De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
Hollands.Zoals ons land bij vreemdeling en ingeborene veelal als ‘Holland’ wordt aangeduid, zo heet ook de taal in de gewone omgang meestal ‘Hollands’ tegenover het meer schools-officiële ‘Nederlands’. Een benaming die vrij juist is: het is vooral het dialect van de belangrijke provincie Holland, en wel van de hollandse steden in het biezonder, dat aan de algemene ‘nederlandse’ taal ten grondslag ligt. Dat dit ‘Hollands’, èn door rechtstreekse invloed van zuidnederlandse immigranten, èn door inwerking van de brabants-geleerde schrijftaal, veel brabantse eigenaardigheden bevat, doet aan de juistheid van de benaming weinig af. Daarom is het zo merkwaardig, dat wij van dat hollandse dialect eigenlijk maar weinig weten. Sedert v. Wijk een kwarteeuw geleden in dit tijdschrift (V, 80 vlgg.) wees op ‘leemten in onze dialektkennis’, o.a. juist ten aanzien van het continentale Zuidhollands, heeft alleen Overdiep's beschrijving van het Katwijks, in enige vervolgartikelen van Onze Taaltuin, ons iets naders geleerd omtrent het Hollands tussen de grote rivieren en het IJ. En juist in dat stuk van Holland liggen de voornaamste steden. Het voortduren van dit tekort is wel te verklaren. Wie aan dialectstudie wil doen, zal niet bij voorkeur aan het Zuidhollands beginnen. Indien al eens iemand geneigd was, het dialect van zijn geboorteplaats met naaste omgeving te beschrijven, zal hij bij de eerste pogingen al getroffen zijn door allerlei onregelmatigheden, die het bezwaarlijk maakten een dialectgrammatica samen te stellen volgens het germanistisch schema, dat meermalen voor minder centraal gelegen dialecten met succes was toegepast. De snelle groei van de steden, waarheen dialectsprekers uit allerlei oorden trokken, de wisselwerking in die steden tussen de talen van de verschillende sociale lagen der bevolking, maakte het stadse dialect zeer gecompliceerd. En van de steden uit heeft in de laatste decenniën een sterke invloed in wijde kring op het omgevende platteland gewerkt, deels in de richting van de algemene cultuurtaal, deels in de richting van het stadse dialect. Zo zal ook de toestand in veel dorpen van het continentale Zuid-Holland allicht zeer gecompliceerd zijn geworden. | |
[pagina 303]
| |
Deze moeilijke materie nu is aangevat door Dr. K. Heeroma in zijn te Leiden verdedigde dissertatie Hollandse Dialektstudies (Groningen, Batavia 1935), en wel van twee kanten. Hij heeft 15e-eeuwse stedelijke bronnen geëxcerpeerd voorzover deze zijn uitgegeven en voor enkele steden zelf materiaal uit de archieven verzameld. Voorts heeft hij gegevens opgetekend uit moderne hollandse dialecten, en wel bij voorkeur zulke, die als conservatief bekend staan, o.a. de kustdialecten. Ook heeft hij het materiaal te hulp geroepen dat door het Aardrijkskundig Genootschap in twee enquêtes is verzameld. Tegen deze wijze van doen zijn wel bezwaren in te brengen. De moderne gegevens zou men allicht beter in hun samenhang en verband zien, wanneer men ze kon aflezen uit enige dialectgrammatica's die een bepaalde plaats als kerngebied beschreven met een behoorlijk ruime uitvloeiing aan de periferie. Maar.... op zulk een stel grammatica's is geen wachten, en wij nemen met H.'s min of meer incidentele waarnemingen te eerder genoegen wegens de zeer instructieve kaarten van bepaalde verschijnselen, die hij op grond van zijn aantekeningen kan laten zien. Voor de 15e eeuw zijn de gedrukte teksten, merendeels uitgegeven om de inhoud en niet om de taal, gevaarlijke bronnen. Zelfs als ze philologisch in orde zijn, wordt het onderzoek nog bemoeilijkt doordat de intercommunale kanselarijtaal lang niet alles wat men graag zou weten van het plaatselijk dialect aan het licht brengt. De wijze echter waarop Dr. Heeroma zijn middeleeuwse teksten gebruikt, is wel geschikt om vertrouwen te wekken. Moge al eens hier en daar een lijn te rap zijn getrokken, waar latere studies op grond van betere gegevens wijzigingen in het beloop zullen brengen - forse lijnen maken een markant beeld, waaraan men niet zonder aandacht voorbijgaat. Het beeld, dat Dr. H. ons van de hollandse taalgeschiedenis ontwerpt, mag stellig markant worden genoemd. Daar is eerst zijn zeer radicale opruiming van alle ‘frisismen’, die hij ook voor het Noordhollands niet laat gelden. Zowel de middeleeuwse plaatsnaam Ekerslato ‘Akersloot’, waarin vooral de a in het 2e lid bewijzend werd geacht (friese â uit au), als ook het ‘waterlandse’ spreekwoord door Roemer Visscher vermeld hy leut die 't leut, ick en leut naet, worden door H. gedesavoueerd. Ook de ee als voortzetting van germ. in sleep, ‘slaap’, scheep, ‘schaap’ e.d. doet hem geen ogenblik aan fries relict of wat ook | |
[pagina 304]
| |
denken. Intussen komt het Fries in Noord-Holland door een achterdeur weer binnen inzoverre H. meent dat tussen het ‘ingwaeoonse’ dialect, dat vanouds in Noord-Holland is gesproken, en het Fries een nauwe verwantschapsverhouding kan hebben bestaan, waarvan de nadere biezonderheden nog zouden zijn vast te stellen. Gaat het zo in Noord-Holland, dan is te verwachten dat van de friese inslag in het Zuidhollands in het geheel niets overblijft. Ook het zgn. ‘Strandfries’ van de kustdorpen wordt terecht naar het rijk der fabelen verwezen.Ga naar voetnoot1) Gelijk boven reeds werd herinnerd, is het Hollands sedert de latere middeleeuwen en vooral sedert de 16e eeuw sterk onder brabantse invloed geweest. Deze invloed, aanvankelijk vooral door het medium van de brabantse schrijftaal, later ook mondeling door de vele Brabanders-immigranten, komt ook bij H. tot zijn recht. Alleen zou hij met die vroege schrijftaal-invloed, juist in de kanselarijtaal zozeer te verwachten, door navolging of doordat de schrijvers zuiderlingen waren, wat meer hebben kunnen rekenen. Iets nieuws is bij H. de utrechtse ‘expansie’, die grotendeels vóór de bedoelde brabantse zou hebben gewerkt. Van Utrecht | |
[pagina 305]
| |
uit, zo leest H. uit zijn 15e-eeuwse teksten af, zijn verschillende eigenaardigheden westwaarts voortgedrongen over het vasteland van Zuid-Holland, maar hebben veelal de kust niet bereikt, terwijl ook Noord-Holland er vrij van is gebleven. Zo blijkt dus het ‘Strandfries’, evenals het veelal van friese overblijfselen verdachte Noordhollands, geen Fries, maar juist oud, autochthoon Hollands, terwijl het ‘Hollands’ van de binnenlanden verutrechtst Hollands is. Zulke utrechtse verschijnselen in het Hollands zouden b.v. zijn: 1o de vervanging van de [ae.]-klank in slapen, laten, ook dagen, maken (zie beneden) door ‘utrechtse’ aa; 2o brug tegenover het hollandse breg; 3o de uu (ui) tegenover holl. ie in vuur, kuiken. Het derde punt vooral komt in conflict met een oude wetenschappelijke traditie. De uu of ui (ontstaan uit de oude westgerm. tweeklank iu) gold altijd als de echt-hollandse vorm, terwijl het Brabants een voorkeur voor.ie had. Zo waren de woorden met ie van brabantse herkomst en toonden die herkomst nog in de meerdere ‘deftigheid’ tegenover de ‘gewone’ hollandse vormen met uu (ui). En niemand zal dat verschil in waardering tussen kieken en kuiken, rieken en ruiken, vier en vuur miskennen. Maar volgens H.'s theorie zouden juist de ie-vormen de vanouds hollandse zijn, terwijl die met uu (ui) later uit Utrecht zouden zijn ingedrongen. Ik heb in een bespreking van H.'s boek in het Museum (Juli '36) bezwaren tegen deze theorie ontwikkeld, die ik hier niet zal herhalen. De traditionele voorstelling van de brabantshollandse verhouding inzake de uu-ie-kwestie kan trouwens gehandhaafd blijven ook al mocht H.'s opvatting omtrent een vroege verdringing van ie door uu juist zijn: als in de 16e eeuw en later (denk b.v. aan de Statenvertaling) de ie-vormen veld winnen, is dat klaarblijkelijk in een sfeer van taal, die het deftige zocht en daarom zich bij het Brabants aansloot.
Zonder op alle biezonderheden van H.'s interessante betoog in te gaan - dit zou ons te zeer in klank- en vormhistorische finesses voeren - moge hier de principiële vraag gesteld worden of de term ‘expansie’ in zijn boek niet wat al te gemakkelijk wordt gehanteerd. De term is, zover ik weet, ingevoerd door Kloeke, en deze heeft daarmede blijkbaar bedoeld het voortdringen van een phonologische of morphologische biezonderheid uit een plaats of een gebied, die door culturele en economische meerderheid tegenover andere streken als toonaangevend golden. Zo | |
[pagina 306]
| |
kan men met recht spreken van een ‘expansie’ van zuidnederlandse eigenaardigheden, ook van de ‘hollandse expansie’, in Kloeke's mooie boek van die naam zo overtuigend aangetoond. Of nu die opschuiving van sommige oostelijke phonologische feiten naar het westen zomaar op expansie van (de stad?) Utrecht mag worden herleid?Ga naar voetnoot1) Met hetzelfde gemak werkt trouwens H. ook met contra-expansies en neven-expansies uit andere richtingen. Het is niet gewenst, iedere geleidelijke en gelijkmatige uitbreiding van een taalverschijnsel over een groter gebied met de naam ‘expansie’ te betitelen, tenzij men aan die naam een veel algemener betekenis toekent dan er oorspronkelijk in gelegd is. Trouwens ook bij veranderingen, die wel met recht aan expansie worden toegeschreven, doen zich eigenaardige complicaties voor. Een typisch voorbeeld van zulk een ‘expansieve’ verandering is wel de diphthongering van î in Holland, die van het Brabants uitgegaan is. Wij zien hoe deze verandering het eerst in de steden begint, waar de invloed en navolging van het Brabants het sterkst was. Vandaar verspreidt de diphthongering zich over het platteland, maar ‘relicten’ met ongediphthongeerde ie houden zich staande. Alles volmaakt volgens het beeld dat we verwachten bij een verandering, die uitgegaan is van een gebied en van kringen die cultureel ‘überlegen’ werden geacht. Maar nu is er in Holland een lange i-klank ontstaan in de verbinding -ind- (kind, wind, vinden enz.), waar het Brabants geen diphthong had. En toch, zo lezen wij bij Heeroma, gaat deze lange i steeds dezelfde weg als de oude lange î, waar de brabantse ij werd gesubstitueerd. Maar mogen wij nog wel van substitutie spreken? Ziet het er niet uit als een streng ‘klankwettig’ verloop: ‘alle lange i-klanken, onverschillig van welke herkomst, werden gediphtongeerd’? Ik wil deze vraag niet bevestigend beantwoorden, al ware het slechts om de juist genoemde relicten. Anderzijds maken zulke relicten - symptomen immers van conservatisme - het ook weer moeilijk vormen als kijnd, wijnd op te vatten als hyperbrabantse vormen, uitingen dus van sterke neiging tot verandering. In ieder geval blijkt uit zulke voorbeelden, hoe bezwaarlijk het kan zijn scherp | |
[pagina 307]
| |
te scheiden tussen ‘import’ en autochthone phonetische ontwikkeling, laat staan tussen expansie en geleidelijk zich uitbreidende ‘klankwettige’ verandering. Vooral wordt dit bezwaarlijk, als men te doen heeft met zulke geringe geografische afstanden als tussen Utrecht en Holland.
Wij kunnen echter van Heeroma aannemen dat het continentale Zuidhollands in de latere middeleeuwen is geïnfiltreerd met oostelijke eigenaardigheden, hoe dit dan ook precies moge te interpreteren zijn. Als wij deze oosterse trekken gemakshalve met H. als utrechtse aanduiden, dan is het oude Hollands dus van Utrecht en van Brabant uit veranderd. En deze ‘utrechtse’ trekken hebben zich ruimschoots kunnen vastzetten, vóórdat de economische en politieke opgang van Holland begon, die de voorwaarde is voor het opkomen van de op het Hollands berusten de algemene taal. Alleen in de zeer conservatieve plaatsen, die niet de uitgangspunten waren voor de algemene cultuurtaal, hielden zich oude hollandse eigenaardigheden staande. Het is niet zonder belang dit vast te stellen, wanneer men de vraag beantwoorden wil naar ‘de verhouding van het Hollands tot het Algemeen Beschaafd Nederlands’, waaraan Dr. Heeroma een interessant hoofdstuk wijdt. Deze vraag vormt in zekere zin het centrale punt van zijn onderzoek: het boek draagt als ondertitel Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis van het Algemeen Beschaafd Nederlands. Bij zijn beschouwingen over die wordingsgeschiedenis nu stelt H. voortdurend die ‘utrechtse’ inslag in het Hollands volkomen op één lijn met de brabantse. En hier geeft hij m.i. wel wat toe aan de bekoring van het sterk sprekend effekt. Met een zekere voldoening over het min of meer onverwachte resultaat constateert hij dat op allerlei punten niet het echt-hollandse, maar òf het ‘utrechtse’ of het brabantse, dus het ‘vreemde’, zich tot Algemeen Nederlands heeft opgewerkt. Maar, zoals juist is gezegd, ten tijde van de vorming van een algemene taal op hollandse grondslag kon dat ‘utrechtse’ niet meer ‘vreemd’ heten, en het was niet meer dan voor de hand liggend, dat dit jongere ‘Hollands’ ‘Nederlands’ werd. Als men deze jonger-hollandse eigenaardigheden van H.'s lijst schrapt, worden de divergenties tussen ‘Hollands’ en Nederlands aanmerkelijk geringer. Wel blijven opmerkelijk enkele gevallen, waarin de beschaafde vorm in Holland alleen gesproken wordt in de hollandse steden met hun onmiddellijke omgeving. | |
[pagina 308]
| |
Hieronder kan men de brabantse vormen verwachten, die hetzij langs schriftelijke of rechtstreeks-mondelinge weg geïmporteerd, het niet verder hebben gebracht dan de hollandse steden (H. wil hieronder ook enkele van zijn utrechtse verschijnselen herkennen). Zo zegt b.v. het hele hollandse platteland zeun en zeumer, maar het beschaafde zoon en zomer is tot de steden beperkt. Ook kent de algemene taal verschillende vormen, die bijna nergens in Holland ‘volksaardig’ zijn, b.v. spelen, liggen, af, rat, dacht, bracht, zal (volkstaal: speulen, leggen, of, rot, docht, brocht, zel). Hier zal men bij uitstek moeten denken aan invloed van de brabantse schrijftaal. Zo heeft Heeroma's onderzoek ons bevestigd, dat het beschaafde Nederlands vooral berust op de taal van de hollandse steden. Maar duidelijker dan voorheen zien of vermoeden wij nu de invloeden, waaronder dat stadse dialect is gegroeid. Voorzichtiger is het te spreken van stadse dialecten, want eenvormigheid in de taal der hollandse steden onderling en in de taal van elke stad afzonderlijk is tot op heden niet bereikt. Veel minder zal dit het geval zijn geweest in de tijd van de opkomst der provincie Holland. Toch hebben wij tegenwoordig een phonetisch en morphologisch vrij scherp omlijnde beschaafde taal, waarin gewestelijke, onhollandse nuances als vergeeflijke en soms aantrekkelijke afwijkingen worden geduld, maar waarin bepaalde biezonderheden van de taal der lagere volksklasse in de steden en van het hollandse platteland als grof-vulgair worden gewaardeerd. Men zal niet ver van de waarheid af zijn, wanneer men de vorming van de intercommunale algemene taal zoekt vooral in het patriciaat van de hollandse steden. Zo zou ons Nederlands regenten-Hollands kunnen heten. Het zal niet wel doenlijk zijn de phonologische en phonetische finesses in de ontwikkeling van dit beschaafde Hollands sedert de vestiging der republiek te volgen. De uitsluitend schriftelijke gegevens toch verschaffen weinig licht over interessante biezonderheden als de juiste klankwaarde van de diphthongen ei en ij en hun onderlinge verhouding (die in de loop van de laatste eeuwen zeker aanzienlijk is gewijzigd), of, om een paar recente veranderingen te noemen, over de verschuiving van aa in palatale richting, en het opkomen van de velaire r. Of een stelselmatig onderzoek van de oudere grammatica's iets van betekenis aan de dag kan brengen? | |
[pagina 309]
| |
Beter dan over zulke interne regelingen van het klankensysteem kunnen wij oordelen over de gevallen, waar twee duidelijk onderscheiden vormen naast elkaar stonden. En het nader onderzoek van de beschaafde taal na de 17e eeuw zal ons waarschijnlijk leren, dat de schrijftaal bij de keuze tussen zulke concurrerende vormen van grote invloed is geweest. Hoe meer de schrijftaal werd gefixeerd, hoe meer bepaalde vormen, die aanvankelijk niets minderwaardigs hadden, naar de hoek van het vulgaire werden teruggedrongen, als de schrijftaal ze niet begunstigde. Dat is het lot geweest van leggen ‘liggen’, dat Vondel nog in hooggestemde lyriek kon gebruiken; dat is in jongere tijd het lot geweest van zeit en leit. Wellicht zullen binnenkort rooie en goeie even gewaagd worden als raaien en braaien nu al zijn. Zulke onmiskenbare schrijftaal-invloeden, die men in het verloop van luttele mensengeneraties kan waarnemen, zullen vooral sedert de 18e eeuw ertoe hebben bijgedragen, dat verschillende ‘hollandse’ eigenaardigheden het niet tot beschaafd nederlands hebben gebracht.
Den Haag, Mei 1936. C.B. van Haeringen. |
|