De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de tijdschriften.Ga naar voetnoot1)
| |
De Werkplaats. Juli.Onder het opschrift Klinkend metaal getuigt W.A.P. Smit van zijn afkeer die de romans van S. Vestdijk bij hem wekten. Cynische analyse kan z.i. niet tot ware kunst leiden. - K. Heeroma beoordeelt Een bloemlezing uit Willem de Mérode; J. van Ham het jongste werk van Van Oosten. | |
Aug.K. Heeroma verwijt de voortreffelijke prozaist Van Genderen Stort dat hij slechte verzen publiceert (Uit het schrijfboek van Kleine Inez' oom). - J. van Ham vervolgt zijn Geschiedenis van de Chr. literatuur na '80. - J. Haantjes geeft Nieuws uit Zuid-Afrika, waarbij hij de Afrikaners waarschuwt tegen zelfoverschatting. | |
Roeping. Juli.Felix van Aret beoordeelt o.a. Burgers in Nood van Van Randwijk, Madame de Pompadour van Siegfried van Praag en Simcha, de knaap uit Worms van Sam Goudsmit. - Pierre van Valkenhoff bespreekt de nieuwe Cyriel Verschaeve-uitgave en oppert bedenkingen tegen de Verschaeve-studie van Dirk Vansina en van pater H. de Blieck. | |
Dietsche Warande en Belfort. Juni.Anton Vandeputte volgde Guido Gezelle op het oorlogspad. Hij vond nl. in ‘Het Vlaemsche | |
[pagina 386]
| |
Land’ een aantal onopgemerkte bijdragen van ‘Spoker’, onder welk pseudoniem Gezelle in 1857 de Gentse tegenstanders te lijf ging. | |
Juli-Aug.Leo Galle bestrijdt een artikel van Paul de Vree, in het nieuwe tijdschrift ‘Vormen’, en neemt Aug. Vermeylen in bescherming tegen de beschuldiging van ‘provincialisme’. | |
Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde LV, afl. 3-4.O. de Neve toont aan dat het woord Das oudtijds ook voor andere diersoorten gebruikt werd. - A.A. Verdenius betoogt dat het kluchtfragment Van een huysman en een barbier door Knuttel ten onrechte aan Bredero ontzegd is: allerlei eigenaardigheden van woordgebruik en stijl wijzen op zijn auteurschap. - C.G.N. de Vooys doet verslag van een aantal Onbekende zestiende-eeuwse esbattementen van een onbekende rederijkerskamer, nl. van ‘De Rode Lelie’ te Brouwershaven, bewaard in een tot nu toe onopgemerkt, gedeeltelijk geschonden handschrift. - A.R. Hol bepaalt nauwkeurig De Noordgrens van het pronomen gij, toegelicht met een kaartje. - J.H. van Lessen handelt over Klanknabootsing als taalvormend element, waaraan naar haar mening vaak te weinig aandacht geschonken wordt. - H.L. Bezoen schrijft over het Twentse woord Lūn, ‘hoornpit’. - L. Koch tracht aan te tonen dat Bredero's Margriete niemand anders is dan Tesselschade, wat door Knuttel in een Naschrift betwist wordt. - P. van Renssen vraagt aandacht voor Een opmerkelijk lied uit ‘Den eerlijcken Pluck-voghel’. - M.H. van der Zeyde geeft Iets over de tekst van Hadewijchs brieven, waarbij zij enige verbeteringen en verklaringen aan de hand doet. - A. Beets verklaart het woord Gellecone. - G.W. Wolthuis spreekt over Mariken van Nieumeghen en de casus reservati. - Een Engelse bijdrage van A. Campbell is getiteld: Bede's explanation of Wiltaburg. - Marie Ramondt onderscheidt Aernoutsbroeders en Clerici vagabundi. - C.H. Ph. Meyer bespreekt de oorsprong van het woord Labaar; Th. H. d'Angremond van het Mnl. woord Eblie. | |
Onze Taaltuin. Juli.G.S. Overdiep vervolgt zijn Katwijksohe varia en spreekt over De fiets on zijn trawanten en over De afgesloten gemeenschap. - Met de schrikwekkende titel Een epidemie der geesten bedoelt Jac. van Ginneken de neiging om sommige, tot nu toe als Limburgs beschouwde teksten - vooral het zgn. Limburgse leven van Jezus - als omschriften van Westelijker | |
[pagina 387]
| |
teksten te beschouwen. Ook Van Mierlo is ‘epidemie-patiënt’, omdat hij met De Bruin aanneemt dat Willem van Afflighem de auteur van het bovengenoemde werk zou zijn. - G. Knop levert bijdragen Uit den Schellinger taaltuin, onder het opschrift ‘In en om de boerderij’. | |
Aug.-Sept.Jac. van Ginneken zet uiteen hoe het uiten en het verstaan van Het Woord in zijn werk gaat, en licht dat toe met een schematische tekening, die de weg van het begin-station naar het eind-station aangeeft. - G.S. Overdiep bepleit in een artikel Stilistiek en Syntaxis opnieuw de onmisbaarheid van zijn stilistische methode, die z.i. te weinig gewaardeerd wordt. Hij vergelijkt o.a. de ‘stijve zinstypen’ van Hooft's Baeto, met de meestelijke zinsbouw van Vondel's Lucifer. - Jac. van Ginneken biedt statistische gegevens voor De gewone woordschikking bij ons volk en zijn kunstenaars, waaruit blijkt dat Blümel de verhouding tussen volkstaal en artistieke taal in dit opzicht te simplistisch voorgesteld heeft. Tussen de verschillende Nederlandse schrijvers bestaan opmerkelijke verschillen, die niet gemakkelijk te verklaren zijn. - G. Knop vervolgt zijn studie Uit den Schellinger taaltuin, met afbeeldingen van besproken voorwerpen toegelicht. - A.J.M. Mulder zoekt verband tussen Spelling en Kultuur. - Onder het opschrift Eerbied voor het mysterie bespreekt J. Wils De Heilige Pelgrim van E. Erens uit stilistisch oogpunt. - G.S. Overdiep schrijft over Eindexamenwerk en De taal van gansch het volk. - Jan Gessler geeft staaltjes van Taalkundige teratologie. | |
Vondel-kronick VII, nummer 3.B. Molkenboer wijst enige Vondelsche echo's van Erasmus aan, in verschillende werken. - L.C. Michels bewijst dat Vondel in de achttiende eeuw in Zuid-Nederland meer bekend was dan men gewoonlijk aanneemt. - Jos. J. Gielen putte uit pamfletten nieuwe gegevens omtrent Vondel en Bogaart in 1629. Bij de uitvoerige strijdschriften in verzen, meent hij er een te herkennen van Vondel's hand. Een reeks Kantteekeningen besluit dit nummer. | |
Het Boek, XXIV, afl. 1.Willem de Vreese geeft een uitgebreid bibliografisch overzicht van De Nederlandsche vertalingen van Desiderius Erasmus. | |
Paedagogische Studiën. Juli.A. Zijderveld beoordeelt de waarde voor het litteratuuronderwijs van de verzameling Het nieuwe Nederlandse proza in novellen, door H. Godthelp en A.F. Mirande. | |
[pagina 388]
| |
Neophilologus, XXI, afl. 4.Het artikel van Salverda de Grave, Prononciation et évolution de [ou] long latin et germanique d'après les mots français empruntés is voor het Nederlands van belang. De schr. komt tot de conclusie dat de overgang van [ou] tot [y] plaats gehad heeft op Nederlands gebied, na de overneming van de oudste Franse woorden, dus op zijn vroegst in de elfde of twaalfde eeuw, en dat daarbij als overgang een diftong aan te nemen is, dus op dezelfde wijze als de lange Wgerm. ô tot onze oe geworden is. De [y]i zou dan in sommige streken tot [i] overgegaan zijn; in andere weer een monoftong [y] geworden zijn. - Leonard Forster wijst op Twee Nederlandsche gedichten van Nicholas Murford, van 1650. | |
Museum. Juli.M.J. Langeveld beoordeelt het proefschrift van A. Reichling over Het Woord. - Gerlach Royen beoordeelt het Engelse proefschrift van Mej. M.E. Houtzager: Unconscious sound-and sense-assimilations, met staaltjes van ‘volksetymologie’ uit verschillende talen. - C.B. van Haeringen beoordeelt de Hollandse dialektstudies van K.H. Heeroma. - A.J. Barnouw beoordeelt Vondels Geloof van Gerard Brom. | |
Ons Eigen Blad. Juli.Gerlach Royen behandelt met een rijke voorraad materiaal de Ex-genitief en de genitief-in-spe in het moderne Nederlands. | |
De Gemeenschap. Juli-Aug.In een artikel Vondel en zijn volk stelt C.R. de Klerk de vraag: Werd Vondel werkelijk gelezen door zijn volk? Een statistiekje van de herdrukken die in 1660 ter perse gingen, stelt hem in staat om op die vraag een bevestigend antwoord te geven. | |
Germanisch-Romanische Monatsschrift. Heft 5-6.Emil Winkler wijdt een beschouwing aan Karl Bühlers ‘Sprachtheorie’. C.d.V. |