De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Boekbeoordelingen.J. Pollmann, Ons eigen volkslied. Nijmeegs proefschrift (Amsterdam, H.J. Paris, 1935).Het zwaartepunt van deze dissertatie ligt op musicologisch gebied. Terecht stelt de schrijver voorop dat bij het volkslied tekst en melodie onverbrekelijk verbonden zijn: sinds vele jaren heeft de studie van deze melodieën, waarvoor hij rijke stof verzamelde, zijn aandacht geboeid. Elke beoordeling van dit werk, die het muzikale gedeelte buiten beschouwing laat, loopt dus gevaar onbillijk te worden. Toch wagen wij het - in afwachting van een vollediger beoordeling - de indruk die dit boek op ons maakte en de bedenkingen die het wekte, neer te schrijven. Vóór vijf-en-twintig jaren verscheen het onkritische boek van H.F. Wirth: Der Untergang des niederländischen Volksliedes (1911).Ga naar voetnoot1) Pollmann's titel klinkt minder pessimistisch, maar het feit dat de helft van zijn proefschrift (blz. 49-161) gewijd is aan het ‘Verval’, wijst op verwantschap, al oppert hij tegen zijn voorganger ernstige bezwaren, o.a. een ‘duidelijke tendenz naar het bewijs van een vooropgezette stelling’ (blz. 110). Heeft hij zelf die fout geheel vermeden, nu hij eigenlijk een verbeterde editie geeft van Wirth's betoog? Zijn stelling luidt: in Nederland heeft het ‘eigen lied’ een bloeitijd gekend tussen ± 1350 en ± 1550. Op dezelfde bladzijde 15 vernemen we dat ons volkslied ‘na het midden van de 17e eeuw - dus nà 1650 - een decadentie tegemoet is gegaan.’ Hoe moeten we dan denken over het tijdperk 1550-1650? Uit het vervolg zal blijken dat volgens de schrijver inderdaad ook onze ‘gouden eeuw’ tot het vervaltijdperk behoort; immers de Gedenckklank van Valerius (1626) vertoont een ‘verregaande decadentie’ (blz. 115). De voorstelling die Pollmann ons geeft, is nog sterk romantisch gekleurd. In de Middeleeuwen ontmoet hij slechts een ‘kerngezond volk’ (blz. 155), ‘een zingend volk, dat altijd en overal zong, uit een innerlijke drang, die ook in de tijden der zwaarste beproevingen niet onderdrukt kon worden’ (blz. 16). In de M.E. was er ‘een lied dat overal en door iedereen werd gezongen. Een apart aristocratisch, burgerlijk of boersch lied was er niet’ (blz. 151). Ongetwijfeld is het juist dat | |
[pagina 383]
| |
de renaissance de standenscheiding verscherpt heeft en het gemeenschapsgevoel verzwakt. Maar meent de schrijver dat in de ‘bloeitijd’ de riddersdochter en de boerenmeid, de hoveling en de kroegbezoeker dezelfde liederen zongen? Of dat er in die tijd niet even goed obscoene en aanstotelijk platte liederen klonken als in de gezelschappen waarvoor Starter's veroordeeld lied gedicht werd? Het Antwerpsch Liedboek, waarin zulke liederen niet ontbreken, is immers uit de ‘bloeitijd’ afkomstig. Trouwens, met deze opvatting van een oorspronkelijk lied voor alle standen komt de schr. zelf in botsing, als hij zonder bedenking de Duitse theorie overneemt: ‘Het volkslied is “Gesunkenes Kulturgut”, het komt van boven af en wordt pas door het bezinken zelf tot volkslied’ (blz. 151), want als het dan ‘tijdig bezonken’ is, wordt het niet ‘werkelijk gemeenschappelijk’, maar is het voor de hogere stand ouderwets-versleten. Een moeielijkheid die de schrijver niet te boven gekomen is, ligt in de begrenzing van zijn onderwerp. Zelf wijst hij op de ‘onmogelijkheid’ om het volkslied bevredigend te definiëren (blz. 3-4), maar praktisch moet hij het volkslied afbakenen tegenover het ‘straatlied’ en het ‘kunstlied’. Het voornaamste kenmerk zoekt hij in de motorische drang, blijkens deze formulering: ‘Het volkslied berust niet op de acoustische vreugde van het min of meer passieve luisteren; het berust op de pret van het actieve zingen’ (blz. 9).Ga naar voetnoot1) Ons lijkt deze, in hoofdzaak juiste opmerking, te eenzijdig. In plaats van ‘niet’ zou ‘niet alleen’ beter passen. Luistert de zanger niet naar zijn eigen stem? Is het genot dat hij hoorders verschaft, hem zo onverschillig? Werkt hij b.v. bij de ballade, ook niet bewust op de verbeelding van zijn gehoor? Bovendien: bij Pollmann's opvatting zou hij de psalmen van Dathenus, die hij in zijn onderzoek betrekt, er buiten moeten laten - die worden toch niet uit ‘pure motorische drang’ gezongen? - of ook andere religieuse liederen moeten bespreken. Onder de faktoren die het verval bewerkten, noemt de schr. in de eerste plaats de rederijkers-versificatie, die haar vernietigende invloed op het volkslied uitgeoefend heeft (blz. 72). Hij denkt daarbij voornamelijk aan de ‘modieuze kunstigheid’ van de | |
[pagina 384]
| |
strofen met korte verzen of binnenrijm. De bevestiging van dit vonnis laten wij aan de musici over; alleen trof ons dat ook ‘zeer muzikale dichters als G.A. Bredero en P.C. Hooft’ (blz. 60) tot de zondaars gerekend worden. De verwording van het volkslied wordt voor een groot deel toegeschreven aan de invloed van het Calvinisme. Daarbij doet zich een raadsel voor: hoe kan een volksdeel van ‘nauwelijks 10 % der totale bevolking’ (blz. 75) de gehele bevolking dwingen tot een ‘starre ascese’ en het inachtnemen van synodale be palingen? Of is Pollmann's voorstelling van de zeventiende-eeuwse samenleving onjuist? Hij wijst zelf al op een Calvinist als Constantijn Huygens, maar ook de schilderkunst, de talloze liedboekjes, de bruiloftsdichten konden hem leren dat de levenshouding van een grote meerderheid ver was van een ‘consequente ascese’. Wanneer de schrijver in iedere Nederlander ‘een brok Calvinistische geesteshouding’ opmerkt (blz. 87), dan is de ingeboren Noordelijke volksaard, die tot zekere stijfheid en ernst neigt, waarschijnlijk eer de oorzaak dan de nawerking van een Calvinistische hegemonie. De ‘deftigheid’, zoals onze achttiende eeuw die kende en waardeerde, werd inderdaad dodelijk voor een ongedwongen volkslied. De toen vervaardigde liederen voor het volk worden in hun ‘saaie braafheid’ terecht gekenschetst als karikaturen van een werkelijk volkslied (blz. 156 vlg.), al overdrijft de schr. ook hier weer, als hij beweert dat Betje Wolff ‘zich uit de hoogte neerbuigt tot het domme en dierlijke plebs’ (blz. 157), want dat is niet de geesteshouding van de Verlichting waarvan de Economische Liedjes een typisch produkt zijn. Onze kritische opmerkingen zouden de schijn kunnen wekken dat er in dit werk weinig te waarderen viel. Het tegendeel is het geval. Naast een zeker gebrek aan zelfkritiek geeft Pollmann's proefschrift ook blijk van een grote belezenheid, van enthousiasme voor zijn onderwerp, van ijverige studie en verzamellust. Het zal ook anderen kunnen prikkelen tot voortgezet onderzoek, vooral ten opzichte van de melodieën. Belangwekkend is ten slotte het derde hoofdstuk: Herstelpogingen, waarin het wetenschappelijk eerherstel, sedert ± 1800, en het ‘praktisch herstel’ uitvoerig nagegaan wordt, en de kritiek op voorgangers niet gespaard. Florimond van Duyse, Elisabeth Mincoff-Marriage, Frits Coers worden hardhandig op hun fouten gewezen. De meeste pogingen tot herstel acht de schr. òf te kunstmatig òf te onpraktisch. Een herlevend volkslied kan niet gemaakt worden: het moet groeien, | |
[pagina 385]
| |
zegt hij terecht (blz. 230); ‘een algemeene actie voor alle volkscultuur’ moet de grondslag zijn (blz. 231); het is geen toeval dat in de opkomende jeugdbeweging ‘het streven naar het werkelijk goede lied zich het zuiverst openbaarde’ (blz. 232). Meer dan de beide voorafgaande kan dit kritische derde hoofdstuk verhelderend en zuiverend werken, en het ideaal dat deze jonge enthousiaste werker zich stelde, op den duur bevorderen. C.d.V. |
|