De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
Boekbeoordelingen.Seerp Anema, Calvinistische en Impressionistische Aesthetiek (Kampen, 1935).
| |
[pagina 421]
| |
Tachtigers, ‘dat ze van Bilderdijk, Da Costa en Schaepman, de hanteerders van het sublime genre, niets moesten hebben’. Voegen we hieraan nog toe, dat het van de grootheid van ‘het door den kunstenaar gedachte en geziene, den inhoud van zijn werk’, afhangt, of het kunstwerk tot het sublieme, het subtiele, of het daartussenin staande genre behoort, terwijl de vormkwesties (beeldspraak, woordenkeus en woordgroepering) in de tweede plaats komen (blz. 45), - en dat op die grond de ‘prachtige visie en gedachte’ in Aya Sofia ‘oneindig meer waard’ zijn ‘dan de subjectieve mijmeringen der veel geprezen eerste sonnetten van Kloos’ (blz. 46), dan kan de afrekening met deze nieuwe gezichtspunten gevoeglijk aan de lezer worden overgelaten.Ga naar voetnoot1) Toch moet men de heer Anema erkentelijk zijn, dat hij met zijn in bijzaken wel eens juiste beschouwingen de tijdgenoot aanzet, zich rekenschap te geven van de blijvende waarde van de N.G.-kritiek op de dichterlijke taal. Evengoed als men de bedenkingen van Coleridge moet raadplegen naast de Prefaces van Wordsworth, moet men uit theorie en toepassing bij Kloos, Verwey, Van Eeden, Van Deyssel en Van der Goes door vergelijking, - onderling en met de litteratuur die in die dagen verscheen, - het essentiële, dat misschien niet altijd bewust was, van het opzettelijk uitgedrukte maar toevallige scheiden. Dat is niet alleen van historisch belang. De beginselen van '80 werken de laatste tijd immers sterk door in het proza, al zullen de mannen van Forum niet dadelijk geloven dat hun strijd een deel van die van De Nieuwe Gids is. Zulk een hernieuwd onderzoek zou echter, ook wegens het vele dat al in deze richting beproefd en gelukt is, een reeks artikelen vereisen. Volstaan wij thans met toe te geven, dat de heer Anema gelijk heeft met zijn volstrekt niet ongehoorde mening, dat het dwaasheid zou zijn, alle metaforen die in de gewone taal zijn opgenomen, en hun metaforisch karakter verloren hebben, te willen opruimen (blz. 45); alleen Van Deyssel heeft misschien wel eens zo iets geprobeerd (Verz. Opst. I1, 55; II1, 205). Het bezwaar van de N.G.-ers gold meer het kunstmatig abnormaal maken van de litteraire taal met van dichter op dichter overgaande | |
[pagina 422]
| |
metaforen (dat de zuivering sommigen in andere abnormaliteiten heeft doen vervallen zal niemand ontkennen); ook zal het een belangrijk psychisch moment zijn geweest, dat het beeld in hun kunstopvatting een te voorname plaats innam om het op zijn Schaepmans te misbruiken. De heer Anema beroept zich gedurig op citaten uit het gedicht zelf. En nu is het zeker waar, dat de lezer van tegenwoordig, vertrouwd met versnelde en getekende films, die strofe van ‘Daar vaart langs heel de wereld Een woeste doodsorkaan’ heel wat reëler zal vinden dan Kloos in '86 kon. Ook is detailkritiek op een kunstwerk onbillijk, als ze geen rekening houdt met wat Menno ter Braak de ‘achtergrond’ noemde, in zijn deels zeer belangrijke bespreking van de brochure in Het Vaderland van 30 Aug.Ga naar voetnoot1) Maar men moet toch al heel weinig smaak hebben om afgrijselijke plaatsen als ‘De zonnestralen storten en sterven in 't azuur’, ‘Een stilte, door geen zonnestralen uit windselen des doods geslaakt’, ‘zoo schoot het trotsche woord in jubelende noten den Basileus van 't hart’, - met nog veel soortgelijks te vinden in de pronkstukken die de heer Anema aanhaalt, - te accepteren op grond van.... ja eerlijk gezegd: het onderwerp. Zelfs hebben de citaten een geheel onbedoeld gevolg: men gaat het radicalisme van Kloos volkomen gerechtvaardigd vinden! Dat gebrek aan smaak blijkt op verschillende plaatsen, bijv. uit de wijze van bestrijding van de 19de-eeuwse Franse schrijvers in de eerste brochure, en uit de kritiek op een sonnet van Kloos in de tweede. Voor ons is het van meer belang in de volgende uiting. Op blz. 25 van zijn pleidooi voor Schaepman spreekt de Schr. van ‘Constantinopel, dat als keizerin de kroon van 't Romeinsche rijk had gedragen met zijn twintig goud-overtogen tempelkoepels, alle door die der Aya Sofia in trots overtroffen’. Hij denkt natuurlijk: als Vondel zo iets van Amsterdam zegt, waarom ik dan niet van Stamboel! Maar hier komt het verschil aan het licht tussen de dichter Vondel en de retor Anema. Voor Vondel droeg Amsterdam de keizerskroon, die het van Maximiliaan ontvangen had, werkelijk: hij zag hem immers altijd boven het wapen en op de Westertoren, ook de stedemaagd werd eormee afgebeeld. De heer Anema daarentegen.... | |
[pagina 423]
| |
De oudste dichters van alle volken schreven in het algemeen uit hartstocht, opgewekt door werkelijke voorvallen; ze schreven natuurlijk en menselijk: door de macht van hun gevoel was hun taal gedurfd en beeldend. In later tijd begonnen dichters, en mensen die dichtersroem begeerden, merkende hoe'n invloed zulke taal had en verlangend om hetzelfde effekt te bereiken zonder dat ze door dezelfde hartstocht bezield werden, deze taalvormen klakkeloos over te nemen; zij maakten er soms op passende wijze gebruik van, maar pasten ze veel vaker toe op gevoelens en gedachten waarmee ze hoegenaamd geen natuurlijk verband hielden.
Deze mythe schreef Wordsworth 'n honderd vijf en dertig jaar geleden. Moge ter elfder ure de bedoeling doordringen tot de heer Anema.
Den Haag. C.A. Zaalberg. | |
Dr. E. Blancquaert, Dialect-Atlas van Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen. Met 150 kaarten. (No. 3 van de Reeks Nederlandsche Dialect-Atlassen onder leiding van Dr. E. Blancquaert). Antwerpen, ‘De Sikkel’, 1935. - Prijs fr. 900.-, met twee kastjes fr. 980.-.Op de Dialect-Atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen, door Prof. Blancquaert samen met Dr. Vangassen bewerkt (vgl. N. Taalg. XXV, 303 vlgg.), is na luttele jaren die van Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen gevolgd. Het vierkant, dat hier in kaart is gebracht, omvat buiten de in de titel aangeduide gebieden enkele plaatsen op Zuid-Beveland, een in Noord-Brabant, en vier in de provincie Antwerpen. Na de bespreking van de laatste voorganger in deze reeks kan ik over deze nieuwe atlas kort zijn. Hij sluit zich in opzet en in de meeste biezonderheden nauwkeurig aan bij de eerste twee; alleen is het aantal niet bewerkte plaatsen hier geringer, wegens het minder dicht opeenliggen der plaatsen. Waar bepaalde woorden of zinnen minder goed vertaalbaar bleken, is een ietwat vrije weergeving toegelaten. Indien hierdoor biezonderheden van belang verloren gingen, zijn deze in een afzonderlijk gesproken woord vastgelegd. De opmerking, door meer dan één recensent van vorige atlassen gemaakt, over de financiële bezwaren tegen aanschaffing van deze kostbare reeks, wordt door den auteur in zijn inleiding beantwoord met te wijzen op de niet geringe offers, die bewerkers en uitgever zich hebben getroost. Een antwoord, waarvoor men | |
[pagina 424]
| |
het hoofd buigt, al is het bezwaar er niet mee ontzenuwd. Aan degenen die, met alle waardering voor de materiaalverzameling, gaarne concrete resultaten wilden zien, doet Prof. Blancquaert de toezegging, dat hij zelf binnenkort samenvattende overzichten van bepaalde biezonderheden hoopt te geven. Het welsprekendste antwoord op bezwaren van welken aard ook geeft de regelmatige en doelbewuste voortgang van de gehele onderneming. Nog dit jaar is Vangassen's atlas van Vlaams-Brabant te wachten, die ook al gedeelten van de provincies Antwerpen en Belgisch-Limburg omvat. West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen zijn in bewerking. Zo komt de voltooiing van het hele zuidnederlandse taalgebied al in het zicht, terwijl bij Zeeuws-Vlaanderen zal aansluiten een atlas voor de zeeuwse eilanden, waarvoor de opnemingen reeds zijn begonnen. Dat wordt een verzameling, waartegenover het noordnederlandse dialectonderzoek zijn houding zal hebben te bepalen. Hoe die houding ook worden moge, men neme aan de zuidnederlandse onderneming een voorbeeld in het snel afhandelen van theoretische en organisatorische kwesties.
Den Haag, Mei 1936. C.B. van Haeringen. | |
Gerlach Royen, Grammatiese kategorieën bij het naamwoord (Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen) (Amsterdam - Noord-Hollandsche Uitg. Maatschappij - 1936).Deze uitvoerige verhandeling beweegt zich voornamelijk op taalvergelijkend terrein, binnen en buiten het Indogermaans. Bij de numeruskategorieën wordt er op gewezen dat er elders en in langverleden tijden rijker afwisseling bestaan heeft dan die van enkelvoud: meervoud. Veel meer verscheidenheid vertonen de genus-kategorieën, die in den brede behandeld worden. In het laatste gedeelte (blz. 52-75) brengt de schr. de tegenwoordige Germaanse talen ter sprake, waarbij vanzelf allerlei aktuele vraagstukken en misverstanden aan de orde komen, in het biezonder de pronominale aanduiding en vervanging, de onderscheiding van genus en sexe. Deels vindt men hier een heldere samenvatting van wat de auteur elders uitvoerig uiteengezet heeft. Hij wijst er terecht op, dat er ‘veel meer en veel fijnere groeperings-nuancen bestaan, dan de traditionele termen mannelik, vrouwelik, onzijdig doen vermoeden’ (blz. 70). Voor de kasuskategorieën beperkt hij zich tot enkele opmerkingen (blz. 75-77), met de bedoeling om daar later op terug te komen. C.d.V. | |
[pagina 425]
| |
Dichters der Middeleeuwen. Een bloemlezing samengesteld door Dr. W.H. Beuken met een inleiding door Anton van Duinkerken. (Bilthoven, De Gemeenschap, 1936). Prijs f 8,-.Aan de bloemlezing uit de Dichters der Contra-reformatieGa naar voetnoot1) is als eerste deel een Middelnederlandse bloemlezing toegevoegd. De collectieve titel ‘Bloemlezing uit de Katholieke poëzie’ past voor de Middeleeuwen slecht, tenzij men, als tegenstelling, van een paganistische stroming zou willen spreken. Dr. W.H. Beuken, die zich met de keuze belastte, verdedigt zich door de opmerking dat hij zich beperkte ‘tot die gedichten, die een katholieke reactie geven op de werkelijkheid’. Maar geldt dat voor de Reinaert, voor een goed deel van de ridder-romantiek? Dat de samensteller zijn taak ruim opvatte en de gehele Mnl. litteratuur overzag - al ligt het zwaartepunt in het stichtelijke - valt allerminst te betreuren. Ook van de taalkundige toelichting - al kon die hier en daar aangevuld worden - heeft de uitgever zich met zorg gekweten, zodat zijn bloemlezing, waarin vrijwat minder bekende stukken voorkomen, menigeen welkom zal zijn. Een biezondere waarde kreeg dit boek door de brede Inleiding van Anton van Duinkerken, die meer dan 100 bladzijden beslaat. Een bezwaar blijft, dat de inleider de gekozen fragmenten en gedichten op de voet volgt. Plotselinge overgangen worden daardoor onvermijdelijk, maar ondanks de mozaiekvorm, is er meer verband dan in de inleiding op het voorafgaande deel, omdat het gehele terrein van de Mnl. letterkunde bestreken wordt. Opmerkelijk is het verschil van toon tussen de plichtmatig geschreven, zakelijke toelichting bij geschriften die de schrijver vrij onverschillig laten of tot een zekere opgeschroefde bewondering brengen, en de bladzijden als die over Hadewijch of zuster Bertke, die van een dichterlijk aanvoelen een diep meegevoelen getuigen. Soms leidt de vroomheid of de goede bedoeling van de dichters en dichteressen m.i. tot overschatting van de dichterlijke waarde van hun werk, maar herhaaldelijk weet de auteur door treffende opmerkingen en juiste karakteristiek de gedichten in een nieuw licht te plaatsen. Alleen reeds daardoor zou deze bloemlezing naast de bestaande een plaats verdienen. Het is te hopen dat de royale uitvoering van dit boekdeel en de daaruit voortvloeiende hoge prijs, de verspreiding niet te zeer zal belemmeren. C.d.V. |
|