre de Ronsard en Victorien Sardou, van George Sand en Stendhal, van surréalistische en symbolis- | |
[pagina 21]
| |
tische geest, van Valéry en Verhaeren van Verlaine en Veuillot, van Villiers de l'Isle Adam enz. Hiermede zijn dan de talrijke invloeden op het kleine toneel en in vaudevilles nog niet genoemd. Wat weten wij eigenlijk af van de invloed van reizende toneelgezelschappen uit den vreemde? We hebben daarvoor slechts aanduidingen in de werken van Dr. Worp en Dr. Kossmann.Ga naar voetnoot1) Wat de doxologische verhoudingen tot Engeland aangaat: wij zijn ingelicht over de invloeden van Scott en Byron, van Thomson en John Donne, van Young, Keats en Shelley; verder kennen we gedeeltelijk de betekenis van Shakespeare en Chaucer, van Milton en Richardson, van Spenser en de Ossian-balladen, van Defoe en John Browning; dan zijn er nog een aantal algemeen gehouden studies over de verhouding van Nederlanders en Engelsen, terwijl zeer veel materiaal ligt in het mooie boek van Mej. Jongejan, De humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland. Maar er ontbréékt nog meer! We zouden willen kennen, de betekenis van Burns en Beecher Stowe, van Benson en Bunyan, van Carlyle en Conrad, van Coleridge en Chesterton, van Dickens en George Eliot, van Fielding en Galsworthy, van Goldsmith en Thomas Hardy, van Yoyce en Kipling, van Longfellow en Moore, van Meredith en Poe, van John Ruskin en Shaw, van Sheridan en Swift, van Swinburne en Sterne, van Thackeray en Tennyson, van Wells en Wordsworth, van Wilde en Walt Whitman. Zoals de verhouding tussen het gedane werk en de nog te verrichten arbeid is, als we het oog richten op de Frans-Nederlandse en Engels-Nederlandse betrekkingen, zo is het ook als we de Duits-Nederlandse betrekkingen overzien. We kennen wel vrij volledig de verhouding van Ruusbroec tot de Duitse mystiek, de verhouding van Vondel tot Gryphius, van het Nederlandse en Duitse geestelijke en wereldlijke lied in de Middeleeuwen, de invloed van Goethe en Lavater, de betekenis der Duitse letterkunde en, breder, de Duitse cultuur op het einde der 18e eeuw; we hebben echter nog slechts een fragmentarische kennis van Lessings invloed, van die van Wieland en Schiller, Klopstock en Jean Paul, van Claudius en Böhme. We dienen, behalve aanvullingen hierop, nog werken te schrijven om een beeld te krijgen van de betekenis voor het Nederlandse en Vlaamse geestesleven van Herman Bahr en Bürger, van Carmen Sylva en Felix Dahn, | |
[pagina 22]
| |
van Annette von Droste-Hülshoff en Eichendorff, van Feuchtwanger, van Stephan George, van Gellert, van Gessner en Händel-Mazzetti, van Gerhart Hauptmann en Friedrich Hebbel, van Hoffmann en Hamerling, van Kotzebue en Körner, van Richard von Kralik en Lenau, van Mörike en Novalis, van Nietsche en Schopenhauer, van Reuter en de Franse oorlogsromans, van Rilke en Rückert, van Sorge en Schnitzler, van Sudermann en Bertha von Suttner, van Tieck en Uhland, van Voss en Wagner, van Jacob Wassermann en Stefan Zweig. De verhouding tussen de Italiaanse en Nederlandse letterkunde is veelvuldiger en inniger geweest dan men wellicht vermoeden zou. Wij kennen nu weliswaar de invloed van Dante en Petrarca, we hebben zelfs een samenvattend overzicht van de invloed der Italiaanse letterkunde op de Nederlandse gedurende de 19e eeuw, maar we weten met dat al nog betrekkelijk weinig; we missen b.v. nog een duidelijk in- en overzicht van de betekenis voor onze letterkunde van Gabriele d'Annunzio en Carducci, Leopardi en Pirandello, Ariosto en Tasso, Guarini en Manzoni, Silvio Pellico en Boccaccio. Wat weten we nog weinig van de betekenis der Skandinaafse en Russische letterkunde voor onze literatuur! We kennen wat van Holberg's invloed, maar die van Strindberg, van Sigrid Undset, van Selma Lägerlof, van Andersen, van Tegnèr, van Maxim Gorki, van Toergenjew, van Tsjechof e.a. niet. Ook van de Spaanse invloeden kennen we betrekkelijk weinig; we weten een en ander uit de dissertaties van Dr. van Praag, Dr. Vles en Dr. Groult, uit de studies van Prof. van Dam, Dr. van Praag en Tiemann, maar er ontbreken nog studies over Calderon en Cervantes, over de verhoudingen tussen de Spaanse en Nederlandse volkskunst, waarvoor een onderzoek in de pamfletten onmisbaar is. We dienen ook ingelicht te worden over de betekenis van Camoens voor de Nederlandse letterkunde. Dan is er nog het ontzaggelijke terrein der klassieke invloeden op onze letteren en cultuur, waarover nog slechts schaars definitieve conclusies getrokken zijn. Op dit terrein zullen we vooral ook vertalingen moeten bestuderen: hoe ze zijn opgevat, hoe uitgevoerd, welke belang zij hadden. Men zal inzien, dat alleen al op doxologisch terrein, het gebied der wederzijdse beïnvloeding, nog heel veel te doen valt. Wat gedaan is, is vaak goed, soms zelfs uitstekend werk, maar de afmetingen van het te bewerken terrein zijn zo geweldig, dat het gedane werk nog slechts een klein fragment vormt van datgene | |
[pagina 23]
| |
wat nog te doen is. Daarbij, dit alles dient gevolgd te worden niet door samenvattingen, maar door synthesen en critische beoordelingen. In het bovenstaande overzicht is ook alleen gesproken van invloeden van een kunstenaar, maar er zijn ook invloeden van een bepaalde tijdgeest, die hetzij door vertalingen, hetzij door geestelijke of persoonlijke relaties zijn invloed gelden deed. Er is b.v. beïnvloeding door de barok, niet alleen door barokletterkunde, maar ook door de barokkunst in 't algemeen; de verhouding tussen het Italiaanse Marinisme, het Spaanse Gongorisme, het Engelse Euphuïsme en de Franse preciositeit, die voorlopig nog niet anders kunnen worden gezien dan als aparte verschijnselen, die los naast elkaar staan; de invloed van het Concilie van Trente op de beknotting der Renaissance en de bevordering der barok; de invloed van politieke of godsdienstige emigraties, zowel op de nationale als op de vreemde letterkunde; de invloed van het Engelse puritanisme en van 't Réveil; de betekenis van verschillende vertalers zoals N.J. Wieringa (waarover Mevr. Dra C.L. Thyssen-Schoute een diss. wil schrijven), van J.H. Glazemaker, van Lambertus Bos, van S. de Vries, van S. Feitama, van A.L. Barbaz, van Burgersdijk, van Edward B. Koster, van Boutens. Dan valt nog te bestuderen de betekenis van intermediaires als Louise van Plönnies, Frans Erens, Pieter v.d. Meer de Walcheren, enz. Zouden deze studies zijn volbracht, dan mene men niet het gehele veld ontgonnen te hebben. Er is daar nog het thematologisch werk, dat ook voor de nationale, maar speciaal voor de algemene letterkunde van bijzonder gewicht kan zijn. We hebben werken over Beatrijs, de Vliegenden Hollander en de Wandelende Jood, maar er zouden studies kunnen verschijnen over Amsterdam in de Nederlandse letterkunde, over Alexander de Grote (waarbij het werk van Dr. S.S. Hoogstra - 1898 - diensten kan bewijzen), over de Arthurlegende waarbij een synthese mogelijk is in de hele West-Europese literatuur aan de hand van de talrijke studies over dit onderwerp zoals van Brinkley, van Lewis, van Entwistle, van Faral, van Mevr. v.d. Ven-ten Bensel, van Zenker, Gardener, Ferrando en Sindler; de betekenis van de Bijbel zal ook na het werk van Dr. Proost een grondig onderzoek en v.n.l. een synthese niet kunnen ontberen; een studie over Julius Caesar in de Westeuropese letterkunde zou gewenst zijn, en ook mogelijk na de arbeid van Gundolf; dat geldt ook voor 't kind na de studies van Prof. Kalff, Dr. Pomes, Dr. Wirth, | |
[pagina 24]
| |
Dr. C. de Boer en Dr. v.d. Eerenbeemt; voor Columbus, voor de doodsgedachte, voor David, voor de Drie Koningen, voor de Eucharistie, voor Adam en Eva; voor St. Franciscus is na de studies van Celluci, van Salverda de Grave, van pater Maximilianus e.a. een synthese dringend nodig. Ik noem verder nog als desiderata, die zonder al te grote moeite dadelijk voor vervulling vatbaar zijn: studies over Napoleon in de West-Europese letterkunde, over de Nar, over Christus, over Hero en Leander, over Hagar en Judas, over Jephta en Kain, over de landman en het landschap, over de Moeder en Maria Magdalena, over Thomas Morus en het milennium, over Nero en Noë, over het natuurgevoel en oorlog en vrede, over Prometheus en Parzival, over Don Quichotte en Saul, over Spanje en de Schelde, over RembrandtGa naar voetnoot1) en Rubens, over de student en Suzanna, over Tristan en Isolde, over de Verloren Zoon en Oranje. Ik noem alleen die thematologische studies waarover ikzelf de nodige gegevens bezit en zwijg over de talrijke onderwerpen, die nog vrijwel nooit zijn bestudeerd. Voor vele dezer thematologische studies kan nog niet aan een synthese gedacht worden, maar dient nog veel voorarbeid verricht. Deze opmerking geldt ook voor de genologie d.w.z. die comparatistische studie, die ten doel heeft de epische, dramatische en lyrische grondvormen in hun ontstaan, ontwikkeling en wederzijds verband te bestuderen. Toch zou b.v. over de ballade reeds een prachtige synthese zijn samen te stellen: ook voor de roman en de novelle ligt een dergelijk werk binnen het bereik van een ijverig werker. Ik sprak nu nog niet over de verhouding van de letterkunde tot andere kunsten. Ook dat is comparatisme, zij het dan in ruimer zin. Ook daardoor kan het beeld, dat wij ons vormen van de ontwikkeling der letterkunde dichter bij de werkelijkheid worden gebracht. Behoudens enkele zeer kleine tijdschriftartikelen, bezitten we op dit gebied alleen de studies van Leo van Puyvelde over Schilderkunst en tooneelvertooningen op het einde der Middeleeuwen en van Prof. Brom over Schilders en Schrijvers in de 19e eeuw.Ga naar voetnoot2) Dan is daar nog de verhouding van muziek en litteratuur;Ga naar voetnoot3) de invloed van iemand als Richard Wagner is ook ten onzent niet gering geweest. | |
[pagina 25]
| |
Al met al blijkt dat er werk aan de winkel is. Het is daarbij van het grootste gewicht het werk goed te doen: de methode is - naast de smaak - van het grootste gewicht.Ga naar voetnoot1)
* * *
Resumerende meen ik te mog en zeggen: het uitzicht dat het comparatisme ons biedt met betrekking tot onze eigen letterkunde is niet buitengewoon rooskleurig, maar evenmin troosteloos. Wij zijn achter, vergeleken met wat in andere landen is gepresteerd; toch zijn in ons land uitstekende comparatistische werken geschreven, werken die blijk geven van een goed inzicht in doel en methode van comparatistische arbeid. Wat deze op de hoogte zou kunnen brengen van de arbeid in het buitenland is: het stichten van een leerstoel. Wat de methode betreft: er is een kentering merkbaar wanneer doxologische studies invloeden bepalen; er wordt niet zo gemakkelijk meer besloten tot invloed als enkele jaren geleden het geval was. Op dit gebied zal men evenwel nog meer rekening moeten gaan houden allereerst met de persoonlijkheid van de kunstenaar en vervolgens ook met factoren als tijdgeest, mode, traditie en reactie. Verder ontbreken ons nog een aantal thematologische studies, terwijl genologische nog zo goed als nooit zijn verschenen evenmin als werken die de letterkunde vergelijken met de andere kunsten in de verschillende perioden hunner ontwikkeling. Men zal niet moeten aarzelen te bekennen, dat vaak het comparatistisch werk slechts zeer indirect wat met de kunst van het woord te maken heeft, men zal echter evenmin moeten toegeven, dat dit werk buiten de kunst omgaat. Vooral voor het verleden geldt de waarheid, dat een kunstwerk niet alleen, althans niet volledig te benaderen is met gevoel of intuïtie. Het hoeft geen vivisectie op de schoonheid te zijn, wanneer bronnen worden opgespoord, wanneer invloeden worden nagespeurd, wanneer de ontwikkeling van thema of genre wordt bestudeerd. De schoonheid, vooral van het verleden, kan slechts volledig worden bezeten door wie haar veroveren wil. Daartoe is noodzakelijk het doordringen in al haar schuilhoeken. Toe- | |
[pagina 26]
| |
gevende dat veel comparatistische arbeid niet altijd direct aan deze verovering dienstbaar wordt gemaakt, moet toch de stelling gehandhaafd worden, dat dit werk belangrijk kan bijdragen tot een juister verstaan en dus tot een juister waarderen en genieten van literaire schoonheid. Hulst. Jos. J. Gielen. |
|