De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCultuur en zeigwörter.Onlangs (25 Febr.) werden we door de Vereniging voor Logopaedie en Phoniatrie en door de Haagse Vereniging voor Psychologie uitgenodigd, naar Dr. Karl Bühler te komen luisteren. Deze Weense hoogleraar is aan de lezers niet onbekend, in de vorige jaargang schreef M.J. Langeveld over ‘Karl Bühler's nieuwste boek’ en enkele jaren te voren over diens taalpsychologie. Met de daarbij uitgesproken lof konden wij ons toen best verenigen, maar thans werd de Weense geleerde ons een illustratie van het gebrek dat niet alleen hem maar de hele gangbare taalstudie betreft. Waar spreker het namelijk over ‘Der Aufbau der Sprache’ had, dus over ‘Phoneme, Wörter, Sätze’, daar ging het ook over ‘Zeigwörter’ en daar deed hij ons ook een ‘systeem’ aan de hand, ‘driedelig’: ‘das hier-, jetzt- und ich-system’, anders uitgedrukt: 1o plaatsaanduidende woorden, 2o tijd- en 3o substantieaanduidende woorden. Maar na de voordracht merkte een toehoorder op, zich weleens in gemeld systeem een vierde deel te hebben gedacht.... En dat is? viel Spr. hem in de rede. ‘So’ klonk toen het antwoord. ‘Ausgezeichnet,’ riep toen Spr. uit, aber.... En toen kwam het! ‘.... aber ursprünglich....’ | |
[pagina 327]
| |
‘Ja, ursprünglich! aber das ist so weit!’ riep toen de ander uit. Niettemin volgde toen van Sprekers kant nog een hele uiteenzetting over het oorspronkelijke obscure aandeel dat so altijd in het systeem van de zeigwörter had gehad. De lezer kent dat! beter dan schr. dezes, misschien beter nog dan Karl Bühler; dat kan ik niet beoordelen, 'k ben polyglot noch taalhistoricus zomin als -ethnograaf. De academisch gevormde lezer is dat allemaal wèl, en ook Karl Bühler deelde ons mee, dat in zekere oude talen aan ons zo een ongeveer gelijkluidend woord beantwoordde dat echter niet juist een kwaliteit aanduidde maar dat door de andere kategorieën heen schommelde, en dat dat ook thans nog zo was in de talen van sommige volken die in een primitiever cultuurstadium verkeren dan wij. Precies herinner ik mij dat allemaal niet meer want ik was er toen te weinig met mijn aandacht bij, te zeer zat ik toen op hete kolen en gereed om met mijn slotwoord op te springen: Aber in unserm Kulturstadium.... ‘In unserm Kulturstadium,’ stemde Spr. toen in, is er een apart so.... ‘en is er dus een apart Zeigwort voor de kwaliteit naast de substantie,’ besloot ik.
't Was mij daarbij niet te doen om gelijk te krijgen, zeker niet in zake die allerkleinste taalelementen. Maar het stoffelijk kleine kan geestelijk groot zijn! 't gold hier voor mij een grondslag voor taalstudie, voor psychologische taalstudie. Op die grondslag wees ik reeds meermalen, door een syntactische grondvorm te citeren: ‘ik ben blij’ of ‘ik ben droef’ kortom ‘ik ben zo’, d.i. ‘zus of zo gesteld’. Komt daarop niet alles neer, in heel het leven, voor de gelovigen zelfs in heel het eeuwige leven? En zou die psychologische grondkwestie niet een taalpsychologische kwestie kunnen blijken, een van principieel belang? Op het bevestigend antwoord baseerde ik mij reeds eenmaal, namelijk bij de beschouwing van de aanduidende woorden in zake Geslacht (Nederlandse Spelling, Geslacht en Verbuiging, blz. 218); later zal ik dat weer doen in zake de Gevoelswaarde van de Zin, en dan zal men de grondvorm ik ben zo gevariëerd vinden in de vorm het ìs zo. In geen van beide vormen dus is ooit sprake van hier of jetzt, maar des te permanenter van zo; dus juist hetgeen in Bühler's systeem gemist wordt, vult de helft van | |
[pagina 328]
| |
ons systeem (das ich-so-system); en heel geen sprake is er dan meer van datgene wat in Bühler's systeem vooraan kwam, n.l. hier en jetzt! En nu herinner ik mij, dat ook eens een jongere onder ons zich zo voor de taal gesteld zag, onafhankelijk van mij; Langeveld namelijk (‘Taal en Denken’) bleek in de tweeheid Substantie en Kwaliteit iets als de twee benen van een mens te zien: voorlopig bestaat er geen derde en met de twee elementen staat en valt de totaliteit. ‘Aber ursprünglich....,’ zegt Karl Bühler,.... Aber is unserm Kulturstadium...., antwoord ik, ‘....’ Als ik toch ook weleens aan historie en ethnografie doe, ga ik daarom niet altijd zo ver als de academisch gevormde; onze grondvorm ik ben zo en het ìs zo is primitief genoeg. In zo'n zinnetje worden we resp. door Stemming en Overtuiging beheerst, en zulk een heerschappij is kenmerkend voor het primair vitale in ons, ‘voor de wilde in ons’, zou een tegenstander kunnen zeggen, ‘voor de onontwikkelde in ons’, zegt de hyperintellectueel. En wat naast dit primitieve of ethnografische het historische betreft, ook daarvoor behoeven we niet zo lang op de academie geweest te zijn. Nog in het Middelnederlands kon so allerlei woorden herhalen: Broot so at hi. Slapen so essi gegaau. Lang so... Wie so... Waer so... Doe so... (= toen)Ga naar voetnoot1), ja nog kort geleden deed so bij onze Oosterburen dienst als relativum; de huidige differentiatie, waarbij zo beslist een Kwaliteit beduidt, was er dus nog niet, en dus evenmin de besliste tegenstelling tot het ik en het het, dus tot de Substantie. Dat dat toen nog niet het geval was, is een feit van zeer psychologische aard. Lod. van Deyssel heeft eens juist gezegd: ‘Tot niets komt de mens zo laat als tot zich zelf’, m.a.w. volledige zelfbewustheid is iets van een laat cultuurstadium. In die volledigheid is het Zelf of het Ik de ene helft, en het Zo of de Stemming is dan de andere helft. Dat so staat ons veel nader dan de Tijd of de Plaats resp. het jetzt en het hier, maar juist daarom komt de mens er làter toe. Althans wat de bewustheid betreft; in het onbewuste leven blijft natuurlijk het zo de hoofdzaak, het eerst nodige, vóór het waar en wanneer; Ubi bene, ubi patria, zong men vroeger weleens; het ‘goede’ | |
[pagina 329]
| |
of het zo beheerste het ‘waar’ en het ‘daar’. Die onbewuste psychologie van de etende en drinkende student mag natuurlijk thans niet meer gelden, ieder heeft thans voor zijn ‘daar’ (de ‘patria’) zijn ‘zo’ veil!! maar in besloten kring en met het oog op de algemene psychologie mag gezegd studenteliedje toch nog wel even geciteerd worden, want buiten de politiek gaat het zo nog altijd stiekum boven het daar. Al komt de mens eerst laat tot de erkenning van zulke waarheden! Laat tot de halve erkenning, nog later tot de hele. De halve erkenning geschiedt in de onbewuste grammatica van de taal. De Ouden brachten het daarin nog niet tot een kwart erkenning; in het Latijn kan het woord victor (‘overwinnaar’ vertaalt men al gauw!) evenzeer ‘overwinnend’ betekenen; de Romeinen differentieerden dus op dat punt nog niet Substantie en Kwaliteit. Als wij dat nu wel doen, strookt met dat differentiërend noemwoordengebruik ons gebruik van de aanduidende woorden: ik (of het) en zo, resp. substantie- en kwaliteitsaanduiding. Dat doen we dan echter allemaal zonder erg; 't is nog maar ‘halve erkenning’, louter taalgebruik. Hoe het met de ‘hele erkenning’ staat, d.i. met de taalsystematisering, de bewuste grammatica? De Ouden kenden niet eens ‘substantieven’ contra ‘adjectieven’; ze kenden slechts ‘nomina’; hoe zal er bij dat gebrek aan onderscheiding in de noemwoorden een systeem van de aanduidende woorden hebben uitgezien! En onder ons, thans? In mijn jeugd stond zo verloren tussen de ‘bijwoorden’; thans staat het in mijn spraakkunst op een voetstuk, evenals het woord ik, te samen het ich-so-systeem, resp. substantie-Ga naar voetnoot1) en kwaliteitsaanduiding. Tot die hele erkenning wilde K. Bühler nog niet goed komen. | |
[pagina 330]
| |
Dat was het traditionele in zijn academische houding; traditie toch staat niet graag met beide benen in unserm Kulturstadium. Zal dat nog lang zo blijven? Dat ligt er aan, of de grammatica praktisch zal zijn of alleen theoretisch. Schr. dezes kwam tot zijn ich-so-systeèm via de praktijk; tot de grondvorm ik ben zo kwam hij door correctie van schoolopstellen en van zijn eigen schriftelijk werk, alsook door polemiek met auteurs inzake hùn praktijk, en dat allemaal betreffende de geslachtsvormen. Tot de grondvorm het is zo kwam schr. dezes via dezelfde correcties en polemieken in zake zinsbouw en suggestieve taalkracht, kortom in zake de ‘Gevoelswaarde van de Zin’.
Die altijddurende praktische zin was het ook, die mij op 25 Febr. met zoveel aandacht, ja met bewondering deed luisteren naar Karl Bühler's rede. ‘Je kunt zien, dat hij medicus is geweest,’ zei mij iemand toen. Met die vroegere praktische positie strookte, dat hij als ‘Vortragender’ zo praktisch was; met houding en gebaar, met mimiek en taalstructuur wist hij de deskundige hoorder onafgebroken te boeien. Daarmee strookt ook, dat prof. Muller eens (in zijn Leidsche Bijdrage) zijn medische ambtgenoten tot voorbeeld stelde aan diè docenten in de Nederlandse taal die behalve geleerd ook practisch wilden worden en dus van de studenten echte leraren wilden maken d.i. goede correctoren van schoolopstellen. Misschien mag ik mij een ogenblikje naast de Leidse en de Weense docenten plaatsen en dan even opmerken, dat men in de klinieken te Leiden en Weenen geen aapmensen behandelt, noch amokmakers of andere uitheemse zielszieken, maar echte mensen en zielszieken uit het huidige Nederland en Oostenrijk, kortom mensen uit unserm Kulturstadium. Dienovereenkomstig zou ik bij de diagnose van taalgebreken willen uitgaan van een hedendaags Nederlands taalsysteem; wat de aanduidingen betreft: tweedelig, een ik-zo-systeem. (Bij de uitwerking van dit schema zouden hier en nu slechts variaties worden van het zo, hoewel zeer merkwaardige variaties!) Ph. J. Simons. |
|