De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Reichling's woordtheorie. Een inleidende studie.Naar aanleiding der dissertatie van Dr. A. Reichling S.J.: Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruikGa naar voetnoot1), het omvangrijke werk, dat verleden jaar aan de Utrechtse faculteit voorgelegd en in het voorafgaande artikel door prof. G. Royen besproken werd, wilden wij hier een samenvattende beschouwing leveren, die wellicht als eerste oriëntering dienen kan in deze moeilijke materie. Het is niet mogelijk een dgl. theoretisch geheel als Reichling geeft, werkelijk geheel tot klokspijs te maken, hetzij dan door enkele leuzen als ‘het woord als handelings-middel’, ‘de betekenis-eenheid’ etc., die niets verhelderen. De taaltheorie zucht nu eenmaal onder haar taak: een eeuwenlang verwaarloosd probleemgebied te ontginnen, èn zij zucht onder het omen ‘duister’ te zijn. Zij veronderstelt inderdaad behalve een linguistische, ook nog een psychologische en wijsgerige voorscholing van enige diepgang. Daarom is zij beladen met een terminologie en het daaraan ten grond liggend begrippenapparaat, dat, wil men vereenvoudigen, boekdelen beslaan zou. Wij plaatsten boven dit artikel de titel: ‘Een inleidende studie’. Dat woord ‘studie’ slaat op den auteur van deze regelen zowel als op den lezer. Inderdaad, ook deze inleiding eist nog studie. Dat wij die vragen mogen, vloeit voort uit het grote belang van het onderwerp en de betekenis van Reichling's theorieën.
Mogen we onze bezwaren, welke het uiterlijk van dit voortreffelijke boek raken, even vooropstellen, dan is verder het pad geëffend voor iets geheel anders. Allereerst moeten wij zeggen, dat dit boek te groot geworden is. Zeer vaak komen herhalingen, samenvattingen e. dgl. voor, die de compositie, op zichzelve reeds gecompliceerd, niet verhelderen. Vervolgens refereert de schrijver veel literatuur - dat is uitermate leerzaam, maar staat menigmaal in de weg aan een heldere, overzichtelijke expositie van de eigen mening, die ons, gegeven de uitstekende kwaliteiten van dit boek, toch juist zo bijzonder interesseert. | |
[pagina 364]
| |
Doch nu moet ik al dadelijk iets goeds gaan zeggen van R's proefschrift: 1. er is geen stukje oud-bakken in, alles is opnieuw en grondig doordacht, en steeds in verband gebracht met de laatste ontwikkeling der problemen, 2. waar hij refereert, doet hij dat zeer objectief, waar hij het gerefereerde aan zijn kritiek onderwerpt, staat zijn kritiek steeds op een hoog peil. Door deze beide eigenschappen is dit werk een goed handboek tevens voor ieder, die weer eens bij moet spijkeren op het gebied der zgn. ‘algemene’ taalwetenschap. Hij zal er de nieuwste snufjes vinden over de phonologie, over de psychologie der taal, over fundamentele begrippen als ‘teken’, ‘Gestalt’, ‘syntagma’, ‘taal-en-denken’, ja wat niet al. Maar natuurlijk het is geen handboek alleen, het is een zelfstandig opgebouwd stuk axiomatiek der taalwetenschap, onmisbaar voor wie wat anders doen wil in z'n vak dan ‘grasduinen’. Daarom zou men zijn boek in de hoogste, niet didactische maar wetenschappelijke zin des woords, een ‘leer-boek’ mogen noemen; een boek waarin ons iets overkomt van ingrijpende betekenis, het zet ons doen en denken in-zaketaalkunde op een andere basis en daarmee op een hoger niveau. Mochten wij het er niet overal mee eens zijn, zelfs niet op een eventueel fundamenteel punt, we kunnen nu ten minste met elkaar spreken over taal in een taal die axiomatisch gefundeerd is en niet uitloopt in vage apriorismen van aestheticistische, psychologistische, logicistische en positivistische aard. Als men daarnaast de fijne, scherpe en zeer essenciële problemen behandelende studies van Pos legt, mist men weliswaar het referaat en de uitvoerigheid van bewijsvoering of uiteenzetting, maar men wint door de concisie en puntigheid. Eén ding heeft R. met Pos gemeen, dat is de uitermate zorgvuldige phaenomenologische voorbereiding der problemen, waardoor elke probleemstelling in haar precisie reeds een mate van ‘opgelostheid’ vertoont, die opzichzelf weer pleit voor de exactheid der voorafgaande behandeling. Het betoog blijft in al z'n grondigheid allesbehalve makkelijk, èn stilistisch èn terminologisch heeft men enige moeilijkheden te overwinnen. Maar dringt men door dit uiterlijk heen dan heeft dit boek iets waarlijk magistraals. Onwillekeurig vergelijken we dit werk met dat van Van Ginneken. Ook dat was in zijn tijd een belangrijk boek, ook dat toonde een grote belezenheid van den schrijver aan, ook dat had betekenis voor de grondslagen der taalwetenschap. Maar stellen wij, thans bijna dertig jaren later, Reichling's proefschrift | |
[pagina 365]
| |
hiernaast, dan is - afgezien van het feit, dat de Principes natuurlijk verouderd zijn - de jongere geleerde hier de meerdere van zijn ouderen collega. Want Reichling's inzicht gaat dieper, de betekenis van zijn boek voor de axiomatiek der taalwetenschap is onbetwistbaar groter, gezien reeds de aard van zijn onderwerp. Reichling's taalbeschouwing blijft in tegenstelling met die van vele anderen nergens steken in een puur positivisme, dat zich met zelfverzekerdheid zet aan de studie der taalverschijnselen, zonder daarbij te beseffen, dat het hele theoretische apparaat, waarmede die verschijnselen geconstateerd en geïnterpreteerd worden, onkritisch, wijl ondoordacht, gehanteerd wordt. Reichling duikt steeds dieper dan het empiristisch oppervlak en komt zodoende tot zeer vruchtbare - zij het ook soms discutabele - opvattingen. Bij dit al is zijn taalkundig inzicht, zijn kennis van zaken in psychologische en logische of kennistheoretische aangelegenheden telkens weer verrassend. Trachten wij thans in het kort een overzicht te geven van hetgeen Reichling behandelt. Onze uitbreiding of onze bezwaren maken we dan al naar gelang R.'s betoog dit meebrengt. Het eerste hoofdstuk toont aan, dat bij de subsumptie van het woord onder het tekenbegrip (vgl. Bühler, Sprachtheorie; en men zie de voortgezette kritiek in het 7e hfdst.) tot dusver uit het oog verloren is, dat de taalwetenschap bij deze bewerking slechts wint, indien deze tekentheorie de specifieke aard van het linguistische teken als zodanig ontwikkelt. Het wordt verderop volkomen duidelijk, waarom R. hier met zo'n nadruk het eigen karakter van het taalteken op de voorgrond plaatst: hij bereidt, als antwoord op een eeuwenoude logicistische taalkunde, de beschouwing voor van het woord als handelings-middel. Het eerste hoofdstuk besluit dan met een aanduidende kenschetsing van het taalteken. Is het woord dit teken? Dat hangt er van af wat zich uit een linguistisch zuiver tekenbegrip afleiden laat. Gelukt het deze funderende act der taaleenheid in begrip te benaderen, dan is het in gelijke mate gelukt de grammatika ‘autochthone’ grondslagen te verschaffen. Het vlg. hoofdstuk biedt een grondige kritiek op associationistische werkmethoden in de linguistiek (m.n. bij Ogden and Richards c.a., Wundtepigonen en evenzeer in Van Ginneken's Principes), tevens een verantwoording van eigen ‘totaliteits’-methode. Terecht wijst schr. op de noodzaak zijner kritiek, wijl immers, ‘het merendeel der auteurs, wier werken tot nog toe de wetenschap | |
[pagina 366]
| |
der linguistiek vertegenwoordigden, prakties van het associationisme niet vrijkwam.’ Zéér te prijzen valt in dit hoofdstuk een kritiek op de begrippen ‘teken’, ‘interpretatie’, ‘context’ en ‘referent’ bij Ogden and Richards. Wat wij daar lezen is in elk opzicht overtuigend, voor de bestreden geleerden of hun volgelingen, verpletterend. In dit verband moet ik ook wijzen op de meesterlijke kritiek op Gustaf Stern in het Zesde, die op Bühler en Vendryes in het Zevende Hoofdstuk, die eveneens op een zeer hoog peil staan. Reeds door deze beide kritieken komt Reichling's boek op een niveau te staan, dat door verschillende binnen- of buitenlandse auteurs van naam niet of zelden bereikt wordt. In het Derde hoofdstuk wordt het woord aangewezen als oorspronkelijke gebruikseenheid der taal, de leer van het zinsprimaat weerlegd. De bewijsvoering in beide gebieden is zowel taalwetenschappelijk als psychologisch, m.n. psychogenetisch opgebouwd. Het woord blijkt een teken sui generis, aangezien het een handelingsmiddel is en als zodanig een handeling-vervangende, coöperatieve hulphandeling. R. bepaalt hier zijn positie t.o. een taalbeschouwing, die het woord als denk-middel alléén ziet en niet als coöperatief handelingsmiddel, waarin dit denken vervat is. Met een overdaad van bewijsmateriaal wordt aangetoond, dat de analphabeet, het jonge kind, de primitieve mens (en daarop borduurt het 8ste hfdst. zeer belangwekkend voort!) het woord in hun taal onderscheiden. Hetgeen niet zo bedoeld is, dat zij van dit feit nu bovendien nog weer zich bewust zouden zijn. Het is een onklare taalkunde, die bezwaren heeft te berde gebracht tegen het feitelijk onderscheiden van het woord. De ervaring van de taalgebruikende mens bevat geen enkel bezwaar en alle positieve argumenten. Pas in het laatste hoofdstuk, dat Het Woord als Syntagma behandelt, wordt de betekenis van de zin, het verband, de situatie, voor het woord uiteengezet. R. schrijft daar o.a.: ‘De zin is niet noodzakelijk voor het “begrijpen” van 't woord, de zin geeft aan de “betekenis” van de woorden geen enkele nadere praecisie; de zin doet iets geheel anders. Juist zou deze constatering zijn: de woorden krijgen de bepaalde betekenis (die zij in de zin hebben), óf door vergelijking van de nog onbepaalde woorden met de reeds bepaalde, óf door het feit alleen, dat zij zelf determinerend werken op 'n bepaalde wijze, die wij, bij de bestudering van het symbool-veld, nog nader zullen beschouwen. De betekenis die de woorden in de zin zullen | |
[pagina 367]
| |
hebben, moet geactueerd zijn vóór de zin als “Aktualwerk” kan gesteld worden, vóór wij doorGa naar voetnoot1) de meerledige structuureenheid van woorden, die de zin is, diens “inhoud” als werkelikheid kunnen stellen.’Ga naar voetnoot2) Daar dienen we volledigheidshalve een ander citaat naast te zetten: ‘Immers, de bepaling tot actueel werkelikheid-stellend moment, ontlenen de woorden geheel en al aan de zin. De eenheid-stellende denk-act, die de zin constitueert, voltrekt aan de woorden de “Wendung”Ga naar voetnoot3) tot de werkelikheid, die hen actu gebruiks-teken doet zijn.’Ga naar voetnoot4) Aldus opgevat is het woord volgens zijn wezen ‘na’ de zin. In het Derde Hoofdstuk komt verder, behalve het praktische, instrumentele karakter der taal, het sociale karakter naar voren; vervolgens ook blijkt het woord een eenheid van aanschouwelijke (‘vorm’) en onaanschouwelijke (‘betekenis’) momenten. Deze beide momenten ‘functioneren’ ten opzichte van elkaar in de eenheid van het woord, dat op zijn beurt niet ‘darstellend’ functioneert, maar (Darstellung) is. Pas op grond hiervan kan het woord eventueel ook ‘appellierend’ of ‘ausdrückend’ functioneren. Men ziet, hier is eindelijk een scherpte van ontleding en interpretatie, een precisie van terminologie bereikt, die ons grond onder de voeten geeft. Het Vierde en Vijfde Hoofdstuk horen nauw bijeen. Zij behandelen resp. Woordvorm en Woord-Gestalt en De Woord-Gestalt als Aanschouwelikheid. Beschouwt men het woord van zijn aanschouwelijke kant dan treft ons voorhands het veranderlijke dier waarneembare aanschouwelijkheid en de vraag rijst dus hoe dit woord zijn identiteit handhaaft, d.w.z. hoe het mogelijk is in de verschillende gevallen toch van hetzelfde woord te blijven spreken. De phonetische identiteit van het woord is een ontaalkundige hersenschim. Al dadelijk - in een kritiek op Graff, resp. Ogden and Richards, die vlijmscherp is - komt nu het fundamentele inzicht voor den dag, dat hier geen ogenblik uit het oog verloren mag worden, dat ‘vorm’ en ‘betekenis’ van het woord een onverbrekelijke eenheid vormen. Om de woordvorm in een groter | |
[pagina 368]
| |
geheel te onderscheiden is geenszins de gaafheid-in-al-zijn-delen vereist (vgl. Eng. ‘don't’). Daarom begint R. met ‘vorm’ van ‘figuur’ te onderscheiden. ‘Vorm’ is de vermeend constante, en in taalgebruik voortgebrachte geluids- en spreekbewegingsvorm. Deze vorm (als waarneembaar verschijnsel) ‘wordt gekend in de figuur’. Dat wil dus zeggen: ons aanschouwelijk kennen van het aanschouwelijk kenbare (= de vorm) noemt hij ‘figuur’Ga naar voetnoot1). Het is duidelijk, dat de vorm niet constant is, maar hij behoudt wel een zeker type; d.w.z.: men kent de vorm als ‘typisch constant’. Mede in functionele afhankelijkheid dus van de aanschouwelijke kennis, die wij in taalgebruik van de vorm hebben, oftewel: mede met het oog op de kennende aanschouwelijkheid, mag die vorm ‘functioneel constant’ heten. In dit verband hoort de vgl. uitspraak thuis: ‘De woordvorm derhalve is functioneel constant: de momenten van het materiaal zelf vertonen een organisatie, die relatief - dat wil hier zeggen: in verhoudingen die binnen die momenten zelf bestaan of die bestaan tussen de verschillende gebruikte momenten onderling - constant is.’ Men denke aan het incomplete ‘n't’, in dat geval blijft ‘én in verhouding tot de vergezellende momenten én in verhouding tot het complete type, minstens één typies moment bewaard, dat waargenomen als relevant moment functioneert’. Met name aan de hand van Gemelli's oscillografische onderzoekingen demonstreert R. de organisatie van het waarneembare materiaal. In de verdere ontwikkeling wordt nu uit het begrip ‘figuur’, dat van de ‘Gestalt’ geboren. In de ‘resten’ der gave woordvormen wordt toch steeds het woord herkend. Als van zo'n woordje ‘not’ niets meer over is dan een nasalering, zoals in het Amerikaans, dan ‘is het beeld verstoven’ maar ‘als stof op de omgeving’ gewaaid en uit die stof terstond integreerbaar als ‘not’. Hoe komt 't, dat de figuur, de Gestalt, deze functie vervullen kan? Hoe komt 't, dat zij de geluidsmomenten feitelijk kent als ‘not’? Omdat de Gestalt zelf weer | |
[pagina 369]
| |
functioneert t.o. de gedachte (= functie is van de gedachte), omdat zij het aanschouwelijke moment is van de ken-eenheid, waarin wij het woord ‘not’ denken. De Gestalt op haar beurt kan ‘functioneren’, en het woord ‘not’ is derhalve mogelijk, zolang háár geheel-verschijning bewaard blijft. Daarmee is verklaard, waarom de Gestalt-momenten zelf slechts disjunktief relevant zijn. - En passant wordt dan nog aangetoond, dat we sprekend in de overgrote meerderheid der gevallen geenszins afhankelijk zijn van voorstellings-momentenGa naar voetnoot1), dat daarentegen de Gestalt de plaats inneemt van wat men eertijds de ‘woordvoorstelling’ noemde. In het Vierde Hfdst. wordt later in dit verband Doroszewski weerlegd. Reeds een eerste stadium van woorddefinitie is thans (p. 179) mogelijk: het woord is het, op de wijze der taal gevormde, aanschouwelijk-onaanschouwelijke gebruiksteken, waarvan de aanschouwelijkheid een Gestalt uitmaakt. Deze Gestalt maakt, terwijl dit gebruiksteken gerealiseerd wordt, de typische momenten der waarneembare aanschouwelijkheid (van de geluidstroom) bepaalbaar. Die momenten zijn typische ‘resten’, waaraan we het woord, qua aanschouwelijkheid, herkennen, maar die Gestalt is natuurlijk opzichzelf ook niets en alleen begrijpelijk in zijn functionele eenheid met het onaanschouwelijke moment der woordeenheid (n.l. de betekenis). De phonemen zijn relevante momenten van deze Gestalt. Ook het phoneem is een constante, die tegenover de variërende articulatie-realisaties staat, zoals de Gestalt een constante is. De ‘klank’ is een physisch verschijnsel, het phoneem een taalmoment, en wel een taalmoment, dat in de aanschouwelijke ‘hemisfeer’ van het woord (dat als geheel ‘teken’ is!) thuishoort en daar niet ‘een’ element is, maar een relevant moment. Een aanmerkelijk deel der eigenschappen van de geluidstroom is semantisch irrelevant en als zodanig dan ook in z'n waarneembare vorm a-typisch. ‘Waarom kan de een bóbbel zeggen, de ander bòbbel, zonder dat dit voor 't begrijpen storend werkt? Omdat het verschil tussen deze twee klanken niet functioneert en bepaalde overeenkomsten wel’. (p. 196-197). Natuurlijk hebben we de woordeenheid nodig om uit te maken wat er aan die Gestalt relevant is. Anderzijds is het woord ook uitgangspunt voor elke bouw van een groter taalgeheel. (Waarmee de centrale positie van het woord in de taal is aangeduid!). Het phoneem kan als | |
[pagina 370]
| |
zodanig alleen bestaan in het grotere woord-Gestalt-geheel. Het woord daarentegen kan als zodanig tegelijkertijd gebruikseenheid (= zin) zijn. Het phoneem is daarom een functioneel - en wel: aanschouwelijk - taalmoment, het woord is autonoom: teken, als zodanig is het echter ervarings-moment. De phonemen zijn de diakritische momenten van het geheel der Gestalt, maar deze momenten staan in de eenheid-scheppende komplexkwaliteiten der Gestalt. Daarom is de Gestalt niet louter de som harer momenten. Wèlk diakritikon van geval tot geval de Gestalt zal vertegenwoordigen en voor ons oproepen is onzeker. Ten opzichte van elkaar zijn deze diakritika disjunktief relevant. Ook de Gestalt is moment in het gebruiksteken, dat woord is. De Gestalt is niet een willekeurig klankkomplex, maar een op de wijze der taal gevormde en gestructureerde aanschouwelijkheid. En die ‘wijze der taal’ is doortrokken van denken. Daarom is de Gestalt niet aanschouwelijkheid zonder meer, maar reeds door het denken (het ‘taaldenken’) verwerkte aanschouwelijkheid: ‘.... de Gestalt als ervaringsmoment bestaat om de aanschouwelike diakrise mogelik te maken; en deze diakrise is mogelik aan het geheel; haar momenten zijn alleen secundair diakrities, d.w.z. diakrities binnen een systeem van onderscheidingskenmerken, die verschillende Gestalten mogelik maken tegenover de verschillende gedachten, die door 'n Gestalt tot uitdrukking kunnen worden gebracht.’ (p. 212). M.a.w.: hadden we slechts een bepaald en beperkt aantal gedachten te veraanschouwelijken, terwijl deze nooit verenigd zouden kunnen optreden, dan zouden we niet meer dan tien welonderscheiden Gestalten nodig hebben. Dit is echter geenszins het geval. De denk-mogelijkheden zijn onbeperkt en eisen daarom in de aanschouwelijkheid een wel-gedifferentieerd systeem. Het denken nu schept zich in de Gestalt die diakrise in de aanschouwelijkheid, tevens deelt de Gestalt echter in de natuur van het denken: zij is niet concreet gebonden aan één verschijningswijze, de Gestalt van het woord is niet amorph maar wel ‘metamorph’ in dien zin, dat zij slechts bestaat als gedaanteverwisseling van hetzelfde:.... ‘elle est à mi-route de la pensée, elle est du sensible transformé par la pensée’ (Meyerson: Les Images: in: Nouveau traité d. ps. II. Paris 1932; p. 595). We komen thans tot de Hoofdstukken VI, VII en VIII. Zij vormen materieel een nauw samenhangend geheel: Woord, Betekenis en Zaak; De Zakelijkheid der Betekenis; De Betekenis- | |
[pagina 371]
| |
eenheid. In deze hfdst. komt duidelijk aan het licht, wat het met zich meebrengt, wanneer we het woord essencieel een handelingskarakter toeschrijven. De behandeling der betekenis, die alleen de ken-aspecten in het woord zag en er geen rekening mee hield, dat deze ken-aspekten opgenomen zijn in een geheel dat spraakhandeling is, kon de betekenisverschijnselen niet verantwoorden, zag zelfs wetmatigheden over het hoofd. Hier 't sterkst misschien, heeft zich in de taalkunde het logicisme doen gelden. Later verving men dit door een nuttige en principieel niet onjuiste ‘Wörter- und Sachen’-beschouwing. Ook het sociale aspekt werd volledig toegevoegd. Maar R. legt aan dit alles het in feite fundamentele handelings-, of zooals hij meest zegt, ‘gebruikskarakter’ ten grondslag. Het Negende en laatste Hoofdstuk ontmoetten wij reeds ten dele in verband met vroegere hoofdstukken. Wij zullen er nog afzonderlijk op moeten terugkomen, aangezien het ook ten nauwste verband houdt met verscheidene problemen, welke in de zojuist genoemde drie hoofdstukken behandeld zijn. De beide eerstgenoemde hoofdstukken leggen een uitstekende - en in vele opzichten nieuwe - grondslag voor een semantiek, die zich van veel wat die naam draagt, essencieel in gunstigen zin onderscheidt. Ik wijs slechts op het onderscheid tussen betekenen enerzijds, noemen en betekenis-functies van het woord anderzijds, dat ook van fundamentele waarde is voor verschillende gedachten in het laatste hoofdstuk ontwikkeld. Verder vestigen wij de aandacht op de onderscheiding van betekenis en begrip, de notie: betekenis-eenheid, die zéér centraal is, de onderscheiding van psychologische, logische en noëtische abstractie en hun toepassing in de woordtheorie, de taal-technische en de denk-technische woorden en alweer een zeer hoogstaande kritiek op Bühler's theorie omtrent het ‘Zeig’-karakter der anaphora. Deze laatste kritiek komt hierop neer, dat Bühler de fout beging, functie en teken-zijn op één lijn te stellen en over het hoofd te zien, dat ‘Darstellung’ een essencieel woordmoment is. Terecht merkt R. op: ‘De anaphora symboliseren een belangrijk moment van de structuur van het denken in taal, zelf. En daarin verschillen zij van al de andere woorden, die zaken symboliseren, die niet óók een in het taalgebruik zelf te stellen betrekking zijn.’ (p. 299). Hoe belangrijk Bühler's Sprachtheorie ook zijn mag, hij beging toch de kardinale fout het woord te eenzijdig te zien als vox articulata, de vorm echter is op andere wijze teken dan het woord. | |
[pagina 372]
| |
Het begrip ‘betekenis-eenheid’ ontwikkelt R. op grond van een in het Tweede Hoofdstuk geleverd bewijs der noodzakelijke eenheid van het begrip; de betekenis als in en tot het gebruik gevormd begrip deelt die essenciële eigenschap. Wanneer men zich in de war heeft laten brengen door Vendryes' theorie omtrent de morphèmes en sémantèmes, wordt het problematisch of de taal-technische woorden (als: praepos., conj., partic., pron. demonstr. etc.) wel woorden zijn. En niet alleen bij Vendryes vindt men dit waandenkbeeld, maar ook bij Brunot en Sütterlin. In de weerlegging van deze ideeën heeft R. heel wat energie belegd en fijne scherpzinnigheid betoond. Hiertoe heeft hij allereerst de drie abstractie-wijzen gedemonstreerd: de psychologische, waarin wij het begrip ontledigen van aanschouwelijke elementen; de logische, waarin wij denk-technisch het begrip opbouwen met een minimum van kenmerken (idealiter met slechts één); de noëtische, waarin wij het begrip juist vormen door al zijn kenmerken er in op te nemen. We naderen dan zeer dicht, zover ik zie, tot wat Cassirer als ‘Funktionsbegriff’ ontwikkeld heeftGa naar voetnoot1), maar met een sterk phaenomenologische en juist niet neo-Kantiaanse substructie. Dit komt op p. 286 aan het licht waar we lezen: ‘Na hetgeen voorafging, is het niet moeilik te zien, waar de fout ligt: men beschouwt als enige abstractie-vorm het logies abstracte begrip, en dat nog wel in de verschijningsvorm die het heeft in de wetenschappelijke systematiek, - en men neemt bovendien ten ontechte aan, dat de kennis der vele kenmerken van de éne grazende koe, zou kunnen bestaan zonder een daaraan beantwoordend, vele onderscheidingen vertonend koe-begripGa naar voetnoot2); men neemt aan, dat er ervarings-differentiaties zouden zijn, die niet als denk-onderscheidingen zouden zijn gesteld; men vergeet de volkomen eenheid tussen het aanschouwelike en onaanschouwelike.’ Juist na de dubbele punt volgt een sententie, die berust op phaenomenologisch georiënteerde kennistheorie. Een opvatting, die wij delen maar niet zonder moeilijkheden van eigen aard achten. Tot de vorming van het noëtisch abstrakte begrip is ook de logische abstraktie subaltern dienstig. Wat in de logische abstraktie ontdaan is van zijn accidentele karakter, wordt synthetiserend | |
[pagina 373]
| |
met andere begripsmomenten saam-gevat in het noëtisch abstrakte begrip, dat tevens het kenmerk der onaanschouwelijkheid (= der psychologische abstraktie) eigen is. Het logisch-abstrakte is dus stadium op weg naar het noëtische, maar ook - als denk-technisch proces - heeft het zijn autonomie. Zo staan denk-technische begrippen naast noëtische. De taal als taal-denken vormt evenzeer z'n denktechnische steunpunten en daarmee heeft R. te maken voorzover deze verschijnselen woord-karakter aannemen. Dit is juist het geval in de woorden, wier woord-karakter Vendryes meende te moeten betwijfelen. Hoewel R. geen leer der woord-soorten noch een theorie omtrent het taalsysteem tot zijn taak behoefde te rekenen, ontkwam hij er niet aan hier uitvoerig te zijn, waar het woord-karakter zèlf wordt aangetast. Pas in het zoëven aangeduid verband zou dit probleem in extenso en zonder geforceerde beperkingen te behandelen zijn. Dat in aanmerking genomen, is R.'s verdienste ook hier weer opmerkelijk. Zo mogen we ook eenenkele positieve onjuistheid verklaren en pardonneren (p. 304, eerste vijf regels; op p. 343, waar R. praeposities ‘enkel’ denktechnisch noemt, terwijl hij ze volgens zijn eigen principes taaltechnisch zou moeten noemen). R. heeft gezegd: het ‘darstellend’ karakter is essencieel voor elk woord, elk woord noemt. Maar dit noemen geschiedt op tweeërlei wijs: 1. zelfstandig, 2. onzelfstandig. Alle woorden met noëtisch abstrakte betekenis noemen zelfstandig; wat de woorden met logisch abstrakte betekenis betreft, is R.'s betoog niet geheel consequent. Wij wezen daar zojuist reeds op. Niettemin, volkomen duidelijk kunnen wij bij hem vinden, wat we onder ‘onzelfstandig noemen’ te verstaan hebben. Het onzelfstandig noemende woord is afhankelijk van andere ervaringsmomenten, het kan slechts toegepast worden in tweezijdige afhankelijkheid daarvan, het intermedieert daartussen (vgl. p. 277). Ten onrechte dus meende R. (p. 304 bovenaan) een ogenblik, dat ook het pron. pers. onzelfstandig noemt, daarvan is geen sprake zoals uit R.'s eigen verdere ideeën voortvloeit. Wel heeft het een logisch abstrakte betekenis (‘ik’ ziet van alle concrete eigenschappen van de handelende persoon af en houdt slechts een minimum van kenmerken over) en in de taal fungeert het pron. pers. denktechnisch als ‘handelende-persoon-index’. Het laat zich, in tegenstelling met de zelfstandig noemende woorden (subst., verba, adv., adj., etc.), bezwaarlijk van bepalingen voorzien, tenzij als bijstellingen. Deze positie van het pron. pers. maakt | |
[pagina 374]
| |
het noodzakelijk - en wij menen hier volkomen in overeenstemming met R.'s gedachtegang voort te bouwen - binnen de groep der woorden met logisch abstrakte betekenis (= die denktechnische betekenis hebben) te onderscheiden tussen: a. zelfstandig noemende woorden (b.v. het pron. pers.), b. onzelfstandig noemende woorden, welke a) òf eenzijdig en wel situationeel afhankelijk zijn (b.v. het wijzend gezegde dat), b) òf tweezijdig afhankelijk zijn en wel contextueel (b.v. conjuncties). Onze correctie op R.'s inconsequenties brengt ons op een punt, waar hij zich definitief in de leer der woordsoorten moest begeven, wilde hij volledig systematisch kunnen zijn. Nu hebben wij voornamelijk de vlg. winst behaald: die woorden, welke Vendryes e.a. niet onder de woorden rekenen, zijn taal-technische woorden, en wel tweezijdig afhankelijke, t.w. noodzakelijk, tweezijdig contextueel afhankelijk (b.v. conjuncties) of wel noodzakelijk eenzijdig contextueel afhankelijk, maar met een vrijblijvende tweede afhankelijkheid. Het pron. dem. b.v. kan enerzijds contextueel, anderzijds aan waarnemingsmomenten gebonden zijn. Het zelfde geldt van het possessivum. Er zijn meer mogelijkheden, maar die horen thuis in een leer der woordsoorten en worden in dit boek niet behandeld. Wij zijn in het voorgaande ook reeds verder gegaan dan schr., voornamelijk om hem tot latere publicatie te prikkelen, alsook om den lezer te doen zien, dat R.'s theorieën geenszins onder de esoterische studeerkamerprodukten gerangschikt kunnen worden; integendeel, zij zijn ons bij indringende studie toegangelijk en tonen dan hun rijke vruchtbaarheid. Na het voorgaande kan duidelijk zijn, waarom wij met genoegen de bespreking van dit deel van het boek afsluiten met het citeren van de voorlopige woorddefinitie, waartoe het boek thans op blz. 318 gedegen is: ‘.... het woord is het, op de wijze der taal gevormde, gebruiksteken, waarvan wij de geactueerde betekenis altijd op een of andere wijze kunnen toepassen. De betekenis van sommige woorden kan alleen onzelfatandig toegepast worden, d.w.z. kan alleen toegepast worden in afhankelijkheid van àndere ervaringsmomenten, die in de ervaringseenheid worden toegepast. Maakt de, in taalgebruik geactueerde en toegepaste betekenis van een woord per se enkel een betrekking uit tussen andere ervarings-momenten die toegepast worden, dan | |
[pagina 375]
| |
noemen we die woorden taal-technies. Omdat elk woord in een denk-ervaring wordt gevormd, is de betekenis van alle woorden noodzakelijk én psychies én noëties abstract. De taaltechniese woorden zijn bovendien logies abstract. Het taaltechnies logies abstracte, en noodzakelijk onzelfstandig noemende, karakter dezer woorden, ontneemt hun het woordkarakter niet.’ Dit alles heeft ons de ogen wel geopend voor het aandeel dat het denken heeft in alle taalgebruik. Men mag daar nu bang voor zijn en terugdenken aan de logicistische taalkunde, maar het -isme moet vervangen worden door het betere en niet door een ander -isme en op zoek naar het betere helpt R. ons een heel eind. Door dat feit zelf bouwt R. een stuk van de taalkunde zelf en daardoor komt zijn werk te staan op het niveau van die werken, welke men - wil men deelhebben aan de taalwetenschap - onder de knie zal moeten zien te krijgen. Lukt dit de taalkundigen niet, des te erger voor de taalwetenschap. Aan het hoofd van dit Achtste Hoofdstuk zou kunnen staan, wat wij op blz. 355 lezen: ‘Al de betekenis-verschijnselen worden zin-loos, als zij niet worden verklaard volgens het gegeven der woord-eenheid en identiteit. Elke verklaring die deze gegevens voorbijziet, komt voor raadselen te staan.’ Twee problemen zijn er, die in dit verband terstond onze aandacht trekken: 1. waar blijft die ‘betekenis-eenheid’ in de talloze gebruiksgevallen van welk woord dan ook? 2. hoe staat het met de betekenis der affixen en uitgangen? - Bij de behandeling van de eerste vraag valt op, dat R. zich bedient van een voorbeeld, ontleend aan de zelfstandig noemende woorden (b.v. koe), terwijl wij - na het voorgaande - wel buitengewoon nieuwsgierig zijn te vernemen, of schr. meent dat zijn exposé principieel gelijk zou verlopen, wanneer hij een onzelfstandig noemend woord gekozen had. Hoe is het b.v. gesteld met het ndl. dat? Stellig zal daarbij het door ons in Taal en DenkenGa naar voetnoot1) ontwikkelde integratie-begrip niet buiten beschouwing gelaten kunnen wordenGa naar voetnoot2). Zogoed als hier een onderscheid zal liggen tussen de zelfst. en de onzelfst. noemende woorden, zogoed bestaat er een tussen deze beide groepen samen enerzijds - die beide zelfstandig symboliseren - en de affixen en uitgangen | |
[pagina 376]
| |
anderzijds - die beide onzelfstandig symboliseren. Deze laatsten immers bestaan als taalmomenten louter door bemiddeling van het woord-geheel. Daardoor kan men in strikten zin niet spreken van ‘de betekenis’ der affixen en uitgangen, daar de woordbetekenis haar wijze van autonomie heeft, welke de ‘betekenis’ der affixen en uitgangen niet eigen is, deze is ‘heteronoom’ gebonden aan het woord-geheel. Paarden symboliseert: ‘meer dan één paard’, maar ‘-en’ symboliseert niet ‘meer dan één’, zo symboliseert rookloos: ‘zonder rook’, maar -loos niet: ‘zonder’. ‘In het geheel echter, wordt de onderscheiding “zonder” betrokken op -loos, als een ten opzichte van het betekenis-geheel, constant functionerend Gestalt-moment, waaraan een bepaald moment van de betekenisstructuur is gebonden, zó dat dit moment alleen betrokken op de structuurkern, waarvan het afhankelijk is, kan worden “gepraediceerd”: het is niet mogelik dergelike onderscheidingen disjunct toe te passen.’ (p. 353). Dit wat affixen en uitgangen betreft, als antwoord op onze tweede vraag. Nu nog het antwoord op onze eerste vraag: waar blijft de betekenis-eenheid van het woord koe in een gesprek tussen een kind en een zoöloog? Hierop antwoordt R. door er op te wijzen, dat kind en geleerde elkaar begrijpen, zolang de laatste zijn onderscheidingen maar niet veronderstelt in de betekenis-eenheid van zijn gespreks-partner. De onderscheidingen in de betekenis-eenheid worden noch behoeven geactueerd in hun volledigheid in elk gebruiksgeval. Zij zijn ten opzichte van elkaar slechts disjunctief relevant. Met de eenheid is een constantheid gegeven, waarin voor de onderscheidingen grote speling bestaat. De disjunctieve relevantie, die aan de Gestalt-momenten eigen bleek, komt hier bij de betekenis-onderscheidingen opnieuw voor den dag. De volkomen onbeperkte disjunctieve-relevantie der betekenis-onderscheidingen is reeds 'n kenmerk, waardoor de betekenis zich onderscheidt van een begrip, dat nièt moment van taal-gebruik is (de betekenis immers is een begrip, dat als woordmoment, gebruiksbegrip is). Sprekender verschil is de mogelijkheid, die de betekenis-onderscheidingen hierin bezitten, dat zij ook disjunctief gepraediceerd kunnen worden. Het logische denken laat dit niet toe bij de onderscheidingen van een buiten taalgebruik staand begrip. B.v.: het is onmogelijk van een mens te zeggen, dat hij een aap is (als praediceren van het aap-begrip), maar het is zeer wel mogelijk iemand een aap | |
[pagina 377]
| |
te noemen, omdat dan van de aap-betekenis slechts een enkele onderscheiding gepraediceerd wordt. Dat is slechts mogelijk, omdat het woord als handelingsmiddel er op gemaakt is, dat we er iets mee doen, dat wij er practisch mee handelen. ‘Het gebruikte woord is het op de situatie berekende, met een bepaalde “praktiese” bedoeling geactueerde; en als zodanig is het ook in zijn geactueerde onderscheidingen bepaald. Deze onderscheidingen kunnen wij ongetwijfeld alleen in de tijd ontwikkelen, alleen in de opeenvolging en niet gelijktijdig actueren, omdat de betekenisstructuur meebrengt, dat we ons volgens verschillende situaties moeten richten om de verschillende mogelijkheden van het éne woord te realiseren. Doch, deze onderscheidingen waren onontwikkelbaar, als zij niet als mogelikheden in het éne potentiële woord lagen, waarvan elk gebruiksgeval één bepaalde, beperkte realisatie uitmaakt.’ (p. 360). We moeten thans, hoewel node, van dit hoofdstuk afscheid nemen om nog in het kort terug te komen op het Negende Hoofdstuk - tevens het laatste - waarover wij in de aanvang dezer bespreking reeds iets zeiden. ‘Het Woord als Syntagma’ heet dit hoofdstuk. Het woord in de zin symboliseert niet slechts, het noemt ook. Het eerste steeds zelfstandig, het laatste ook onzelfstandig. Wij kunnen het woord en zijn betekenis stellig buiten de zin beschouwen, niet: gebruiken. Nieuwe aspecten komen ons nu dus voor ogen en we zouden dit hoofdstuk, op zichzelf reeds 70 blz. groot, gaarne nòg groter gezien hebben. Maar - dan was een betreden van de zinsleer onvermijdelijk geweest. In het compositum heeft reeds het woord een belangrijke metamorphose ondergaan: we hebben hier niet met twee of meer woorden te doen, of met een ‘verband’. Inderdaad vooronderstelt het compositum de simplicia. ‘Maar, de simplicia zijn op 'n geheel andere wijze moment van een compositum, dan zij moment zijn van de groep, of van de zin: in de groep of in de zin houden zij hun autonomie, zijn zij autonome teken-eenheden; in het compositum hebben zij hun autonomie verloren en zijn zij moment geworden van 'n eenheid, die hun voor een bepaalde gegruikwijze blijvend heeft vastgelegd.’ (p. 379)Ga naar voetnoot1). Ook de betekenis van het compositum is een composiet, hoewel op zichzelf ook | |
[pagina 378]
| |
‘eenheid’, maar afleidbaar uit de betekenissen der simplicia, zo meent R. Indien het echter waar is - en wij menen dat - dat de component van een compositum, als zodanig geen simplex is - en ook R. is van die opinie (vgl. p. 378-379, 380, 390) - dan is ook de betekeniseenheid van het compositum volgens een eenheid-structurerend princiep gevormd, dat niet ten volle uit de simplicia-als-zòdanig afleidbaar is. Mocht dat zo zijn, dan dringt zich opnieuw de discussie op of het compositum niet hierin toch een essentieel kenmerk bezit, waardoor het volkomen overeenstemt met de simplicia. Dàn wordt het nl. de vraag of men het compositum met R. een ‘een secundair woord’ mag blijven noemen, tenzij wat betreft de irrationeel vastgelegde onderscheidingen, die in de simplicia vrij zijn. Het kader, waarin thans die onderscheidingen vastliggen, is echter niet gegeven in de simplicia, juist dát maakt, dat ze in het compositum geen simplicia meer zijn, maar datzelfde feit geeft aan de composita hun ‘prioriteit’. Dat de elementen zelfstandig betekenis dragen (p. 383) zegt niets, als deze elementen daartoe in een andere ‘aggregaatstoestand’ moeten verkeren dan waarin zij elementen zijn van een compositum. De oude - en volkomen juiste - onderscheiding van samenkoppeling en samenstelling keert ook hier terug. De componenten van de eerstgenoemde volgen elkaar op in de volgorde, waarin zij ook in de woordgroep kunnen voorkomen. Buiten deze orde in de tijd om, zijn de componenten der laatstgenoemde verenigd. Men vgl.: hogeschool en bierfles. Het is duidelijk, dat R. hier aan de grens van zijn onderzoek is gekomen: een leer der woordgroepen behoort niet tot zijn onderwerp. Nog op een ander punt raken we nu aan de grens. Te over heeft de schrijver ons bewezen, dat het woord zijn autonomie heeft en van welke aard deze is, nu komen we tot het afhankelijkheidsaspect en het boeit ons reeds van te voren, te zien of R. nu niet weer veel terug gaat nemen van die autonomie, zodat we tenslotte niets gewonnen zouden hebben. Reeds Pos, ikzelf en nu ook - maar hij uitvoeriger - R. hebben in ons land de aandacht op het feit gevestigd, dat, wie de bepaaldheid in het woord niet vonden en haar daarom in de zin zochten, haar daar slechts in schijn vonden en ook dan nog verder moesten tot de periode en weer verder.... tot de conclusie van R.: ‘Geen enkel taal-moment en geen enkele taal is volledig bepaald buiten elke situatie; zijn “autonomie” - als het die heeft - is altijd beperkt’ | |
[pagina 379]
| |
(p. 393), en: ‘Het blijkt steeds duidelijker, dat de negatie van de autonomie van het woord, aan de taal-wetenschap een harer fundamenten heeft onttrokken; een harer fundamenten, en wel juist dat, waar de hoeksteen ligt’ (p. 395). Er zijn echter meer van die vaste punten. Met bewonderenswaardige scherpzinnigheid en gevoeligheid voor de juiste proporties hanteert R. de denkmethode, die neergelegd is in het adagium ‘Totum est prius partibus’. Daaruit, zo zegt hij - en hier blijkt zijn aanleg voor haut-voltigeur - vloeit nl. in 't geheel niet voort, ‘dat van 'n bepaald actueel geheel niet 'n bepaald deel, determinerend moment bij de vorming van het geheel zou kunnen zijn geweest, zó, dat dit actueel bestaande geheel - waarvan het bedoelde deel nu als deel, en dus met nieuwe eigenschappen, het structurerend moment uitmaakt - tot bestaan kwam in afhankelikheid van een ervaringsdeel, dat in dat nieuwe actuele geheel alleen moment is’ (p. 397). In dat verband moeten we zijn opvatting stellen, dat de zin als ‘Aktualwerk’ (vgl. Bühler, Sprachtheorie p. 362) afhankelijk is van het woord (dit woord als potentialiteit vóóronderstelt). Het woord wordt derhalve niet door de zin als taalgebruiks-geheel verklaard, maar omgekeerd verklaart het woord de zin. In het woord zijn de mogelijkheden van de zin reeds vrijheidbeperkend - en in zóverre determinerend - voorgetekend. Er is echter meer dan de zin. Het woord wordt gebruikt in het geheel ener context en in het geheel van een situatie. Daarover thans een enkel woord. Ook thans wordt het probleem ingeleid door een zorgvuldige analyse van Gustaf Stern, Graff, Gardiner en Bühler.De discussie loopt dan over de begrippen ‘context’, ‘situatie’, ‘veld’. R. noemt zelf tenslotte ‘situatie’: het geheel der omstandigheden, waarin een spraakhandeling al geschiedend tot stand komt. Is de spraakhandeling eenmaal gerealiseerd dan hebben we met een wezenlijk andere toestand te doen: nu is de communicatie tot stand gebracht en bezien spreker en hoorder de omstandigheden anders dan te voren. Dit noemt R. het ‘veld van gebruik’. In dit veld van gebruik is door een taalmoment een bepaalde structuur gebracht. Dat taalmoment kwam tot die structurerende functie, doordat de situatie momenten vertoonde, welke a.h.w. ‘riepen’ om interpretorische bespraakhandeling. In de situatie groeit door een formuleringsproces de zin. Voor de volledige interpretatie van de klare zin zijn, behalve situatie en context, steeds ook de woord- | |
[pagina 380]
| |
betekenissen van node. Het communicatie-proces veronderstelt voor den linguist - en Bühler e.a. hebben het wel eens uit het oog verloren - steeds a) de taalmomenten, maar daarenboven: b) de actieve persoonlijkheid van den taalgebruiker, c) de verhouding van de taalmomenten tot het gebruiksgeheel als structurerend moment van het veld van gebruik (z. bov.). Maar ook nu nog blijft een vierde punt verondersteld: in twee individuën moet het gebruiksgeheel tot stand komen; het communicatieproces veronderstelt dus noodzakelijk d) de gerichtheid op de gebruikseenheid, op de zin. Drie sferen vertoont de situatie: die van den spreker, die van den hoorder, die van de waarneembare omgeving. Tot de situatie behoren zij niet als lege schemata maar in hun volle potentialiteit. In de situatie zijn de spreker en hoorder gericht op het synthetiseren der woorden tot een zin - mede in functionele samenhang mèt de situatie -, terwijl zij in het veld-van-gebruik volgens die zin gericht zijn in hun zienswijze. Vaste punten in het veld-van-gebruik zijn deshalve: de actieve persoonlijkheid van den taalgebruiker en de structuurbrengende gebruikseenheid, die de zin is. Wordt nu dit veld weer beschouwd t.o.v. een volgend, dan wordt het daarmede weer tot situatie. De zin structureert, d.i. bepaalt het veld-vangebruik en niet omgekeerd (zoals de leer van het zinsprimaat ten onrechte veronderstelde). Is de zin meerledig dan vormen de overige woorden t.o.v. een zijner woorden: de context. Zo leerden we dus kennen de begrippen: situatie, veld-vangebruik en context. Nog één begrip hoort in dit verband thuis, dat van het ‘symboolveld’. Wie zegt: ‘Het gaat regenen’ en als weerwoord ontvangt ‘Dat geloof ik niet’, is in zijn begrip volgens een structuur-samenhang dier beide uitspraken gericht, die niet gedekt wordt door één der drie vorige begrippen; hier ontdekken we het symboolveld. ‘Het begrip symboolveld dekt het verschijnsel dat de taalmomenten, die deel uitmaken van de ervaringen van spreker en hoorder, tijdens de formulering van 'n zin, of in de taalervaring zélf, ten opzichte van elkaar een systematiese samenhang vertonen. Het symboolveld strekt zich dus uit, zowel tot de ervaringen in de situatie, als tot de taal-ervaring; en bovendien maakt in de context het symbool-veld nu ook weer de mogelijkheid uit voor een, met deze context verbonden, nieuwe context in een volgend gebruiksveld. De verklaring van de bepaaldheid der woorden, zoals die in 'n context blijkt, kunnen we vinden met behulp | |
[pagina 381]
| |
van de notie symbool-veld’. (p. 411). Grijpt men nu terug naar de citaten, die wij op blz. 366 en 367 dezer bespreking gaven en die aan p. 413 en 416 van R.'s boek ontleend zijn, dan krijgt men enig inzicht in de verhouding van woord en zin zoals R. die ziet en dan is nu ook het vlg. duidelijk: ‘.... Die mogelikheden van syntagmaties verband (b.v. dat wij na “hond” wel “blaft” niet “cosinus” verwachten), of eventueel van verband tussen zinnen, maken het symboolveld uit. Het symboolveld staat regelrecht in functie van het woord. Het symboolveld kan op verschillende wijze “bezet” worden met woorden; dat hangt van de bedoeling van de spreker in deze bepaalde situatie af. Maar de bepaaldheid die het symboolveld vertoont, is volkomen afhankelijk van het woord’ (p. 417). In de woordbetekenis ligt de onvrijheid = bepaaldheid, die ons tot bepaalde woordbouwsels de vrijheid laat, tot andere beneemt. Beperking en structuur van de ‘bebouwing’ van het symboolveld zijn functioneel afhankelijk van het gestelde woord, welk dit dan ook zij. Omtrent deze structuur volgen nu nog enkele hoogst originele en belangrijke beschouwingen, die wij hier voorbijgaan met stilzwijgen. Sunt certi denique fines.... ook voor ons. De uitnemende betekenis van dit boek voor de taalwetenschap hebben wij in het voorgaande te over aangetoond. Het is hier niet de plaats bovendien te doen zien, welk belang dit proefschrift - dat in waarheid niets van een leerlingenprestatie heeft en alles van een meesterstuk - heeft voor psychologie en wijsbegeerte. Deze is niet gering en raakt fundamentele kwesties. We moeten thans besluiten en mogen dat niet doen, zonder de wens uitgesproken te hebben, dat de taalkundigen in menigte zich de moeite zullen willen getroosten dit boek te gaan bestuderen. Juli 1935-Mei 1936. M.J. Langeveld. |
|