De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
De verhouding van Willem Messchert's ‘De Gouden Bruiloft’ tot de ‘Luise’ van J.H. Voss.Het tijdschrift ‘Forum’ publiceerde onlangs een merkwaardig artikelGa naar voetnoot1), waarin het zo moeilijke probleem der verhouding van vorm en materie in de poëzie opnieuw, en op een zeer oorspronkelijke wijze, behandeld werd. De schrijver toont in het wezen en de grondslagen van de dichtkunst een diep inzicht te bezitten, en zijn beschouwing zal zeker voor dit grensgebied tussen aesthetica en literaire kritiek een wezenlijke aanwinst blijken. Voor de literatuurwetenschap schijnt mij de belangrijkste uitkomst van zijn betoog het inzicht, dat er tussen de verschillende aspecten der poëzie geen noodzakelijk verband bestaat. Vestdijk toont m.i. overtuigend aan dat de voorstelling als zouden een kunstige metrische en strofische vorm, oorspronkelijke, zeer verfijnde beeldspraak en dictie, en een ‘poëtische’ inhoudGa naar voetnoot2) bijeen behoren, theoretisch wel heel aantrekkelijk is, maar dat deze eigenschappen in werkelijkheid volstrekt niet altijd samengaan. Nog belangrijker is de conclusie die hij uit het door hem behandelde voorbeeld, het werk van de dichter Greshoff, trekt, dat namelijk het contrast tussen b.v. een strenge metrische vorm en een zeer alledaagse dictie (of omgekeerd) niet alleen heel goed met echte poëzie bestaanbaar is, maar dat daarmee zelfs zeer bizondere effecten te bereiken zijn. Als deze redenering juist is, moet ze natuurlijk op de poëzie van alle tijden van toepassing zijn. Dit is m.i. dan ook inderdaad het geval. Uit de hier volgende beschouwing moge blijken dat Vestdijk's theorie ons inzicht in de verhouding die er bestaat tussen twee idyllen, Voss' ‘Luise’ en Messchert's ‘De Gouden Bruiloft’, belangrijk verhelderen kan. Het is wel zeker dat de dichters van de ‘Göttinger Hain’: Bürger, Voss, Boie, Claudius en Hölty, invloed hebben uitgeoefend op Tollens en de dichters van zijn school. Daarom lag | |
[pagina 294]
| |
het voor de hand om verschillende eigenaardigheden van Messchert's ‘De Gouden Bruiloft’ aan navolging van Voss' ‘Luise’ toe te schrijven.Ga naar voetnoot1) Maar er bestaan daarnaast tussen deze gedichten zulke grote verschillen, dat men het jongste niet zonder meer als navolging mag doodverven. Het is de moeite waard om eens na te gaan in welke opzichten het van Voss afhankelijk is; daarbij zal dan meteen blijken dat het een bescheiden, echt Hollandse schoonheid bezit. Tot op zekere hoogte wordt de toon van de twee dichters natuurlijk door hun onderwerp bepaald: Voss dicht een bruiloft, Messchert een gouden bruiloft. Voss was 22 jaar toen hij de eerste lezing van de Luise dichtte (1784); Messchert had toen ‘De Gouden Bruiloft’ verscheen (1825) zijn 35ste jaar bereikt. Dit laatste maakt de verschillende richting van hun belangstelling begrijpelijk. De oorspronkelijke ‘Luise’ was de idylle van twee geliefden die eindigde met hun plotselinge bruiloft; pas in de latere omwerkingen legde Voss de Pfarrer von Grünau zijn eigen levensbeschouwing in de mond, waardoor het gedicht iets van zijn jeugdige frisheid verloor. Maar de toon van de oudste gedeelten is die van een jong man die zelf pas de idylle der liefde beleefd heeft. Messchert's gedicht is een gouden bruiloft. Vandaar dat de ouden van dagen er de toon van bepalen, zozeer dat de jonge generatie bij hem eigenlijk slechts indirect uitgebeeld is: 't is ‘de jeugd’ zoals de ouderen haar zien. Voss tekent in de Pfarrer von Grünau een man die, hoewel reeds op jaren, het vermogen om zich in de gevoelens der jonge mensen te verplaatsen nog niet verloren heeft. Heel anders is bij Messchert Grootmoeder van der Woude. Die twee figuren illustreren het typische verschil tussen de twee idyllen. De Pfarrer von Grünau staat midden in het leven, en ziet nu zijn kinderen vol hoop beginnen, onbekend met het geluk en de smart die hen wacht. Als vader is hij bezorgd over hun toekomst en verdrietig om de leegte die er in zijn huis zal zijn. Maar nog heeft zijn geest de kracht om de jaren weg te denken: hij troost zijn vrouw met de begrijpende woorden: ‘Wir selber verliessen ja Vater und Mutter!’
Stel daartegenover nu Grootmoeder van der Woude. Zij geniet | |
[pagina 295]
| |
zorgeloos, bijna kinderlijk, van haar gloriedag. Haar zorgen en smarten zijn voorbij, en wat een voldoening om nu al de kinderen en kleinkinderen gezond en gelukkig om zich heen te zien! Ook zij is nog sterk genoeg om mee te leven, maar haar sympathie gaat uit naar de jongste kleinkinderen en naar 't ene achterkleinkind, niet naar de jeugd van twintig jaar. Dat is juist het meesterlijke van Messchert's karaktertekening: deze grootouders zijn zo echt, zo levenswaar, om die typische eigenschap van de ouderdom: het kunnen meespelen met de kinderen als hun gelijke. Hoe aardig is ook niet de tegenstelling tussen de al wat sukkelende ‘bruidegom’ en de nog zo kwieke, krasse ‘bruid’. Messchert's typering van het tweede geslacht is trouwens niet minder voortreffelijk. Al de zonen en dochters van het gouden echtpaar tonen duidelijk hun persoonlijkheid door de wijze waarop ze zich in 't gesprek uiten. De meesten van hen zijn werkelijke individuën. Alleen Knop, de nooit rustende makelaar in effecten, heeft iets caricaturaals dat Dickens niet onwaardig geweest zou zijn. Maar de jonge mensen gaan Messchert slecht af; Saartje en haar Doctor Bloem, Hendrik en Klaartje blijven typen van ‘de jeugd’. Bij Voss is de verdeling anders. Frau Pfarrerin is even uitstekend als haar man, en op het tweede plan zijn ook de knecht en freule Amalia goed getypeerd. Heel bizonder is Luise, de hoofdpersoon. Er gaat van haar echt levende afwisseling van guitige coquetterie en dwepend peinzen een onweerstaanbare bekoring uit. Dit kan van Walther, haar verloofde, niet gezegd worden: de bruidegom is wel zelden de held van de bruiloft, maar zo'n brave Hendrik was voor de jolige Luise toch geen waardige tegenspeler. Artistiek gesproken tenminste; de Luise's in het werkelijke leven hebben aan zo'n stille jongen misschien wel meer.... * * * Reeds in de karaktertekening blijkt dus dat Messchert zijn eigen weg is gegaan. Dit wordt nog duidelijker zodra men de stijl van beide dichters gaat vergelijken. Ter illustratie kies ik twee beschrijvende passages, die zowel wat onderwerp als wat verteller betreft veel overeenkomst vertonen. I. ‘Schnell nun kam in ehrbarem Schmucke die Hausfrau,
Bot ihm fröhlichen Morgen und fragete, herzlich ihn küssend:
| |
[pagina 296]
| |
Wacht mein Väterchen schon? Da ich aufstand, schliefst du so ruhig
Auch ganz leis'entschlüpft' ich dem Bett; in der Hand die Pantoffeln
Ging ich auf Socken hinaus, und es gab nicht Angel noch Drücker
Einigen Laut, die ich jüngst einölete, deinem Befehl nach.’Ga naar voetnoot1)
II. ‘Doch stil! daar treedt de Bruid op eens de kamer binnen,
En lacht haar kindren toe. “'k Kom deelen in uw vreugd,”
Zoo spreekt zij: “Vader slaapt. Wat was de man verheugd
Dat alles aan den disch zoo wel is afgeloopen!
Hij voelde zich vermoeid, maar hield toch de oogen open,
“Ik wil niet slapen, neen”; (zoo sprak hij), 't is te laat.”
Maar nauwlijks zat hij neêr (ik weet wel hoe het gaat)
Daar knikte hij, en zweeg, en sluimerde in. Ik wachtte
En sprak een poos geen woord. Toen stond ik op, en trachtte,
Zijn stoel langs, onbemerkt, de kamer uit te gaan.
Dat lukte best; de deur was open blijven staan.
Hij bleef in rust. Ik zit weêr naast hem bij 't ontwaken.’
Beide dichters roepen het voorval levendig voor ons op. Maar hun methoden zijn bijna volkomen elkaars tegengestelde. Voss werkt met détails: kleine trekjes bouwen het beeld van de handeling op, waarbij de vermelding van de erbij betrokken voorwerpen helpt om alles aanschouwelijk te maken. (Hij is geneigd dit laatste te ver te drijven; de verbeelding kan soms zo'n opeenstapeling van détails niet verwerken). Al deze bizonderheden worden echter niet eenvoudig achter elkaar gezet, maar een kunstige verdeling ervan over substantiva, adiectiva, participia, adverbia, bijzinnen enz. zorgt ervoor, dat de stof sierlijk en met de vereiste afwisseling uitgedrukt wordt. Messchert noemt bijna geen enkel voorwerp; hij werkt niet zoals Voss met een geraffineerde syntactische indeling, maar noemt eenvoudig de ene handeling na de andere door verba finita, hetzij in korte zelfstandige zinnen of in nevenschikkend verband. Hij doet dus hetzelfde als een ongeschoold, kinderlijk verteller (de bekende ‘en toen’-stijl), maar doordat hij in zijn goede passages altijd het juiste woord kiest, is hij toch aanschouwelijk. Men zou kunnen zeggen: de stijl van Voss is overwegend nominaal, die van Messchert verbaal. Herinneren wij ons nu Vestdijk's poëziebeschouwing met behulp van de categorieën ‘aards’ en ‘hemels’, zó, dat een poëzie ‘hemels’ genoemd wordt voor zover ze streng, in hoge | |
[pagina 297]
| |
mate gevormd is, aards wat betreft die aspecten waarin ze tot de alledaagse ‘natuurlijkheid’ nadert. Het is dan na al het voorgaande duidelijk dat wat de stijl aangaat Voss meer tot het ‘hemelse’, Messchert tot het ‘aardse’ beginsel overhelt. Meteen blijkt dat poëzie van de tweede soort in 't geheel niet artistiek lager behoeft te staan, aangezien Messchert's stijlmiddelen wel simpeler maar niet minder doeltreffend zijn. De versbouw is bij Voss met de beschrijvingstechniek in overeenstemming, het metaphorisch karakter van zijn taal eveneens. Voor een nominale, onderschikkende stijl en syntaxis als hij hanteert is een breed, gedragen vers nodig, dat de ingewikkelde structuur ongedwongen kan opnemen. Vandaar Voss' overnemen van Klopstock's Duitse hexameter, die hij voor en door zijn Homerusvertaling dichter bij de Griekse bracht. Door deze jarenlange assimilering van de Homerische poëzie maakte hij zich ook een eigenaardige Duits-Griekse stijl eigen, die hem een tweede natuur werd. Voor Messchert's doel: een idylle in huiselijke taal met zeer eenvoudige zinsbouw te dichten, kon de rhetorische alexandrijn zoals Tollens die b.v. in zijn ‘Overwintering op Nova Zembla’ had geschreven, niet onveranderd gebruikt worden. Messchert wist in ‘De Gouden Bruiloft’ diens stijve statigheid meestal te vermijden, en een veel losser, vrijer vers te schrijven. In vlugge gesprekken brak de dichter het vers soms zelfs tot korte fragmenten uiteen, maar ook elders maakte hij voortreffelijk gebruik van alle in de Vondeliaanse alexandrijn aanwezige mogelijkheden tot variatie: verdeling in 3 vierlettergrepige rythmische groepen, overbrugging der caesuur door verschillende syntactische middelen, enjambement. Ofschoon dus het gekozen metrum met het ‘aardse’ karakter van de stijl in tegenspraak schijnt, is het vrijere rhythme hiermee in overeenstemming. Wat zijn dictie betreft, moeten wij onderscheid maken tussen de beschrijvende en de dramatische passages van het gedicht. De laatste, die het talrijkst zijn, tonen ons de dichter op zijn best. In geen opzicht is het ‘aardse’ karakter van deze poëzie meer consequent volgehouden dan in de aanwending van een nauwelijks gestyleerde spreektaal. Messchert gebruikt die vrijwel zoals hij ze om zich heen gehoord moet hebben, en hij ziet er geen bezwaar in zijn personen allerlei versleten beelden en uitdrukkingen van de dagelijkse omgangstaal in de mond te leggen. | |
[pagina 298]
| |
In deze voor een dichter zo gevaarlijke kunst beweegt hij zich evenals Greshoff voortdurend op de grens van het banale, en evenals deze dikwijls aan de goede kant ervan.Ga naar voetnoot1) Tenminste in de dialoog. In zijn beschrijvende passages heeft hij zich niet van Tollens' invloed weten los te maken, die ook in zijn idylle ‘Klara en Ewoud’ nog de laat-klassicistische stijl handhaafde. Messchert vervalt, zodra hij zich aan een langere beschrijving waagt, in deze stijl, die bij hem soms een bijna potsierlijk karakter aanneemt. Zijn ‘schildering’ van de aan het diner opgediste gerechten is een karakteristiek voorbeeld van de lachwekkende onzin die door opeenhoping van gedachteloos gebruikte personificaties, metaphorae en omschrijvingen ontstaat. Sommige hiervan werden waarschijnlijk door rijmnood veroorzaakt. Er heerst in de stijl van ‘De Gouden Bruiloft’ dus een zekere disharmonie: de dichter schrijft in de dramatische gedeelten consequent een dicht bij de spreektaal staand idioom; in de ‘epische’ weifelt hij voortdurend tussen een dergelijk medium en de dichterlijke taal van zijn voorganger Tollens. Bij Voss is van een dergelijke aarzeling geen sprake: zijn dictie is zowel in de beschrijvingen als in de dialoog (die bij hem niet zo overwegend is) die der Duits-Homerische kunstpoëzie. Hij bereikt in veel van zijn beschrijvende passages een aanschouwelijkheid, die Messchert wel een enkele maal bij 't typeren van personen, maar nooit bij 't vertellen van gebeurtenissen gelukt. Ik denk hier b.v. aan de tekenachtige regels: ‘Lange belustigt
Sahn sie der Sprehen Gewölk schwarz herziehn, die von dem Seeschilf
Bald mit Geschrei aufrauschend sich dreheten unter dem Himmel,
Bald in das Schilf abrauschten zur Nachtruh.’Ga naar voetnoot2)
De bewering dat ‘het voorbeeld van Voss Messchert bracht tot het nauwkeurig mededelen van allerlei kleine bijzonderheden, zoals van de schikking der gasten aan tafel’Ga naar voetnoot3) is op zichzelf waarschijnlijk wel juist, maar men dient eraan toe te voegen, dat die beschrijvingen het zwakste deel van ‘De Gouden Bruiloft’ vormen. De navolging van Voss is hier zo volkomen mislukt, dat men geneigd is te wensen: Had Messchert zich er maar | |
[pagina 299]
| |
nooit aan gewaagd! Nu moet men helaas constateren dat hij af en toe trachtte een plastische beschrijving te geven, en het niet kon. In levensbeschouwing staan Voss en Messchert dicht bij elkaar, al was Voss geheel een man van de ‘Aufklärung’, die sterk onder de invloed van Lessing stond, terwijl Messchert zich in zijn latere jaren bij het Réveil aansloot. - Beiden tekenen met voorliefde oude mensen die een gelukkig leven achter zich hebben, en nu in dankbare ouderdom aan hun kinderen vreugde beleven. ‘Als men zijn best doet, en op God vertrouwt, dan komt tenslotte in 't leven alles terecht.’ Dat is de gedachte die telkens weer anders geformuleerd bij Voss, en vaak ook bij Messchert, terugkeert. Ze zijn optimistisch. Ze idealiseren hun oude mensen, die volgens hen altijd in volkomen eendracht hebben geleefd: ‘Zijn Klaartjen was zijn vreugd, de lust van heel zijn leven,
Hem had zij, met haar hand, haar gansche ziel gegeven,
En van het altaar af, was door geen enkel woord
De liefde in 't hart verkoeld, de vrede in huis gestoord.’Ga naar voetnoot1)
Messchert echter gaat niet geheel op in dit gemakkelijke optimisme; soms ziet hij dieper. In Gloedman tekent hij de mens die zijn hele leven dapper heeft gestreden, en nu in zijn ouderdom zich afvraagt of er nog wel vreugde voor hem kan bestaan. Dit eerlijk onder de oogen zien van het probleem: waarom de rechtvaardige lijden moet, bewijst dat voor deze dichter het rationalisme niet alles meer is. Het is nog in zijn volle kracht bij Voss, getuige de prediking van verdraagzaamheid die hij de Pfarrer von Grünau in de mond legt. Deze is geheel in de geest van Lessing's ‘Nathan der Weise’. En er wordt wat gepreekt! De oude Pfarrer doet het bijna zonder ophouden, maar ook Walther laat zich niet onbetuigd. Gelukkig schiep Voss een tegenwicht in de figuur der Frau Pfarrerin, die genoegelijk met deze preeklust van haar man en schoonzoon weet te spotten. Er heerst in Voss' hele gedicht een zachte weldadige humor, die in allerlei kleine trekjes' uitkomt. Daarnaast staan haast evenveel uitingen van de 18e eeuwse sentimentaliteit: er worden heel wat tranen van vertedering gestort. - In beide opzichten is Messchert aan Voss verwant, al worden de tranen bij hem gewoonlijk met zekere schaamte ‘weggepinkt’. Daarin toont zich zijn Hollandse aard, maar ook de veranderde tijdgeest. | |
[pagina 300]
| |
Voss en Messchert zijn beiden interessante voorbeelden van Vestdijk's stelling dat het werk van een dichter in sommige opzichten tot de ‘hemelse’, in andere tot de ‘aardse’ poëzie kan behoren. In ‘inhoud’, d.w.z. in wereldbeschouwing en denkwijze staan ze dicht bij elkaar; ook door de keus van hun metrische vorm, waarbij ze beiden tonen een vast schema gewenst te vinden; maar wat dictie, idioom, zinsbouw en metaphorisch stijlkarakter betreft kunnen ze bijna als tegenvoeters beschouwd worden. Voss is de meest gecompliceerde. Begaafd met een meer dan gewoon vormscheppend vermogen koos hij zich een typisch ‘aards’ onderwerp ter behandeling, waarbij hij op zeer gelukkige wijze het dagelijks leven in ‘hemelse’ dictie, stijl en versvorm wist uit te beelden. - Daartegenover staat het slechts gedeeltelijk succes van Messchert, die wel erin slaagde een strenge versvorm met een ‘aardse’ stijl te verenigen, maar noch wat rijmtechniek betreft het ‘hemelse’ vers, noch in zijn beschrijvende passages de eenheid van de gemeenzame stijl zuiver volhouden kon. Ook het ideële aspect van de twee gedichten is belangwekkend. Voss heeft, zoals reeds Wilhelm Herbst betoogdeGa naar voetnoot1), in de ‘Luise’ zijn hele levensbeschouwing willen uitdrukken, en daar de gave om een poëtische idee door het werk zelf te laten spreken hem ontbrak, trachtte hijGa naar voetnoot2) zijn filosofie door middel van één figuur: de Pfarrer von Grünau, in het gedicht op te nemen. Hij legde dus aan zijn ‘aardse’ onderwerp, dat door zijn behandeling der stof reeds een zekere natuurlijke idee bevatte, bovendien nog een meer ‘hemelse’ idee op, die zowel de idyllische harmonie als de evenwichtige bouw ervan geweld aandeed. - Daarentegen groeit in ‘De Gouden Bruiloft’ de bescheiden gevoelsinhoud: een simpel godsvertrouwen, volkomen natuurlijk uit de huiselijke vredigheid op. Messchert was tevreden met de eenvoudige harmonie die Voss terwille van een (voor hem onbereikbare) hogere volmaaktheid verstoorde. De vraag: in hoeverre de ‘Luise’ op Messchert's ‘Gouden Bruiloft’ invloed kan hebben gehad, is hiermee voor een groot | |
[pagina 301]
| |
deel reeds beantwoord. Het hangt ervan af welk aspect van het gedicht men beschouwt. Messchert was in stijl zo ver van Voss verwijderd, dat hij in dit opzicht niets van hem overnemen kon; een enkele maal probeerde hij het, en we zagen met welk gevolg. Het grote verschil tussen de door hen gekozen metra sloot ook rhythmische inwerking vrijwel uit. - Enigszins anders staat het met de structuur van het gedicht: de indeling in drie idyllen kan wel aan Voss ontleend zijn, maar veel verder gaat de invloed toch niet: in bizonderheden vertonen de intriges der beide gedichten weinig gelijkenis. Wat de hogere ‘inhoud’ (gedachtenwereld, maatschappelijke opvattingen, enz.) betreft, hier is invloed zeer goed mogelijk. Deze schijnt mij zelfs waarschijnlijk bij Messchert's aanwending van een aantal in de ‘Luise’ voorkomende motieven. Ik denk hier b.v. aan het inslapen van een oude man, waarna diens vrouw zachtjes wegsluipt om hem niet wakker te maken.Ga naar voetnoot1) De boven hiermee vergeleken passage uit ‘De Gouden Bruiloft’, hoe verschillend ook in stijl, toont er wat het motief aangaat een treffende overeenkomst mee. Ook de stemming die in beide gedichten heerst is zeer verwant, maar hieruit kan men niet zonder meer tot beïnvloeding concluderen. Deze stemming had immers bij Messchert ook wel onafhankelijk van Voss kunnen ontstaan, want ze lag geheel in de lijn van de genoeglijke tevredenheid die omstreeks 1825 in Holland bestond. De levensopvatting die uit elk van deze gedichten spreekt werd natuurlijk voor een deel door het beschreven milieu bepaald. Voss schilderde het leven met de natuur op het Holsteinse platteland; zijn werk vormt een overgang van de herderskunst van het RococoGa naar voetnoot2) naar de natuurverheerlijking van Rousseau. Messchert plaatste zijn gedicht in de burgerlijke koopmanskring van Rotterdam, waar men van de natuur niets wist, aan het Rococo lang ontgroeid was, en Rousseau's denkbeelden wel als verfoeilijke ketterij beschouwd zal hebben. Londen, 16 Januari 1936. Th. Weevers. |
|