De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Positieve en negatieve opmerkingen over de definitie van het phoneem.1. Wat een ‘phoneem’ is, dat weet tot zekere hoogte ieder, die in onze dagen de taalkundige literatuur bijhoudt. Phoneem is de geleerde naam voor datgene, wat men in beschrijvende grammatika's de klanken ener taal noemt. Wanneer een spraakkunst ons meedeelt, dat het Nederlands de tenues p, t, k, de mediae b, d en nog een aantal een voor een genoemde en al of niet in klassen ingedeelde consonanten bezit en dat er bovendien een zekere hoeveelheid klinkers en tweeklanken in onze taal bestaan, die eveneens, al of niet systematisch geordend, worden opgesomd, dan is dat een overzicht van de Nederlandse ‘phonemen’. Om zulk een overzicht te geven, behoeft men minder een geleerde, een persoon van grote kennis te zijn dan wel een fijn ontwikkeld taalgevoel te hebben; want de phonemen ener taal zijn niet de producten van wetenschappelijk denken, maar de elementen van een systeem, aanwezig in de geest van de leden ener taalgemeenschap, in het hierboven veronderstelde geval de Nederlandse. Voor de moderne phonologie zijn de phonemen der afzonderlijke talen het primaire studie-object, in tegenstelling tot de phonetiek, die de klanken minder als elementen van klanksystemen dan als elk op zichzelf waardevolle spreek-feiten bestudeert, m.a.w. de phonetiek interesseert zich voor de klanken van datgene wat De Saussure ‘la parole’ heeft genoemd, de phonologie gaat uit van ‘la langue’. Hoewel de ‘phonologie’ in de laatste tijd als een soort van reactie op een veelal eenzijdige ‘phonetische’ studierichting voor haar rechten is gaan opkomen, is zij, zij het ook niet onder haar moderne benaming, ouder dan de phonetiek. In perioden, toen men nog niet dacht aan de phonetische analyse der klanken, waren de taalkundigen zich er van bewust, dat elke taal een aantal ‘phonemen’ bezit, die men nog niet met deze term aanduidde, maar die men wel als elementen van een klanksysteem van elkaar onderscheidde en in de spraakkunsten opsomde; en zo lang als verschillende volken zich van letterschrift bediend hebben, dienden de letters om phonemen aan te duiden, al waren dan ook de alfabets niet steeds rijk genoeg om hun taak op | |
[pagina 312]
| |
volmaakte wijze te vervullen en al volgde de orthographie ook niet altijd de modificaties in de klanksystemen op de voet. Hoewel het helemaal geen moeite kost om de zin van het begrip ‘phoneem’ te begrijpen, lopen de definities er van sterk uiteen, waaruit blijkt, dat het geven van een bevredigende definitie met moeilijkheden gepaard gaat. Daarover zal zich niemand verbazen, die ooit ernstige aandacht heeft gewijd aan taalkundige problemen. Alle mensen, die zonder enige subtiele bijgedachte spreken over de zinnen, waarin zij zelf en hun medemensen hun gedachten uiten, hebben het kritiekloze gevoel, dat zij weten wat een zin is, en toch kon John Ries 17 bladzijden van zijn boek: Was ist ein Satz? (Praag 1931) vullen met een lijst van vroeger door anderen gegeven definities van dit begrip, en deze lijst is nog niet eens compleet, daar de auteur uit de aard der zaak niet alle definities kon kennen, die in grammatische geschriften (spraakkunsten der moedertaal, enz.) voorkomen, geschreven in talen, die geen wereldtaal zijn. En niet alleen de ‘zin’ is moeilijk definiëerbaar; hetzelfde geldt van ‘substantief’, ‘subject’, ‘pluralis’, ‘stijgende toon’, ‘dialekt’ enz. enz., dank zij het feit, dat niet slechts in de verschillende talen de functie van in belangrijke punten met elkaar overeenstemmende kategorieën niet geheel dezelfde is, maar dat ook in één en dezelfde taal de grenzen tussen de kategorieën dikwijls vervloeien. En toch gebruiken wij allen onze taalkundige termen met een zekere onbeschroomdheid, en in de meeste gevallen geeft dat tot geen misverstand aanleiding. 2. In Maart 1935 verscheen als Nr. XVI der Amerikaanse serie Language Monographs te Baltimore de verhandeling van W. Freeman Twaddell: On defining the phoneme, waarin de auteur voor het ‘phoneem’ hetzelfde doet wat Ries in zijn hierboven genoemd boek voor de ‘zin’ heeft gedaan: de vroeger gegeven definities verzamelen en kritiseren en zelf naar een goede definitie zoeken. De monographie van Twaddell heeft zeer de aandacht getrokken; ongeveer tegelijk ontving ik onlangs drie afleveringen van tijdschriften, die besprekingen er van bevattenGa naar voetnoot1), en dat zijn nog niet de enige, hoewel het boekje | |
[pagina 313]
| |
pas een jaar oud is.Ga naar voetnoot1) Daar blijkbaar Twaddell's beschouwingen een belangrijke plaats gaan innemen in de literatuur over phoneem en phonologie, komt het mij gewenst voor ook in Nederland de aandacht er op te vestigen, te meer daar de nieuwe groepering van zekere taal-kategorieën, die deze auteur voorstelt, ook al is zij voor bestrijding vatbaar, toch zeker tot een verheldering onzer ideeën bijdraagt. 3. Twaddell onderscheidt tweeërlei phoneem-definities: volgens de eerste groep definities zou het phoneem ‘a mental or psychological reality’ zijn, volgens de tweede daarentegen ‘a physical reality’. Bij de eerste groep bespreekt de auteur naast in engere zin ‘mental’ of ‘psychological’ opvattingen, zoals die van Trubeckoj (‘die einzelnen Lautvorstellungen oder Phoneme’) of van Ufaszyn (‘ein psychisches Äquivalent eines “empirischen Lautes” und zwar eines Lautes, der als Typus empfunden wird, der sich aber unter gewissen Bedingungen ändert’), ook de definities, die een bijzondere nadruk leggen op ‘the phoneme's function, i.e. its utilization in distinguishing words and sentences’ (pag. 15). In het hoofdstuk over ‘the Phoneme as a physical reality’ worden Bloomfield, Jones, Palmer en Swadesh besproken; in twee noten worden definities van Bühler en Doroszewski aangehaald. De hier onderzochte opvattingen hebben gemeen, dat zij een zekere nadruk leggen op de phonetische amplitude der afzonderlijke phonemen: een phoneem kan in de uitspraak van verschillende leden ener taalgemeenschap of in verschillende klankomgeving of ook tengevolge van andere niet altijd aanwijsbare omstandigheden verschillende nuancen vertonen, zonder daarom op te houden één phoneem te blijven. Zo is de Nederlandse gesloten e-klank vóór een r enigszins anders dan in andere positie (heer: heem); in 't tweede geval laat de een aan 't eind van de e-klank duidelijker een klein i-tje horen dan de ander en iemand, die dat in 't algemeen heel duidelijk doet, kan 't in een bijzonder geval wel eens minder doen, zonder dat zijn uitspraak daarom foutief is of wezenlijk van de normale phoneemklank afwijkt. Nu bestaat er tussen Jones en Bloomfield, die als vertegenwoordigers van twee verschillende ‘physische’ phoneem- | |
[pagina 314]
| |
opvattingen kunnen beschouwd worden, dit verschil, dat Jones al de varianten van een phoneem samen als het phoneem beschouwtGa naar voetnoot1, terwijl Bloomfield een karakteristiek element der phoneem-uitspraak als het werkelijke phoneem definiëert: ‘The phonemes of a language are not sounds, but merely features of sound which the speakers have been trained to produce and recognize in the current of actual speech-sound-just as motorists are trained to stop before a red signal, be it an electric signallight, a lamp, a flag, or what not, although there is no disembodied redness apart from these actual signals.’ Zulk een ‘feature of sound’ is vooralsnog niet met materiële middelen vaststelbaar, meent Bloomfield, maar: ‘The physical (acoustic) definition of each phoneme of any given dialect can be expected to come from the laboratory within the next decades.’ Inderdaad, zegt Twaddell, zou de enige mogelijkheid om in twijfelachtige gevallenGa naar voetnoot2 uit te maken of een klank-realisatie onder een bepaald phoneem valt, ‘a positive observable phoneme-feature’ zijn en zolang dit een pium votum is, kan hij met de ‘physieke’ hypothesen van Bloomfield, Jones enz. niets aanvangen. Hier zijn wij aangeland bij een voor Twaddell karakteristieke opvatting. Hij aanvaardt niets als wetenschappelijk plausibel wat niet met physieke middelen bewezen is. Daarom verwerpt hij alle opvattingen van het phoneem, die zich op ‘mind’ of ‘psyche’ baseren. Al de formuleringen, besproken in het aan deze opvattingen gewijde hoofdstuk, ‘agree in the ascription of mental reality to the phoneme, and for me thus fail to meet the requirement of methodological feasibility, i.e. they identify | |
[pagina 315]
| |
an entity which is inaccessible to scientific methods within the frame of linguistic study’ (pag 9). Terecht richt zich Andrade tegen deze eenzijdige opvatting: ‘It is too much to expect, I think, that the results of human behavior should fit into neat compartments when accurately measured and analyzed’ (t.a.p. 9); dit geldt trouwens, voegt Andrade er bij, niet alleen van ‘human behavior’. Voor mij is dit axioma van Twaddell eenvoudig verbijsterend en ik kan mij niet begrijpen, dat Trnka t.a.p. 238 het accepteert, ‘want, zoals hij [Twaddell] terecht zegt, de taalkundige mag zich zijn taak niet verzwaren door de analyse van psychologische correlaten en zo afzwenken van het terrein van zijn eigenlijke studie.’ Ik zou willen vragen: hoe kan men het sociale verschijnsel, dat ‘taal’ (‘langue’) heet, bestuderen zonder de psyche der sprekenden en horenden in het centrum van zijn onderzoek te hebben? Een taal is een systeem van ‘tekens’, dat het gemeenschappelijk bezit en werktuig is van een taalgemeenschap. In de geest van elk lid dier gemeenschap heeft het geheugen een groot vocabulaar vastgelegd, waarvan elk afzonderlijk woord (resp. semanteem) als correlaat een begrip heeft, eveneens geestelijk gemeengoed der gehele taalgemeenschap; in al die individuële geesten leeft ook het systeem van flexie, woordvorming, woordgroepering, dat men wel de ‘innere Sprachform’ noemt; accentuëringsnuances worden door de afzonderlijke leden der gemeenschap op gelijke wijze begrepen, evengoed als allen gelijkelijk een oogglans van verrukking onderscheiden van een van toorn vlammende blik; ten slotte hebben alle taalgenoten eenzelfde klanksysteem in zich opgenomen en daardoor voelen zij bijvoorbeeld, dat wie in een zin zak voor zaak zegt of bot voor bok, een fout maakt; immers de onderscheidende functie der klanken ӑ en ā, t en k is een gemeenschappelijk element van hun taalgevoel. Was dat alles anders, dan zou alle gedachtenwisseling door de taal onmogelijk zijn. Het bestaan van een taal (‘langue’) veronderstelt een gelijksoortige psychische constitutie dergenen, die die taal spreken en verstaan, en een daardoor mogelijk gemaakt taalbezit, op gelijke wijze bij allen geordend en door allen doorvoeld. Een deel van dat taalbezit zijn de tegen elkaar gedifferentiëerde vocalen van zak en zaak resp. eindconsonanten van bot en bok, enz. Voor deze en soortgelijke als afzonderlijke eenheden gevoelde klanken gebruikt men de naam ‘phonemen’. Hoe kan dan iemand nog twijfelen, dat | |
[pagina 316]
| |
het phoneem iets psychisch is? Dat het moeilijk definiëerbaar is, heeft het gemeen met zoveel andere termen, die onderdelen van taalsystemen aanduiden; dit is alleszins begrijpelijk, gezien de gecompliceerdheid der in de menselijke geest wonende systemen met al hun associatie-mogelijkheden. Het moge waar zijn, dat een zodanig systeem, collectief bezit ener gemeenschap, moeilijker doorgrondbaar is dan een luchttrilling meetbaar of een mondarticulatie localiseerbaar is, dat neemt niet weg, dat een taal (‘langue’) evenzeer als deze articulaties en trillingen de psychische samenhorigheid der taalgemeenschap veronderstelt; zelfs als men geheel afziet van het willen begrijpen van dit verschijnsel, als men het als een wonder Gods of een wonder der natuur buiten het gebied van het wetenschappelijk kenbare stelt, moet men zijn bestaan en zijn primaire betekenis voor al wat taal (‘langue’) is erkennen. Wanneer men dat niet doet, komt men niet verder dan wat De Saussure ‘la parole’ heeft genoemd, de afzonderlijke taaluitingen der individuën, waarnaast toch het bestaan der ‘langue’ door ons als een feit van nog groter betekenis moet worden aanvaard. De Saussure zegt van de ‘langue’ o.a. het volgende: ‘Elle est la partie sociale du langage, extérieure à l'individu, qui à lui seul ne peut ni la créer ni la modifier; elle n'existe qu'en vertu d'une sorte de contrat passé entre les membres de la communauté.... c'est un système de signes où il n'y a d'essentiel que l'union du sens et de l'image acoustique, et où les deux parties du signe sont également psychiques.... Les signes linguistiques, pour être essentiellement psychiques, ne sont pas des abstractions; les associations ratifiées par le consentement collectif, et dont l'ensemble constitute la langue, sont des réalités qui ont leur siège dans le cerveau’ (Cours de linguistique générale, Lausanne-Paris, 1916, p. 32 vlg.). Wie deze zaken loochent, gaat niet alleen terug naar de periode der linguistiek, voordat De Saussure zijn kranige formuleringen gaf, maar nog veel verder en wel naar de periode, voordat de klank- en vorm- en zinsbouwsystemen van afzonderlijke talen een object van belangstelling uitmaakten: de erkenning immers van het sociale verschijnsel der ‘langue’ impliceert de erkenning van de psychische natuur hiervan. Wij mogen, geloof ik, niet aannemen, dat mannen als Bloomfield en Jones de psychische betekenis van het phoneem niet begrepen hebben: de ‘sound feature’ van Bloomfield | |
[pagina 317]
| |
en de som van alle phoneemnuances, welke Jones als ‘het phoneem’ beschouwt, worden zeker door deze geleerden niet alleen als materiëel gerealiseerde en daarna vervluchtigde taalfeiten, maar ook als elementen van collectief taalbewustzijn opgevat. En dat doet toch eigenlijk Twaddell zelf ook, die in de praktijk soepeler toont te zijn dan in de theorie. Hij onderscheidt tussen ‘form’ en ‘utterance’. ‘An utterance is an event; a form is an abstraction from a large number of utterances’ (p. 40). Wanneer ik herhaaldelijk het woord lamp zeg, zijn er verschillen tussen al die ‘utterances’, evenzo wanneer verschillende personen dit woord uitspreken, maar ‘phonetically different’ is hier toch tegelijk ‘phonetically significantly alike’, en de ‘form’, geabstraheerd uit al die ‘utterances’, is steeds dezelfde (p. 41). In dit verband herinnert de auteur zich De Saussure's onderscheiding tussen ‘langue’ en ‘parole’ en hij zegt terecht: ‘The utterance occurs, it is speech, ‘parole’; the form exists, so to say, it is a part of language, ‘langue’.’ Dat impliceert toch, dunkt mij, de erkenning, dat de ‘forms’ psychische dingen zijn. Ook wanneer Twaddell daarna over de tegenstelling lamp: limp te spreken komt, gebruikt hij voor deze woorden de term ‘forms’, m.a.w. hij beschouwt ze als behorende tot de ‘langue’ en wanneer hij tussen deze ‘forms’ een ‘minimal phonological difference’ constateert (‘minimal’, omdat slechts ‘one fraction of each of the phonetic events which correspond to the forms’ afwijkt), dan is dat toch bezwaarlijk iets anders dan een psychisch feit van het gelijk georiënteerde en gelijk reagerende bewustzijn van alle leden der taalgemeenschap! En indien ‘in American English the forms beet: bit: bait: bet: bat are minimally phonologically different’, dan is dat niet anders op te vatten, dan dat de Engels sprekende Amerikanen dat gelijkelijk zo voelen, het moge dan al tevens waar zijn, dat elk hunner in zijn ‘parole’ een correlatieve vijfvoudige klinkeruitspraak aanwendt, die tot zekere hoogte een materiëel feit is.Ga naar voetnoot1) 4. Hiermee zijn wij bij het positieve deel van Twaddell's phoneemleer aangekomen. Hij vervangt het begrip ‘phoneem’ door de twee begrippen ‘mikro-phoneem’ en ‘makro-phoneem’. Een ‘mikro-phoneem’ treedt op in een groep van vormen, | |
[pagina 318]
| |
die ‘minimally phonologically different’ zijn, zoals het reeds genoemde vijftal beet, bit, bait, bet, bat: ‘The relations among the members of a class of phonologically minimally different forms are minimum phonological differences. The term of any minimum phonological difference among forms is called a microphoneme’ (p. 38 en 44). Zo mogen de klinkers [i: I: e: ∊: ae], welke als ‘the terms of the abstracted phonological differences of the forms of the class [b-t]’ optreden, in het verband van deze vormgroep mikro-phonemen genoemd worden, hetgeen volgens Twaddell helemaal niet zeggen wil, dat deze klinkers buiten het verband der [b-t]-woorden phonemen zijn. Nu kan het echter gebeuren, dat ook in andere woordgroepen dezelfde uitspraak-variatie [i: I: e: ∊: ae] voorkomt, en zulke correlaties kunnen ook bij andere rijen van mikro-phonemen voorkomen; zo vinden wij de wisseling [p: t: k: b], die wij kennen uit de ‘forms’ pill: till: kill: bill, ook in het woordeinde van nap: gnat: knack: nab; hier hebben wij bij elk der vier consonanten ‘a set of micro-phonemes’, en wanneer wij alle in een taal bestaande, door zodanige correlaties met elkaar parallele groepen van ‘forms’ in hun onderling verband beschouwen, dan kunnen wij naast het begrip mikro-phoneem een nieuw begrip plaatsen, dat Twaddell ‘makro-phoneem’ noemt: ‘In articulatory similarly ordered classes of forms, the differences (i.e. ordering) of the several classes are respectively similar. The micro-phonemes, as terms of these similar and one-to-one differences, are similarly ordered in classes. The sum of all similarly ordered terms (micro-phonemes) of similar minimum phonological differences among forms is called a macro-phoneme’ (p. 38v., 47v.). Wanneer wij nu statistische verzamelingen aanleggen van de verschillende mikrophonemen ener taal en van de makrophonemen, waarvoor elk hunner een stukje fundament levert, dan zullen wij zien, dat de onderbouw der makrophonemen zeer verschillend van omvang en daardoor ook van sterkte is. Bedenken wij bij voorbeeld, dat in het Nederlands (in overeenstemming met andere talen, zoals Duits en Russisch, maar in afwijking van Engels, Servisch enz.) een stemhebbende occlusief of spirant aan het eind van een woord niet kan voorkomen, dan spreekt het vanzelf, dat zulke correlaties als Engels pill: till: kill: bill - nap: gnat: knack: nab in onze taal onbestaanbaar zijn; het aantal gevallen, waar b en andere stemhebbende medeklinkers met stemloze kunnen wisselen, is dus beperkter en de positie van het ‘makro- | |
[pagina 319]
| |
phoneem’ b (evenzo d, v enz.) in zijn verhouding tot andere makrophonemen is zwakker. Nog zwakker is in 't Nederlands de positie van de n (ng), die alleen intervocalisch, aan 't woordeind en tussen vocaal en k kan voorkomen, of van de h, die alleen aan het begin van een betoonde of vóórtonige lettergreep direct vóór een klinker kan voorkomen (houden, behouden, herenigen). Op deze verschillende phonologische energie der ‘makrephonemen’ maakt Twaddell opmerkzaam. Het komt ongeveer op hetzelfde neer als wat de Prager phonologische school bedoelt, als zij van het verschillend ‘rendement fonctionnel’ (‘Funktionelle Belastung’) spreekt, welk begrip aldus door haar gedefiniëerd wordt: ‘Degré d'utilisation d'une opposition phonologique pour la différenciation des diverses significations des mots dans une langue donnée’ (Travaux du Cercle Linguistique de Prague IV, 313); Trubeckoj spreekt hierover in zijn oriënterend artikel over La Phonologie actuelle, Journal de Psychologie normale et pathologique XXX, 239 vlg., en in dit verband wijst hij op de waarde van het statistisch onderzoek, waardoor bij een goede methode ‘on obtient une expression mathématique de l'importance relative des différentes oppositions phonologiques et des différentes parties des mots (selon que le sens se trouve différencié par une opposition phonologique au commencement, à l'intérieur ou à la fin des mots). Cependant cette statistique de l'utilisation des oppositions ne peut être vraiment signicative qu'en combinaison avec une statistique de la fréquence de différents phonèmes et des groupements de phonèmes.’ Bij de ‘oppositions phonologiques’ kan men nog verschil maken tussen correlatief verbonden phoneemparen en de wisseling van zgn. ‘disjuncte’ phonemen. Zo nemen de correlatief verbonden paren p: b; t: d; s: z; f: v; ch: g, die samen tien phonemen omvatten, een geheel andere plaats in het Nederlands taalsysteem in dan de tegenstelling van de h, die tot geen enkel correlatiepaar hoort, tot andere consonanten; wanneer wij constateren, dat een phoneemwisseling gelijk in pak: bak; tuin: duin; sein: zijn; fel: vel; eiser: ijzer; wichelen: wiggelen aan het eind van het woord bij al deze occlusieven en spiranten onmogelijk is, dan voelen wij tevens, dat dit feit voor de bouw van ons phonologisch systeem op geheel andere wijze van belang is dan de beperking der ‘oppositions’ hel: bel, lel enz. of behalen: betalen, bepalen enz. of hereend: vereend tot de antevocalische positie in een betoonde of voortonige syllabe. | |
[pagina 320]
| |
De hoofdwaarde van Twaddell's monografie zie ik daarin, dat zij de ogen der lezers opent voor de ingewikkeldheid van het systeem der zgn. ‘makrophonemen’, die Twaddell ook wel met weglating van het eerste compositielid ‘phonemen’ noemt (p. 49). Deze naam past hij ongeveer op hetzelfde toe, waarop men dat tegenwoordig veelal doet: op die ‘klanken’, die onderling op een zodanige wijze verschillen, dat zij als onderscheidend kenmerk van woorden, van semantemen en ook van morphemen, fungeren kunnen; meer dan ik het zou doen, hecht hij betekenis aan het werkelijk voorkomen van phoneemtegenstellingen, die zich in een aantal serieën herhalen (bijv. Eng. pill: till: kill: bill; post: toast: coast: boast; nap: gnat: knack: nab); het voorkomen van meer dan een van zulke serieën acht hij een nodige conditie voor het bestaan van een (makro)phoneem. Ik zou in dit verband op de Nederlandse u (ü) willen wijzen, die behalve in enkele losse woorden zoals spugen, beduusd, ruzie, duvel alleen voorkomt aan 't eind van een woord (nu, u), vóór w (uw(e), luw(e), schuw(e), huwen) en r (huur, buur, muur); in de twee laatste posities komt nooit ui (öü, öi) voor, de gedachte kan dus opkomen, dat u en ui niet twee phonemen zijn, maar combinatorische varianten van één phoneem; aan 't woordeind echter hebben wij de tegenstelling u: ui als onderscheidingsmiddel in u: ui, Lu (afkorting van Ludolf): lui; bovendien in enkele geïsoleerde gevallen als duvel: duivel, welke vormen men, niettegenstaande beide hetzelfde wezen aanduiden, tot zekere hoogte als twee woorden voelt. Twaddell zou, dunkt mij, de Nederlandse u en ui nauwelijks als meer dan ‘mikrophonemen’, hoogstens als zeer zwakke ‘makrophonemen’ kunnen opvatten; en toch staan zij als phonemen in ons Nederlands systeem vrij sterk, te sterker, doordat de tegenstelling u: ui op één lijn staat met oe: ou en ie: ei (ij), die wij als scherp tegen elkaar gedifferentieerde klanken voelen. Met dit woord ‘voelen’ onderstreepte ik onwillekeurig weder het psychische karakter der phonologische verschijnselen. Zodoende weder bij De Saussure's begrip ‘langue’ aangekomen, wil ik niet verzuimen er op te wijzen, dat ook Twaddell er niets geen bezwaar tegen heeft, dat ‘linguists who accept as important de Saussure's distinction between ‘parole’ and ‘langue’ may find it helpful to regard.... the phoneme as a term of those relations which comprise the system of ‘la langue’.’ Wanneer hij dan verder gaat: ‘of course we can | |
[pagina 321]
| |
admit no mentalistic assumptions as to the real existence of the phoneme in the souls or what not of the speakers of that ‘langue’’, dan kan ik niet nalaten te denken, dat hij De Saussure niet wel begrepen heeft en dat het niet tot hem doorgedrongen is, hoezeer de hier door hem verworpen beschouwingswijze een essentiëel punt is van De Saussure's leer van ‘la langue’, terwijl hij anderzijds zijn eigen leer in de praktijk niet honderd procent trouw is. Zo zijn, dunkt mij, de hoofdpunten van Twaddell's leer onaanvaardbaar. De ‘phonemen’ zijn bestanddelen van hetgeen De Saussure ‘langue’ heeft genoemd, m.a.w. van de taalsystemen, die gemeengoed zijn van de psyche's der leden ener zelfde taalgemeenschap. En hoewel de termen ‘mikrophoneem’ en ‘makrophoneem’ den schrijver zijn ingegeven door een scherp gevoel voor de zeer uiteenlopende belangrijkheid, die de verschillende phonologische ‘oppositions’ voor de structuur der taalsystemen hebben, lijkt het mij niet gewenst, de toch reeds met ‘oppositions’, ‘corrélations’, ‘rendement fonctionnel’ enz. zwaar beladen phonologische terminologie nog met deze nieuwe termen te verrijken, die naast het woord ‘phoneem’, dat toch immers door algemeen begrijpelijke attributieve toevoegingen steeds nader bepaald kan worden, niet nodig zijn. Toch beschouw ik Twaddell's geschrift als nuttig, daar het langs andere wegen komt tot een constatering en bestudering van complicaties in de phonologische structuur der talen, die ook steeds meer de aandacht trekken der Europese phonologen. In het bijzonder zijn Twaddell's beschouwingen belangrijk voor het probleem der zgn. ‘Funktionelle Belastung’ (rendement fonctionnel, functional burdening), waarvan hierboven reeds uitvoerig gesproken werd, en voor dat der zgn. ‘neutralisatie’, waar Trubeckoj, de leidende figuur der phonologische school, meer dan eens over geschreven heeft. ‘Neutralisatie’ treedt op in zulke gevallen als het reeds genoemde Amerikaans-Engelse spill, met lenis-uitspraak van de p. Terwijl de geaspireerde p aan het begin van het woord en de niet-geaspireerde p na een klinker (pill : upper, up) als varianten van één phoneem worden gevoeld, hetwelk door het ontbreken van de stemtoon en door de fortis-uitspraak in een tegenstelling staat tot het b-phoneem, is de lenis p na s voor het taalgevoel een soort tussending tussen de p en b en als zodanig kan het te meer gevoeld worden, daar in de positie na s alleen deze uitspraak mogelijk is, zodat er dus | |
[pagina 322]
| |
hier geen zodanige phoneem-tegenstelling als bij p en b aan 't begin ener lettergreep bestaat. Volgens Trubeckoj is bij deze ‘neutralisering’ het wezenlijke niet de articulatie tussen die van twee in oppositie tot elkaar staande phonemen in, maar het ontbreken der oppositie-mogelijkheid; de tussen-articulatie behoeft niet eens te bestaan; zie Proceedings of the Internat. Congress of Phonetic Sciences (1933), 19vv. (vooral de twee noten bij p. 20). Een zodanig geval van ‘neutralisatie’ is de Nederlandse samenval der tweeërlei spiranten en occlusivae aan het woordeind: terwijl bad : pad; vel : fel; baden : baten enz. een tegenstelling stemhebbend: stemloos (of lenis: fortis) vertonen, bestaat aan het eind van een woord slechts één uitspraakmogelijkheid: luit heeft dezelfde eindklank als luid, top dezelfde als tob, hijs (: hijsen, oude spelling hijschen) dezelfde als wijs (: wijze, -zen). Trubeckoj houdt deze geneutraliseerde phonemen voor aparte phonemen (t.a.p. 20 noot 1), en wel niet alleen dan, wanneer een tussenklank gesproken wordt, maar ook wanneer het geneutraliseerde phoneem phonetisch helemaal of althans ongeveer helemaal samenvalt met een der twee andere; zo zegt hij naar aanleiding van russ. reš : réžu; rýpka : rýba (die geheel op één lijn staan met Ndl. huis : huizen; breetste : brede), dat hier geenszins ‘für das russische Sprachbewusstsein eine Alternation von stimmhaften und stimmlosen Konsonanten besteht. Psychologisch handelt es sich hier vielmehr um den Wechsel eines stimmhaften Konsonanten mit einem hinsichtlich der Stimmbeteiligung neutralen’ (Travaux du Cercle Ling. de Prague V, 2: Description phonologique du russe moderne II, 22). Ik moet bekennen, hier enige twijfel te hebben. Enerzijds hebben talen als Nederlands en Russisch als in 't taalbewustzijn levende kategorieën de stemhebbende en stemloze consonanten (resp. lenis en fortis); anderzijds staan naast hebben en scheppen, naast vlaggen en lachen met onderling gelijke slotconsonanten hep en schep, vlach en lach. Het ligt voor de hand, dat men de p van hep en de ch van vlach enigszins anders voelt dan did p's en ch's, welke in een andere positie, bijv. aan het woordbegin, staan, waar een wisseling met b en g binnen de grenzen van een paradigmatisch of etymologisch bijeenbehorende groep van vormen onbestaanbaar is.Ga naar voetnoot1) Maar hoe staat het nu met schep en lach? Zouden wij hier de p | |
[pagina 323]
| |
en ch als andere phonemen voelen dan in scheppen en lachen? Mij dunkt van neen. Wanneer echter in de ‘neutralisatie’- positie van het woordeinde de p en ch van schep en lach geen aparte phonemen zijn naast de ‘gewone’ of ‘normale’ p, ch, zouden zij het dan in hep en vlach wel zijn? Wij doen m.i. beter, als wij, erkennende dat de p en ch van hep en vlach voor het taalgevoel niet geheel op één lijn staan met die van schep en lach of bijvoorbeeld van pen en cholera, een zekere graad van onzekerheid van het taalgevoel ten opzichte van de phoneemwaarde aannemen, zonder evenwel naast de duidelijk onderscheiden phomenen p, b; ch, g (d.w.z. χ, γ) een derde phoneem ‘geneutraliseerde’ p/b resp. χ/γ te stellen. Eer zou men nog naast de hier voorgedragen opvatting die van aparte tussenphonemen voor plausibel kunnen houden in zulke gevallen, waar de phonetische realisatie een tussen-articulatie is, bijv. in het bovengenoemde geval van Am.-Eng. spill. Evenwel kan toch ook hier de gebondenheid der lenis-uitspraak aan een bepaalde positie (na s) worden aangevoerd als een getuigenis ten gunste van een phoneem-variant. Het taalgevoel kan aarzelen tussen de toewijzing van deze variant aan het phoneem p of b. Ook hier beslist natuurlijk niet de redenerende taalkundige, maar het taalgevoel zelf, dat zich laat leiden door zijn eigen reactie op de phonetische waarde van de klank; voelt het deze als dichter bij b liggende, dan zal het de variant bij dit phoneem brengen, in 't omgekeerde geval bij p, maar hiertussen in ligt een gebied van twijfel en onzekerheid. 5. Wij keren terug tot de vraag, hoe het begrip ‘phoneem’ het best gedefiniëerd wordt. De phonemen ener taal vormen een kategorie van taalelementen, die aanwezig is in de psyche van alle leden ener taalgemeenschap; het zijn de kleinste eenheden, welke het taalbewustzijn voelt als niet verder deelbaar. Vandaar de definitie van de Cercle Linguistique de Prague: ‘Unité phonologique non susceptible d'être dissociée en unités phonologiques plus petites et plus simples’ (Travaux IV, 311). Tegen die definitie is weinig in te brengen, maar wel verdient zij een nadere toelichting. De definitie impliceert het psychische karakter der phonemen, immers de term ‘phonologique’ veronderstelt, dat wij spreken van de elementen van een ‘langue’, levende in het bewustzijn van de leden ener mensengemeenschap. Daar de phonemen tot een systeem behoren, zijn zij ondenkbaar en onbestaanbaar elk op zich zelf, zij bestaan slechts in samen- | |
[pagina 324]
| |
hang met of, wat hier op hetzelfde neerkomt, in oppositie tegen elkaar. Het spreekt vanzelf, dat er een zekere correlatie bestaat tussen de psychische inhoud van deze tegenstellingen en de uiterlijke taalmiddelen, waardoor de mensen zich aan elkaar verstaanbaar maken. Aan elk phoneemverschil beantwoordt een articulatorisch-acoustisch verschil; maar er zijn articulatorisch-acoustische verschillen zonder een parallel phoneemverschil. Elk phoneem heeft kleine uitspraakschommelingen, vaak nauwelijks door het gehoor constateerbaar, afhankelijk van stemmingen en allerlei oorzaken, die wij om hun onnaspeurbaarheid toevallig plegen te noemen; er zijn individuële variaties, die de hoorders automatisch als zodanig opvatten en psychisch assimileren aan het voor hen normale phoneembeeld; ten slotte zijn er variaties, afhankelijk van de klankomgeving, zo bijv. bij de Ndl. gesloten e en o, die vóór r enigszins anders worden uitgesproken dan in andere posities (eten, mee: eren; boven, zo: boren enz.); deze variaties voelen wij, als 't phonetisch verschil niet al te groot is, niet als afzonderlijke phonemen, maar als combinatorische varianten. Anders wordt het wanneer het phonetisch verschil toeneemt, zoals bij de Nederlandse u en ui (ü, öü), die eenmaal één klank waren; toen een phonetische differentiatie plaats greep, waardoor behalve vóór r, w en aan het woordeind de ü tot öü werd, voerde dat aanvankelijk nog niet tot een phoneemsplitsing; maar eindelijk ging men toch de beide klanken als verschillende phonemen voelen, en dat gevoel werd te sterker, toen in sommige posities ü en öü allebei mogelijk werden en deze klanken hier als differentiëringsmiddel van woorden gingen optreden; hierboven spraken wij reeds over dit geval. Wanneer wij de ene combinatorische variant voor de andere gebruiken, voelen wij dat als een fout; evenzo wanneer wij een phoneem (correcter ware het te zeggen: de articulatorisch-acoustische realisatie van een phoneem) in de plaats van een ander spreken; maar terwijl wij in het eerste geval per se een phonologisch foutieve klankgroep krijgen (bijv. heer met e-uitspraak van heen of omgekeerd), behoeft dat in het tweede helemaal niet het geval te zijn; wel wordt er een fout gemaakt, maar die kan louter semantische betekenis hebben; zeg ik bijv. bup inplaats van buk of drik inplaats van druk, dan zijn dit phonologisch onberispelijke vormen; zij bestaan alleen maar niet als woorden, en levert het zinsverband of de pienterheid van den hoorder geen correctief, dan zijn zij onbegrijpelijk. | |
[pagina 325]
| |
De semantische fout is heel tastbaar, wanneer men door de substitutie een ander woord krijgt, als men bijv. leeg voor laag zegt of naar voor raar of dichter voor dichten. Men neemt wel eens aan, dat zulke woordparen moeten bestaan in een taal, om de opvatting van twee klanken als phonemen te wettigen. Met Daniel Jones houd ik dit niet voor nodig (zie N. Tg., XXVI, 73); m.i. zou het door Multatuli gelaakte rijm Fòp of kòp: óp ook dan fout zijnGa naar voetnoot1), wanneer er niet toevallig een paar woordparen bestonden, zoals dòl en dól, bòd en bót, waarbij de twee phonemen distinctieve waarde hebben (zie t.a.p. 71vv.). Ik zou derhalve de definitie der Praagse school: ‘Opposition phonologique - Différence phonique susceptible de servir, dans une langue donnée, à la différenciation des significations intellectuelles’ (Travaux IV, 311) alleen dan kunnen aanvaarden, wanneer ik mocht aannemen, dat zij het werkelijk voorkomen van zulk een ‘différenciation’ door phoneem-onderscheiding niet als een noodzakelijke conditie voor deze laatste beschouwt. Zo zal 't echter wel niet bedoeld zijn; dan ware deze ‘différenciation’ niets essentiëels en zij had buiten de definitie kunnen blijven. Nu heeft de Praagse phoneem-definitie, hierboven met adhaesie aangehaald, als onderbouw de definitie der ‘Unité phonologique’ als ‘Terme d'une opposition phonologique quelconque’ alsmede de zoëven afgedrukte definitie der ‘Opposition phonologique’, die m.i. correctie behoeft. Ik zou deze willen geven in de vorm van een toelichting bij de phoneemdefinitie. Deze laatste mag m.i. met een kleine, niet essentiële afwijking van de Praagse formulering luiden: ‘Phonemen zijn de kleinste elementen ener taal, die door de leden der taalgemeenschap als niet verder deelbaar worden gevoeld’; en daarbij de toelichting: ‘De phonemen ener taal worden als wezenlijk van elkaar verschillend gevoeld, hoewel ook elk phoneem op zichzelf een zekere amplitude heeft, welke zgn. combinatorische varianten omvatten kan, geconditionneerd door verschillende klankomgeving.’ Maar hoe wij ook formuleren en toelichten, evenals bij andere taalkategorieën stelt geen definitie ons in staat, in alle gevallen de grens tussen twee eenheden - in dit geval phonemen - nauwkeurig en ondubbelzinnig vast te stellen. | |
[pagina 326]
| |
Zulke grens-onzekerheden hebben wij bij de zgn. ‘neutralisatie’ en in die overgangsperioden der taalhistorie, waar één phoneem bezig is zich in twee phonemen te splitsen of twee phonemen bezig zijn samen te vallen. Het eerste geval constateerden wij bij u-ui (ü-öü), het tweede nemen wij waar in het Nederlands van zodanige personen, voor wie in óp, póp: kòp, tòp, in bót, vód: bòd, tòt en in talrijke andere woorden het verschil nog duidelijk voelbaar is, terwijl zij anderzijds in een aantal gevallen (bijv. bobbel, knobbel, pols, trok; zie Vander Meer, Historische Gramm. d. ndl. Sprache I, 249v.) beide vormen mogelijk achten, althans door een van hun eigene afwijkende uitspraak niet meer gehinderd worden; dit is een stap op de weg, die veel Nederlanders tot een opgeven van het phoneemverschil ò: ó heeft geleid; in een zeker stadium van het proces is de grens tussen één phoneem of twee phonemen vervaagd. N. van Wijk. |
|