De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Uit de nalatenschap van professor Stoett.IV. Huygens' Zedeprint: Een professor.In de N. Taalgids, XXII hebben Dr. Brom en F. den Eerzamen terecht gewezen op het belang van bijbelkennis voor de verklaring van Vondel en Huygens. Aan den laatste is voornamelijk het artikel van Den Eerzamen gewijd, die eindigt met de woorden: Voor liefhebbers ligt nog een heel veld van onderzoek braak. Inderdaad is er, wat Huygens betreft, nog heel wat te onderzoeken, en zouden verschillende plaatsen daardoor worden opgehelderd. Een enkele ten bewijze daarvan. In de Zedeprint ‘Een professor’ zegt Huygens, dat deze na genoten vacantie terugkomt (vs. 36). als uyt een mist geresen
En strack sijn hoor-huysGa naar voetnoot1) door, en klatert door sijn baerd.
Als waer het paerd sijn kracht gedoken in sijn staert.
In de bekende uitgave der Zedeprinten door Dr. H.J. Eymael luidt de verklaring dezer regels: Door in zijn baard te brommen, doet hij als een paard, dat met zijn staart zou willen trekken. Dr. J. Heinsius (Panthéon) sluit zich hier bij aan blijkens zijn verklaring: ‘als of een paard met zijn staart wou trekken: zijn onderwijs heeft even weinig succes.’ De juistheid dezer verklaring zou ik willen betwijfelen met het oog op Openbaring, 9, vs. 17-19, alwaar gesproken wordt over paarden, wier ‘macht is in hunnen mond en in hunne staarten. Want hunne staarten zijn den slangen gelijk, en hebben hoofden en beschadigen met dezelve.’ In dit verband is geen sprake van trekken, en dus van ‘geen succes hebben’ evenmin. Of men aan het ww. ‘klateren’ de betekenis mag toekennen van brommen is eveneens twijfelachtig. Geen enkel citaat bij De Jager, Frequ. II, 238 bewijst dit. Eerder zou ik klateren weergeven door klinkenGa naar voetnoot2). De professor ‘leest’ met luide stem, voorover gebogen in zijn dictaat en daardoor minder duidelijk. | |
[pagina 405]
| |
Op de kracht van het geluid wijzen ook de onmiddellijk volgende regels: Den nutten Reden strijdt van jonge letter-haenen
Beleydt hy met een stem, al waerent Ruyter vaenen.
Nog een andere regel in deze Zedeprint vereist onze aandacht: vs. 50. Op een feestmaal drinkt de professor vele bekers op het welzijn van den vorst of op dat van vreemde mogendheden en gaat dan door ‘'t ruym gevolch van ongecochte wijn’ verward praten in het Hebreeus en in het Latijn. Het gecursiveerde wordt door beide commentatoren verklaard als omzetting van: het gevolg van ruim (genoten) ongekochte wijn, m.i. onnodig. Wanneer men ‘gevolch’ opvat als ‘het volgen’, de ‘opeenvolging’: de in ruime mate opeenvolging der bekers o.w. dan behoeft die omzetting (overigens vrij gewoon bij Huygens) niet plaats te hebben. | |
V. Eufemisme.In het leerzaam artikel van Prof. De Vooys over Eufemisme (N. Taalgids XIV, 273 vlgg) wordt bij de samenvatting van verschillende gevallen (bl. 288) ook gewezen op vervormingen of verminkingen als belatafelen voor een ruwer belazeren. Voorbeelden van dat verschijnsel kan men dagelijks horen - minder lezen, zoals in het Handelsblad, 19 Januari, 1922 (Ochtendbl.) p. 6: Deze wet is een zeer slechte, al is de bedoeling goed! En het tijdstip van in werking treden, hoe aller be..schonkenst (voor bezopenst) is dit gekozen. Naast zulke vervormingen treft men in dichtvorm algehele vervanging aan door een (soms synoniem) ander woord, waaruit toch gemakkelijk het bedoelde, vermeden rijm is op te maken. In De Vrijheid, 18 Jan. 1922, 3de bl. p. 2 lees ik: Hij stierf, hij deed zijn plicht.
Zijn leven was een wonder.
Hij deed zijn oogen dicht
En zag daarna geen zier meer.
Zo dichtte J.H. Speenhoff in De Amsterdammer, 26 Juli, 1924: Allerlei reclame-makers
Voor een lieven raadslid-stoel
Laat hij op hun meetings dazen
Met en zonder grooten mond.
| |
[pagina 406]
| |
De bedoeling van dit artikel is niet zo zeer om op dit verschijnsel van eufemisme te wijzen als wel om de ouderdom daarvan in onze litteratuur te benaderen. Wij kunnen daarbij teruggaan tot het begin der 17e eeuw, waarin het verschijnsel wordt aangetroffen bij J.v.d. Veen, Zinnebeelden, 1642, bl. 238: 'k Weet geen Mouwen
Meer te zetten aan dit Kleet.
Van dit dichten, van dit rijmen
Soumen swijmen,
Dat men sich daer van besuikerde.
E. Wassenbergh, Taalkundige bijdragen tot den Frieschen tongval I, bl. 189 wijst op dit verschijnsel bij dezen dichter, dien hij voor den uitvinder er van houdt en aan wien Gijsbert Japiks deze ‘aardigheid (indien men ze zoo noemen mag) om het onreine woord te vermijden’ kan hebben ontleend. Als proeve geeft hij dan het volgende rijm van dien dichter: Dear môst ik den oon 't ytten
In dat al oon in oon, iek hie my ney bemoddere.
Ontlening aan den Deventer rijmelaar J. van der Veen is evenwel niet noodzakelijk. Indien toch aan ontlening moet worden gedacht, zou daarvoor eerder J. Starter (geb. 1594) in aanmerking komen, die dit eufemisme bezigt in zijn in 1621 verschenen Friesche Lusthof (ed. V. Vloten), bl. 462: S'is so kraftigh moy, so moy, dat 't niet en lijckt.
O kijeren! saegh jy eens hoe dat haer backus prijckt.
En gaet sy over straet, haer lieve leden trillen.
Och! denck ick dan, maer moer! wat hebje een moye elle-boogh!
| |
VI. Nollen.In het Ndl. Wdb. IX, 1260 wordt melding gemaakt van een ww. nollen ‘wellicht ontstaan uit lollen’, prevelen, neuriën. Eerder zal men m.i. moeten denken aan het Barboense ww. nollen, blijkens L. Günther, das Rotwelsch des deutschen Gauners, Leipzig, 1905, bl. 33, waar gesproken wordt over woorden, ontleend aan het kerk-latijn. Als voorbeeld geeft de schrijver o.a. op: ‘Paternoster oder Paternollen für den Rosenkranz und davon paternollen (abgekürzt nollen) oder paternaien für beten, sowie die Ableitungen Paternollflappen, Bittschrift, enz.’ F.A. Stoett. |
|