De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Kroniek en kritiek.Alweer een nieuwe geslachtslijst op komst?De geschiedenis herhaalt zich. In 1916 verwachtte Minister Cort van der Linden van een breed opgezette, onpartijdig samengestelde Staatskommissie een definitieve spellingvrede. Voordat hij de weloverwogen bemiddelende regeling, neergelegd in het Verslag van 1918, had kunnen aanvaarden, kwam een eind aan zijn ministerieel leven. Zijn opvolger, Minister de Visser, opperde bezwaren tegen de nieuwe geslachtsregeling - vrijwel overeenkomende met die van Minister Marchant - die z.i. te ver ging. Sympathiserende met de denkbeelden in de Nota's van Prof. A. Kluyver en Prof. J.W. Muller, droeg hij aan deze beide geleerden op, een nieuwe geslachtslijst te ontwerpen. Deze werd in 1920 van regeringswege gepubliceerd. Het lot was weldra beslist: nòch van behoudende nòch van vooruitstrevende zijde volgde instemming: het ‘Ontwerp’ werd voorgoed opgeborgen. In 1936 kondigt Minister Slotemaker de Bruïne, niet afgeschrikt door de mislukte poging van zijn geestverwant De Visser, zijn voornemen aan, opnieuw een geslachtslijst te doen samenstellen. Blijkbaar heeft hij het niet aangedurfd, het bovengenoemde Ontwerp officieel te aanvaarden. Meent hij werkelijk dat de kansen in 1936 beter staan dan in 1918? Of dat er onder jongere taalkundigen bevoegder geleerden te vinden zijn dan de beide ervaren lexicografen, van onbestreden gezag, die indertijd hun beste krachten inspanden om een bevredigende uitkomst te bereiken? Voordat zij met hun poging gereed waren, in 1920, hebben wij getracht de vraag te beantwoorden: Bestaan er grondslagen voor een nieuwe regeling van het taalkundig-mannelijk en vrouwelijk geslacht?Ga naar voetnoot1) Achtereenvolgens onderzochten wij of er grondslagen te vinden waren 1o in het verleden van onze taal, 2o in de tegenwoordige dialekten, 3o in het taalgevoel van de beschaafde Nederlander 4o in de praktijk van het hedendaagse schrijven. Het ontkennende antwoord kan na zestien jaren niet alleen onverkort gehandhaafd worden, maar wat de twee laatste punten betreft, nog versterkt worden. Er is weer een jongere generatie opgegroeid, die bij een ‘experimenteel onderzoek’, gelijk Van Ginneken dat voorstond, verrassende resultaten zou opleveren. Dit feit houdt verband met het vierde punt: in de laatste twintig | |
[pagina 337]
| |
jaren is het aantal schrijvers die de nieuwe spelling toepassen sterk toegenomen, nòg sterker het getal van hen die de buigings-n niet meer schreven, ook al behielden ze de oude spelling. Er bestaat dus - ook onder auteurs van de eerste rang - een hedendaags ‘achtbaar’ gebruik, om een achttiende-eeuwse term te gebruiken, waarop men zich beroepen kan. Als tegenstanders hardnekkig de tendentieuse termen ‘examen’-spelling en ‘school’-spelling blijven gebruiken, dan koesteren zij de ijdele hoop dat dit gebruik bij regeringsbesluit radikaal vernietigd zou kunnen worden. In één opzicht hoopt Minister Slotemaker de Bruine van een nieuwe kommissie meer dan het Verslag van 1918 of het Ontwerp van 1920 hem konden bieden, namelijk een afdoende regeling van de voornaamwoordelijke aanduiding. Daarbij schijnt hij uit te gaan van de simplistische leken-opvatting, dat deze aanduiding voldoende geregeld is, als in een Woordenlijst alle substantieven van de toevoeging m. vr. of onz. voorzien zijn! De grondige beschouwingen van dit ingewikkelde vraagstuk, in de laatste tijd gepubliceerd, hebben aangetoond, dat de deskundige Staatskommissie van 1916 volkomen terecht deze aanduiding losmaakte van het grammatische genus, en een uniforme regeling voor alle taalgebruik, voor alle Nederlandse gewesten, onwetenschappelijk en praktisch onmogelijk achtte. Ook in dit opzicht zou dus een eventuele nieuwe kommissie van Noord- en Zuid-Nederlanders, bij het zoeken naar een uniforme regeling voor onoplosbare moeilijkheden komen te staan. Laat dus de Minister zich nog eens ernstig bedenken, eer hij een opdracht geeft, die slechts tot verkwisting van tijd en geld zou kunnen leiden, omdat een nieuwe mislukking met vrij grote zekerheid te voorspellen is. Op wankele grondslagen kan geen hecht gebouw verrijzen! | |
Geslacht, verbuiging, voornaamwoordelijke aanduiding.De Nederlands-Belgische commissie tot samenstelling van een woordenlijst, door Minister Marchant ingesteld en door Minister Slotemaker verloochend, heeft met toestemming van de Minister een Rapport over dit onderwerp gepubliceerd.Ga naar voetnoot1) De bedoeling is slechts: verduidelijking van de spelling-1934. Aan de regels zelf mocht niet getornd worden. Juist bij die uitwerking blijkt de onhoudbaarheid van de seksuele n, die door Marchant als - ver- | |
[pagina 338]
| |
geefse! - concessie aan het conservatisme gespaard is.Ga naar voetnoot1) Waarom moet bij ‘gemeenslachtige’ woorden, als de sekse niet blijkt, het ‘mannelijk’ vóór het ‘vrouwelijk’ gaan?Ga naar voetnoot2) Is in een algemene vraag ‘Aan wien moet ik dit geven?’ de n noodzakelijk?Ga naar voetnoot3) Waarom is een engel ‘mannelijk’ en een heer in het kaartspel, een koning in het schaakspel ‘vrouwelijk’, terwijl de koningin in dat spel wel geen mannelijkheids-n krijgt, maar wel met hij aangeduid mag worden? Door de n aan de sekse te verbinden geraakt men - gelijk Gerlach Royen met tal van voorbeelden aantoonde - in hopeloze verwarring. Daarbij komt dat het gezag van de oude naamvalsleer afbrokkelt. Een regering die het n-gebruik wil regelen, zou eigenlijk, als in de dagen van Siegenbeek, een officiële grammatika moeten laten vervaardigen. Opmerkelijk is b.v. dat de commissie vaststelt ‘dat de afschaffing van de n in de datief meervoud in België reeds lange jaren gangbaar was’ (blz. 6). Wat de voornaamwoordelijke aanduiding betreft, kiest de commissie het enig juiste standpunt, waarop ook de Staatscommissie-1916 zich plaatste: zonder erkenning van verscheidenheid is het vraagstuk niet op te lossen: ‘De toepassing zal voor een Noord-Nederlander in 't algemeen geen moeilijkheden opleveren. Ook niet voor den beschaafden Zuid-Nederlander! Tenzij deze laatste, geheel ten onrechte overigens, zou menen dat hij zich bij de pronominale aanduiding steeds moet richten naar het taalgebruik van zijn Noorderbroeder’. - ‘Zulk een vrijheid in de pronominale aanduiding is evenmin een gevaar voor de eenheid van het Nederlands als de onmiskenbare en meer in het oog en | |
[pagina 339]
| |
het oor vallende verschil tussen Noord en Zuid wat betreft het woordgebruik’. Intussen heeft de commissie zich tot taak gesteld, na te gaan of in het ‘beschaafde taalgebruik’ van het betoog, het essay, de goede journalistiek in dat opzicht regels waar te nemen zijn, die voor het jonge geslacht als norm zouden moeten blijven gelden. Hoewel er veel aan ‘persoonlijke vrijheid’ en ‘persoonlijke voorkeur’ overgelaten wordt, schuilt in de uitvoerige rubricering van een - overigens juist waargenomen - gangbaar gebruik in dit soort taal, het gevaar dat ouderwetse schoolmeesters deze ‘regels’, liefst nog uitgewerkt, aan de schooljeugd zullen willen inprenten. Niet alleen bij leken heerst het misverstand dat men bij aanduiding van niet-onzijdige woorden slechts te kiezen heeft tussen hij en zij: ‘Of geen van beiden!’ dient er aan toegevoegd te worden. Dat geldt vooral voor namen van zogenaamde abstrakte begrippen. Bij woorden als liefde, vrijheid, mening, vergadering, volgens een bepaald schrijfgebruik met zij aangeduid, klinkt hij onnederlands. In dit beknopte Rapport was geen brede uitzetting van dit even ingewikkelde als belangrijke vraagstuk te verwachten: die is trouwens elders te vinden. Het veelvuldige gebruik van die, deze, het, zo, er, de voornw. bijwoorden en de door Simons opgemerkte, verrassende niet-aanduiding van abstracta wordt hier slechts terloops vermeld. In een toekomstige moderne spraakkunst zou dit alles de volle aandacht verdienen. Ten slotte een vraag: vatten de schrijvers het ‘beschaafd taalgebruik’ niet te eng op, als een vrijwel onveranderlijk grootheid, afgescheiden van de ‘conversatietaal, ook van beschaafden’ (blz. 20). Houden zij daarbij wel voldoende rekening met de evolutie van de auteurstaal in de laatste halve eeuw, en de invloed die daarvan uitgegaan is op het algemene schrijven? Een onbevooroordeeld onderzoek, op statistische grondslag, zou ongetwijfeld leerzaam zijn, juist ten opzichte van geslacht, verbuiging en voornaamwoordelijke aanduiding! C.d. V. |
|