De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Boekbeoordelingen.O.C. Lendle, Die Schreibung der germanischen Sprachen und ihre Standardisierung. Levin & Munksgaard. Kopenhagen 1935.De schrijver van dit boek is zonder enige twijfel een groot optimist, daar hij alle talen van de wereld volgens één orthografies systeem zou willen schrijven. Maar dat mondiale plan kan niet ineens, het moet trapsgewijze bereikt worden: daarom begint hij alvast met een uniforme manier van schrijven te ontwerpen voor de germaanse talen, waarvan men de spelling ook met beetjes moet wijzigen, om ten slotte tot een eenvormig systeem te komen. Het oog moet geleidelik aan het veranderde woordbeeld wennen, wat de auteur zelf aardig in dit werk veraanschouwelikt, door elk volgend hoofdstuk weer een stapje verder te gaan in de richting van zijn spellingstandaardisering. Na een inleiding over het veranderen van de taal, de verhouding van taal en schrift, en enkele algemene kritiese en kritiserende opmerkingen over de schrijfsystemen en de vereenvoudigings- d.i. de verbeteringspogingen daarvan in de germaanse talen - kwesties waar hij later nog weer ex professo op terugkomt - meent de auteur dat men zich de volgende vragen heeft te stellen, om het internationaal spellingprobleem op te lossen. Vooreerst moet men nagaan welke klankstelsels er in de onderscheiden talen bestaan, en hoe die talen tans grafies worden weergegeven. Dan moet men zich het algemene doel van het schrift voor ogen stellen, en zien volgens welke beginselen de bestaande orthografieën zijn opgebouwd. Daarna: op welke beginselen ze moeten steunen, wil men tot een uitvoerbare, logiese en klanktrouwe schrijfwijze van alle talen komen. Is dat gebeurd, dan moet men bepalen, in welke volgorde de spellingwijzigingen in de verschillende talen moeten worden aangebracht. De auteur meent dat naast het princiep ‘der lautschrift’ dat ‘der stammschreibung’ volstrekte eis moet zijn, waarnaast nog als derde beginsel moet gelden, zij het dan in beperkte mate, het beginsel ‘der unterscheidung’, d.w.z. homoniemen moeten ten dele verschillend gespeld worden (blz. 54, 72 v.). Wat echter het ‘weltschrift’ betreft, moet - afgezien van kleinere nuances van taal tot taal - niet alleen elk foneem (de auteur spreekt van klank) zijn vast eigen teken hebben, maar moet men ook ‘die einheit der bedeutung der buchstaben für alle sprachen herstellen’. Om dat uniforme doel te bereiken moet men ‘grund- | |
[pagina 269]
| |
sätzlich stets an diejenigen historisch gegebenen tatsachen anknüpfen, welche die weiteste verbreitung haben’ (55), liefst met zo min mogelik diakritiese tekens (63). Maar we komen straks nog op een en ander terug. Nadat de schrijver in de hoofdstukken I-V zijn algemene ideeën heeft uiteengezet, die hij blz. 74-76 samenvat, bespreekt hij verder nog de voordelen van zo'n gestandaardiseerde eenheidspelling: eerst de pedagogiese, daarna de ekonomiese, waarbij de finantiële zijde van het vraagstuk (85 v.v.) ‘oplossers’ van de hedendaagse krisis zou moeten aanlokken. Na enkele tegenstanders beoordeeld en veroordeeld te hebben, bekijkt Lendle nog even het spellingprobleem als sociaal vraagstuk (8 v.v.). Ten slotte komt de auteur in het tiende hoofdstuk tot zijn systeem van orthografie voor de onderscheiden germaanse talen: Engels, Duits, Nederlands, Zuidafrikaans, Zweeds, Deens, Noors. Tabellariese overzichten besluiten deze studie. Al bevelen wij de lezing van deze uiteenzettingen gaarne aan allen aan, die zich voor de spellingproblemen interesseren - ook al om de zeer vele treffende citaten uit Rask, Grimm, Jespersen, Skeat, Lundell e.a. - wij vrezen toch dat die lezing een gevoel van onbevredigheid zal achterlaten: niet omdat de schrijver een utopie najaagt, maar omdat hij nergens in samenhangende teksten eens veraanschouwelikt, wat hij in zijn idealisme als eindstation ziet. Nu kan men er zich ook na een herhaalde lezing geen juiste voorstelling van maken, hoe die éne algemeengermaanse orthografie ‘moet’ worden. In het algemeen werkt Lendle te veel met losse letters. Zo geeft hij bijv. blz. 28 een opsomming, welke ‘stumme buchstaben’ in de onderscheiden germaanse talen voorkomen, zonder ook maar één konkreet woord te noemen. Diezelfde werkwijze maakt de tabellen aan het slot van zijn boek vrijwel waardeloos. Maar dat alles is enkel van methodiese aard, al wordt er de bruikbaarheid van deze studie niet weinig door geschaad. Een principiële fout, die de kern van Lendle's opzet raakt, is deze: hij wil tot die uniforme schrijfwijze van alle talen komen met het bestaande latijnse alfabet, alhoewel hij zelf goed inziet, dat zelfs het aantal germaanse fonemen alleen al veel groter is dan het aantal beschikbare lettertekens. Wie één wereld-orthografie wil, moet noodzakelik ook het dubbele, driedubbele aantal letters willen. Weliswaar dient men de bestaande schrijfwijzen van alle talen zeer of radikaal te veranderen, maar wie zo'n | |
[pagina 270]
| |
groots ‘revolutionnair’ doel nastreeft, mag niet voor een kleinigheidje terugdeinzen. Doordat de auteur nu bijv. lange en korte klinkers grafies gelijk wil aanduiden, ‘moet’ hij de verschillen van de daaraan voorafgaande vokalen, door de al of niet verdubbeling van konsonanten aangeven - op z'n Duits! Met zulke lapmiddelen komt men er niet. In dat systeem zouden bijv. nederlandse woorden als bard: baard, bord: boord, helt: heelt samenvallen in het ene: bard, bord, helt. Ook heeft de auteur een zwak voor ‘stammschreibung’, d.w.z. hij wil alle fleksievormen enz. van een woord zoveel mogelik (en meer dan dat) ‘gelijkvormig’ spellen. Trouwens ook ten onzent pleegt men te grote waarde te hechten aan de regel van de gelijkvormigheid. In alle geval zouden ongelijke woordbeelden als haas: hazen, doos: dozen, raaf: raven, roof: roven in Lendle's plan - als ik hem tenminste goed begrepen heb - tot has: hasen, dos: dosen, raf: rafen, rof: rofen worden. Toch noemen wij deze visuele gelijkheid van auditieve verschillen geen orthografiese verbetering. Daarbij komt nog, dat de schrijver zijn uniformeringsplan te sterk ‘duits’ oriënteerde, en zich niet afvroeg hoe zijn systeem zou kunnen voldoen voor het Romaans, het Slavies, het Fins-Oegries enz. Wij konden onze bespreking hier gevoeglik eindigen met nogmaals onze eerbied uit te spreken voor Lendle's optimisme, maar moesten dan tevens onze verwondering uiten, dat zo'n optimist zijn wereld-plan op zo'n ‘kleinburgerlike’ wijze wilde uitvoeren. Laat me echter nog enkele opmerkingen maken over enige details. Niet alleen schiet de auteur meer dan eens, waar hij over de vereenvoudigingsystemen spreekt die in de verschillende landen werden beproefd, te kort in kennis, hij is ook niet voldoende op de hoogte van de klankstelsels die hij ter sprake brengt. Ik wil me tot het Nederlands beperken, waarover al blz. 29 en 37 een paar kleinere onjuistheden te vinden zijn, maar waarvan de bespreking blz. 134-139 enkele grove onjuistheden bevat. Volgens blz. 26 zou de w dezelfde klank aanduiden als de v, m.a.w. in het Nederlands zouden bijv. wee: vee, waas: vaas in klank identiek zijn. Daar nu verder volgens het gezegde op blz. 136 v. ch: g, f: v geen klankverschil aangeven - elke v wordt als f gesproken (139) - komt men tot dit verbluffende resultaat dat bijv. wee: vee: fee, waas: vaas: faas, weest: veest: feest, wel: vel: fel zuivere homoniemen zouden zijn. Dit zegt Lendle niet met even zoveel woorden, maar volgt uit zijn betoog. Terloops zij meegedeeld dat de auteur zowel blz. 61 | |
[pagina 271]
| |
als 136 een citaat van schrijver dezes verkeerd uitlegt, en wat erger is: dat hij Kollewijn, klaarblijkelik omdat hij diens geschriften niet kent, blz. 137 feitelik verongelijkt. Zijn oordeel over Zachrisson's Anglic (106 v.v.) is beslist onbillik, daar diens systeem niet alleen goed doordacht is, maar ook heel wat uitvoerbaarder dan hetgeen Lendle zelf wil: alleen stelde deze Zweed zich een ander, een geheel ander doel dan zijn veroordelende Deen. Zou het Engels vanaf heden à la Zachrisson gespeld worden, dan was het spellingprobleem voor het Engels vrijwel opgelost. Lendle's argument, dat iemand die niets van Engels en Anglic afweet, nu niet onmiddellik ziet hoe hij dit laatste moet verklanken, is niet geheel doorslaand. Overigens is het allerminst te verwonderen, dat men Zachrisson's voorstellen in Engeland niet alleen met platoniese belangstelling heeft gevolgd, maar dat de Simplified Spelling Society haar ‘alphabetical list’ de 3de Mei 1933 in vier punten wijzigde naar Zachrisson's Anglic. Het stelsel van deze vereniging tot vereenvoudiging van de engelse spelling, omvat 44 ‘letters’ d.w.z. 25 enkele letters en 19 digraphs of dubbelletters ter aanduiding van één klank. Van de vijf regels waarop dit systeem steunt, viel bij Lendle blz. 113 de vierde regel uit: ‘Wherever the z sound (as distinguished from the s) is heard it is written: praez, windz’, gelijk de heer Daman mij welwillend opgaf. Toch durven wij Lendle's werk gaarne aanbevelen, omdat het veel bevat wat verhelderend werkt, en met zo'n idealisme is geschreven. Laat me met twee citaten eindigen; het eerste is van Walter W. Skeat (40 v.): ‘Im interesse der etymologie sollten wir so schreiben, wie wir sprechen. Wörter so zu schreiben, wie sie früher [of nooit!] ausgesprochen wurden, ist nicht etymologisch, sondern antiquarisch’ [eventueel: pseudo-antiquarisch]. Niet minder treffend is deze opmerking van J.A. Lundell (156): ‘das nicht einmal ein tüchtiger sprachforscher one weiteres für di beurteilung der orthografischen frage zuständig ist; dazu bedarf es spezieller kenntnisse und studien’. Waarom Lendle bij de meeste aanhalingen de vindplaats niet of niet volledig opgeeft; waarom hij verder niet altijd goed laat uitkomen, wat zijn eigen en wat andermans woorden zijn, moet ik in het midden laten. P.S. De enige oplossing van het besproken probleem, overigens theoreties een vrij eenvoudige oplossing, is een internationaal fonemenalfabet. P. Gerlach Royen O.F.M. | |
[pagina 272]
| |
Jacob Bicker Raye, Notitie van het merkwaardigste meyn bekent, 1732-1772, door Fr. Beyerinck en Dr. M.G. de Boer, met illustraties van A. Pieck. Amsterdam, N.V. Uitgevers-Mij. ‘Joost van den Vondel’, 1935.Deze uitgave, begonnen door wijlen de heer Beyerinck en voltooid door dr. M.G. de Boer, van het dagboek van een Amsterdams burger uit de XVIIIe eeuw zal velen, en om verschillende redenen, welkom zijn. Zij voor wie Pepys' Diary een boek is dat men telkens weder met onverflauwde belangstelling ter hand neemt, zullen gretig naar dit journaal hebben gegrepen, in de verwachting ook hier in direkte aanraking te komen met het gewone leven van een vroegere tijd, door middel van de onopgesmukte aantekeningen van een man die nu eens niet een groot staatsman of schrijver is geweest. Zij zullen in die verwachting niet worden bedrogen, ook al zullen zij goed doen niet te veel aan het Diary te denken. Pepys, al was hij zelf slechts een ambtenaar, ging vertrouwelijk om met de staatkundige leiders van zijn tijd, en was vol belangstelling voor muziek en theater; Jacob Raye's horizon beperkte zich tot de gemengde berichten van Amsterdam en de gebeurtenissen in de Amsterdamse families. Hij was ook minder egocentrisch dan de Engelse memorialist; van zijn persoonlijk leven, zijn mensenkennis, zijn sympathieën en antipathieën weten wij, na de lezing van zijn Notitie, zo goed als niets; waarschijnlijk hebben wij niet veel daarbij verloren. Maar, indien wij zijn werk beschouwen als een soort koerantGa naar voetnoot1) - blijkbaar heeft hij zelf trouwens sommige zijner berichten aan de nieuwsbladen ontleend - dan is het de lezing overwaard, en dan verdient het de zeer fraaie vorm waarin het door de maatschappij ‘Joost van den Vondel’ is uitgegeven. Over het leven van de schrijver vindt men, behalve in de Inleiding van dr. de Boer, veel wetenswaardigs in het streng gedocumenteerde artikel van mejuffrouw dr. Leonie van Nierop, in het 32e Jaarboek van Amstelodamum, blz. 119 en vlgg. Afstammend uit een Antwerps geslacht dat van 1588 te Am- | |
[pagina 273]
| |
sterdam was gevestigd, en dat bemiddeld en in familierelatie getreden was tot aanzienlijke Amsterdamse burgers - Jacob's moeder was een Bicker -, heeft hij, hoewel zelf niet behorende tot de ‘upper ten’, toch gedeeld in de voordelen die deze aan vrienden verschaften, in de vorm van baantjes die goed werden betaald en weinig inspanning eisten. Hij heeft in Amsterdam, en tijdelijk in Maarsen, een rustig leven geleid waarvan wij, door het Dagboek, enige uiterlijke biezonderheden vernemen, maar dat ons, zoals ik reeds zeide, ten slotte onbekend blijft.Ga naar voetnoot1) Wat voor sommige lezers van het meeste belang is, zal anderen minder interesseren; ik vermoed dat de aandacht der juristen vooral zal worden getrokken door Jacob's mededelingen over de rechtspleging en zijn uitvoerige beschrijvingen van terechtstellingen. Mij was het vooral te doen om de rol die Franse families en de Franse taal speelden in de omgeving waarin de schrijver verkeerde. Wat de taal betreft, zo betreur ik het dat de letterlijke aanhalingen uit de Notitie niet talrijker zijn. Gelukkig is door dr. de Boer de oorspronkelijke opzet van Beyerinck in zoverre veranderd dat de spelling van Raye in de citaten ongewijzigd is gelaten en dat deze in het laatste gedeelte van het boek talrijker zijn. De Fransen die zich te Amsterdam hadden gevestigd, waren in Raye's tijd reeds ingeburgerd. Hij vermeldt een aantal Franse familienamen, maar uit niets blijkt dat de dragers daarvan nog Frans spraken. Een officier in Statendienst, Sallanouve, had kwestie gekregen met Charles La Fange over de verkoop van een obligatie; deze finantiële transactie bewijst dat zij, hoe uitheems hun namen ook waren, geheel thuis waren in hun speculerende omgeving. Alleen verbaast het ons te lezen van een ‘Franse bakkersknecht’, die door de Franse dominee François wordt gekapitteld; hij had het een rijke koopmansdochter, juffrouw Lamaitere, lastig gemaakt, wier vader zich tot de dominee had gewend. Gaarna zouden wij weten in welke taal deze onderhandelingen waren gevoerd: ik vermoed in het Hollands. Wat nu Jacob's eigen kennis van het Frans betreft, daarover | |
[pagina 274]
| |
werpen de Franse woorden die hij aanhaalt wel enig licht. Natuurlijk zouden wij, ook al ware hij een belezen man geweest, geen onberispelijke orthografie hebben verwacht; ook zijn Hollands schrijft hij enigszins fantastisch. Maar uit de wijze waarop hij de Franse klanken weergeeft, kunnen wij toch opmaken dat zijn uitspraak te wensen overliet, en tevens dat de Franse woorden die hij gebruikte hem gemeenzaam waren. De Amsterdammer herkennen wij in Fictor (familienaam), fictory, fumeeren (‘vomeren’), fiool, figilantie (naast vigilant), ciarmijn (‘germain’), scialosie (‘jalousie’), precident (president), couracieus (naast coeragieus). In potagrist, ‘lijder aan podagra’, heeft hij misschien ‘poot’ menen te zien. Vooral de Franse ch geeft hem last: voor chirurgien schrijft hij guriergijn, curicijn, curiergijn, churiergijn, curiersijn (de omwisseling van u en i is oud ten onzent en ook in het Frans kwam surgie voor); échapper geeft hij weer door esiapeeren, chiapeeren (chi voor ch ook in Chiampagne, chiagrijn, Marchiant), en débauche, débauché vinden wij bij hem als debotie, gedebocieerd, gedebochiert, terwijl gedepieseert zijn schrijfwijze is voor ‘gedepecheerd’ en geangaciert voor ‘geëngageerd’. Zijn uitspraak is die welke wij heden ten dage bij onontwikkelden, die geen of slecht Frans kennen, aantreffen: verwarring van ti en ch in paschint (naast passient, ‘patient’), z, s voor Franse g, ch in orlosie, equipasie (naast personagiën), sagrijn, macine (naast masine), revensie (‘revanche’); voor ‘ruïneeren’ schrijft hij geregeld renuweeren, en men heeft enige moeite in renosteros ‘rinoceros’ en in geprocureert ‘geprocreëerd’ te herkennen. In elk geval kende hij die woorden uit de conversatie, niet uit de boeken, want ‘orkestmeester’ wordt bij hem Torquestmeester (uit d'orquestmeester?), ‘vehement’ wordt viement, ‘mausolée’ wordt mosolee; voor ‘sexe’ vinden wij cexe of cecte, voor ‘geapprehendeerd’ geaperiendeert; elustre, elumineeren of eluminieeren, enossence staan voor ‘illustre’, ‘illumineren’, ‘innocence’. Misschien zou men van een Amsterdammer uit de gegoede kringen van de XVIIIe eeuw enige meerdere kennis van het Frans hebben verwacht; zijn geval is een steun voor hen die van mening zijn dat de toenmalige heerschappij van het Frans ten onzent overschat is. J.J. Salverda de Grave. | |
[pagina 275]
| |
Dr. Paul de Smaele: Baudelaire. Het Baudelairisme. Hun Nawerking in de Nederlandsche Letterkunde. Kon. Vlaamsche Academie. Reeks VI No. 54. Brussel 1934.De studie van Dr. de Smaele - uitbouw van een Gentse dissertatie - behandelt een wel zeer belangwekkend onderwerp. Als bijdrage tot de vergelijkende literatuurgeschiedenis is ze tot op zekere hoogte verwant b.v. met het proefschrift dat Dr. Schults in 1929 wijdde aan ‘Het Byronianisme in Nederland’. Doch bij enige overeenkomst in thema is er veel verschil. Het Byronianisme was, wat men kan noemen, een literaire mode. Als object van studie is het aantrekkelijk, minder om de kwaliteit van zijn producten, dan wel vanwege de mogelijkheid die het de geschiedschrijver biedt, om door de veelheid van zijn stof een ontwikkelingscurve te trekken, zó gaaf als de literatuurhistorie er maar weinige te zien geeft. Dr. Schults heeft indertijd niet verzuimd, deze mogelijkheid ten volle (en op overtuigende wijze) uit te putten. - Ten aanzien van Baudelaire liggen de zaken anders. Wel zal men goed doen, het ‘modieuze’ element hier niet geheel uit te schakelen, doch in het algemeen kan men, met Dr. de Smaele in zijn conclusie vaststellen (blz. 197), ‘dat de dichters, die ten onzent de vertegenwoordigers geweest zijn van het baudelairisme, doorgaans voldoende oorspronkelijk talent bezaten om zich boven woordelijke napraterij te kunnen verheffen.’ ‘Het is.... opvallend, dat in de Nederlandsche lyriek nagenoeg geen slaafsche navolging van Baudelaire aan te stippen valt.’ (ib.). Wat Dr. de Smaele te bieden heeft, is zodoende een doorsnede door onze nieuwere literatuur - die, wanneer enkele toppen buiten haar snijvlak vallen, de ‘bas-fonds’ daarentegen slechts bij uitzondering beroert. ‘Baudelaire est une pierre de touche’, ook in die zin dat de documenten van zijn literaire roem al van te voren een - tot op zekere hoogte - van provincialismen gezuiverd materiaal vormen. De studie van Dr. de Smaele opent met een oriënterend ‘eerste deel’ over Baudelaire en het baudelairisme. Over het nut van zo'n recapitulatie kan men twisten. Toegegeven, dat het levensverhaal goed is verteld, dat zijn aesthetische denkbeelden over het algemeen duidelijk zijn uiteengezet, dan blijft het bezwaar, dat hier slechts tweede-handswerk te verrichten viel, en rijst de vraag, of de schrijver niet beter had gedaan, dit alles bekend te veronderstellen. Hoe dit ook zij, het onderhavige gedeelte is het | |
[pagina 276]
| |
minst waardevolle, het minst organisch verantwoorde van zijn werk. Indien Dr. de Smaele een dergelijke inleiding tot goed begrip van het volgende nodig achtte, dan had hij zich tot het strikt noodzakelijke moeten bepalen. Nu geeft hij b.v. op blz. 47-49 een overzicht van Baudelaire's techniek dat - in zo kort bestek - wat magertjes moest uitvallen, maar waarvan hij ook voor zijn verdere uiteenzettingen in het minst niet geprofiteerd heeft (ik kom hier zo straks op terug). Het ‘tweede deel’ behandelt dan ‘Baudelaire en het Baudelairisme in de Nederlandsche Letterkunde’, waarbij een scheiding tussen critiek en lyriek in acht wordt genomen. Zo zijn de laatste twee hoofdstukken gewijd aan ‘B....... in de Ned. lyriek’. In de hier geboden vorm kunnen deze mij niet ten volle bevredigen. Zij bestaan uit een reeks van citaten, parafrasen en commentaren, die op het refererende plan blijft en het inzicht in de nawerking van ‘Les Fleurs du Mal’ minder verdiept dan verbreedt. Hier was het de plaats geweest, om een vruchtbaar gebruik te maken van de zo even genoemde bladzijden over stijl en verskunst. Dr. de Sm. heeft het hier geuit bezwaar voorzien, en zich bij voorbaat beroepen op het ontbreken van elke voorstudie in deze (Voorbericht blz. XII). Dit argument kan mij niet overtuigen. Juist hij had de eerste stap moeten doen, om ‘het probleem van de poëtisch-technische inwerking van B's verskunst’ aan te vatten. Van oplossing kan vooreerst nog geen sprake zijn. Maar een in dit opzicht geslaagde analyse van, zeggen we, twee of drie gedichten zou de betekenis van zijn slothoofdstukken in niet geringe mate hebben verhoogd. Resten de meer dan 100 bladzijden over ‘Baudelaire en het baudelairisme in de Nederlandsche critiek.’Ga naar voetnoot1) Hier ligt m.i. het zwaartepunt van deze publicatie. Dr. de Sm. heeft de stof in 6 hoofdstukken behandeld, die, onderling zorgvuldig afgegrensd, de hele aera van 1870 tot 1930, in Holland en Vlaanderen, bestrijken. Men kan niet anders zeggen dan dat de door hem aanvaarde indeling het overzicht ten zeerste vergemakkelijkt.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 277]
| |
Bewonderenswaardig is zijn belezenheid, de flair waarmee hij de hem dienstige plaatsen heeft verzameld. Hij beschikt over de heldere betoogtrant van iemand, die zijn stof (en zijn taal) beheerst, en die ziet waar de problemen liggen. Bovendien bezit hij dat ‘Qualitätsgefühl’ (om met Veth en Huizinga te spreken), bij gebreke waarvan een boek als het zijne tot een catalogus zou worden. Dit stelt hem in staat, het kaf van het koren te scheiden, en de accenten op gepaste wijze te verdelen. Het ligt niet in mijn bedoeling, een gedetailleerd overzicht van deze rijke hoofdstukken te geven. Enkele punten mogen worden aangestipt. - Baudelaire is hier te lande laat bekend geworden. In 1870 - drie jaar na zijn dood - wordt zijn naam voor 't eerst genoemd, door.... Jan ten Brink, dezelfde aan wie de getrouwen van de leesportefeuille ook enige bekendheid met Dostoïewski te danken zouden hebben. De jaren zeventig hebben dan verder weinig opgeleverd voor het onderzoek van Dr. de Sm. Met het nieuwe decennium valt enige kentering te bespeuren. In 1883 schrijft Frans Erens de eerste Nederlandse aankondiging van ‘Les Fleurs du Mal’. Busken Huet blijkt ze gelezen te hebben, Willem Paap vertrouwd te zijn met één der belangrijkste aspecten van Baudelaire's aesthetica. Terzelfdertijd heeft B. ook beneden de Moerdijk lezers gevonden in Pol de Mont en Prosper van Langendonck. De Nieuwe Gids stelt de onderzoeker in deze voor een probleem. Terwijl hij hier enerzijds een verregaande verwantschap met de aesthetische denkbeelden van Baudelaire moet constateren, blijkt het niet wel mogelijk, een rechtstreekse invloed aan te tonen. Het laatste woord in deze door De Sm. zo uitnemend geponeerde kwestie is nog niet gesproken, maar de door hem voorgestelde verklaring van dit op het eerste gezicht zo vreemde phaenomeen zij hier in aller aandacht aanbevolen.Ga naar voetnoot1) Van Deyssel's ‘dandysme’ is een verschijnsel dat op zichzelf beschouwd moet worden. Hier zou, volgens Dr. de Sm., wellicht een lijn te trekken zijn, die van Baudelaire over Huysmans en | |
[pagina 278]
| |
Wilde loopt. Dit komt mij niet waarschijnlijk voor. Eerder zou ik willen veronderstellen, dat van Deyssel door bemiddeling van de schilder Manet (met wie hij persoonlijk enigszins bekend was)Ga naar voetnoot1) aan de Baudelairiaanse traditie in deze deelhad. Eenvoudiger liggen de zaken bij ‘Van Nu en Straks’. ‘Vermeylen bewonderde Baudelaire als dichter en schatte hem hoog als criticus; van de Woestijne echter lag hij nauwer aan het hart, waar deze jonge Vlaming zich in zijn diepste wezen een jongere geestesbroeder van hem voelde. Ik geloof dat van de Woestijne.... in de Nederlandsche letterkunde de meest eminente.... vertegenwoordiger van het baudelairisme te noemen is’ (blz. 91). Het kost Dr. de Sm. geen bizondere moeite, om deze bewering met welgekozen citaten waar te maken. Naast de reacties van deze modernistische groepen bespreekt hij ook alle individuele uitingen die hij voor de jaren tussen 1885 en 1910 heeft weten te verzamelen. Op dit gebied is een vondst (als ik 't zo noemen mag) het artikel dat Dr. Byvanck in 1889 aan Baudelaire wijdde. Na de uitvoerige analyse die De Sm. ervan geeft, zal men van harte instemmen met zijn conclusie (blz. 10): ‘Geen van de factoren die Baudelaire's levensloop bepaald hebben, geen van de talrijke facetten van zijn persoonlijkheid of van zijn kunst werd in de schaduw gelaten. Ik aarzel niet er aan toe te voegen dat de studie van Dr. Byvanck moet gerekend worden tot het voortreffelijkste wat de Baudelaireliteratuur in Nederland aan te toonen heeft.’Ga naar voetnoot2) Omstreeks 1910 valt een duidelijke verbreding van de Baudelairecultus te constateren. Wat hij betekent voor de generatie die zich in het Noorden om de ‘Beweging’, in het Zuiden om de ‘Boomgaard’ groepeerdeGa naar voetnoot3), wordt door Dr. de Sm. met een reeks uitstekend gekozen en gerangschikte aanhalingen geïllustreerd. De beschouwingen die hij hieraan vastknoopt, zijn hoogst lezenswaard. ‘De Tachtigers, wier antichristelijke levensbeschouwing steunde op het amoralisme der oude Grieken.... | |
[pagina 279]
| |
voelden zich afkeerig van de bij uitstek christelijke combinatie van zinnelijkheid en zondebewustzijn welke Baudelaire eigen was.’ Nu bleken dichters als Van Eyck en Gossaert zich juist tot dit aspect van het baudelairisme aangetrokken te voelen.Ga naar voetnoot1) Zo werd de weg gebaand tot een totale aanvaarding van B.'s aan schijnbare tegenstellingen zo rijke figuur. Ook buiten ‘De Beweging’ om zijn er dan tekenen van kentering. De Sm. wijst op uitingen van veteranen van de Nieuwe Gids, als Diepenbrock en Boeke, van min of meer apart staande figuren als QueridoGa naar voetnoot2) en Scharten. De herdenking van Baudelaire's geboortejaar brengt in 1921 de beide korte opstellen van Bloem en Greshoff, twee tegenhangers die Dr. de Sm. met het hem eigen ranggevoel, niet nalaat de hun toekomende - hoge - plaats aan te wijzen. Zo naderen we dan langzaamaan het jongste decennium; de stroming die omstreeks 1910 heeft ingezet, blijkt nog aan breedte en diepte te winnen. Misschien zou een scherpere onderscheiding van groepen en generaties het hier verzamelde materiaal nog sprekender hebben gemaakt.Ga naar voetnoot3) Doch zoals het daar ligt, getuigt het duidelijk genoeg van de dominerende plaats die Baudelaire in het Nederlands literair geheugen bekleedt. Men zou kunnen zeggen: algemeen is hier te lande het besef doorgedrongen, dat ‘Les Fleurs du Mal’ tot de ‘bagage van de goede Europeër’ behoren. Na de lange reeks van substantiële bladzijden waarin Dr. de Smaele de hierboven geschetste ontwikkeling heeft beschreven, zijn de volgende twee hoofdstukken over ‘Baudelaire.... in de Nederlandsche lyriek’ als het ware van een lager soortelijk gewicht. Ik wees reeds op wat voor mijn gevoel de vermoedelijke oorzaak daarvan is. Doch in de conclusie die het boek bekroont, hervindt de schrijver | |
[pagina 280]
| |
de gelegenheid, om zijn gave van uiteenzetten en verband-leggen op het heuglijkst te ontplooien. Zo kan het dan toch zijn goede zijde hebben, om tot twee cultuurkringen (i.c.: de Nederlandse en de Franse) te behoren. Het is niet mijn bedoeling, om Dr. de Smaele op ‘ras, tijd en milieu’ te toetsen, maar ben ik ver van de waarheid als ik in zijn brede oriëntering iets terugvind van de Gentse studiejaren, in de helderheid van zijn betoog iets als een vrucht van de Parijse ‘Ecole Normale Supérieure’? Hoe dit ook zij, hij heeft de vergelijkende literatuurgeschiedenis met een waardevolle bijdrage verrijkt.Ga naar voetnoot1) J. Kamerbeek Jr. | |
Dr. J.M.C. Bouvy: Idee en werkwijze van Mevrouw Bosboom-Toussaint (dissertatie Leiden 1935).Vrijwel alle romans van Mevr. Bosboom-Toussaint zijn door haar tijdgenoot-literatoren (of wie daarvoor doorgingen) gerecenseerd. Geestverwanten en tegenstanders hebben over afzonderlijke werken hun oordeel uitgesproken. Een samenvattend overzicht van een deel van haar oeuvre en een beschrijving van de hieruit verschijnende persoonlijkheid vinden we echter voor het eerst in dit proefschrift. Volledigheidshalve laat Dr. Bouvy hieraan een zeer beknopte opsomming van de uiterlijke feiten van Mevr. Bosboom-Toussaint's leven en van de in de overeenkomstige jaren geschreven werken voorafgaan. Soms is de beknoptheid wat te ver doorgevoerd; wanneer vermeld wordt: 19 Mei 1846: misverstand met Hasebroek | |
[pagina 281]
| |
over Diana, dan had m.i. de aard van dit misverstand met een enkel woord aangeduid moeten worden. Voor 1857 had nog onder haar geschriften genoemd kunnen worden: het Voorbericht van de Historische Novellen, waarin zij haar standpunt ten opzichte van het zich uitbreidend Katholicisme en de April beweging nog eens nadrukkelijk vaststelt. Onvermeld bleef ook de ‘Open Brief’ (2 Febr. 1865), die zij Busken Huet toestond aan haar te richten, om zich te verdedigen tegen de vele verdachtmakingen, tegen hem geuit na zijn artikelen in de Gids, eindigend met de woorden: ‘door mij vrijheid te schenken tot het schrijven van dezen brief aan U, hebt gij mij een gewichtigen dienst bewezen, hebt gij getoond ook in het leven kunstenares te zijn. Al zouden sommigen voortaan twijfelen aan uwe voorzichtigheid, allen zullen erkennen, dat er grootheid in uwe goedheid is.’ Maar tenslotte is dit alles slechts als aanhangsel gegeven; het ontdekken van ‘idee en werkwijze’ is hoofdzaak. Daartoe heeft Dr. B. een aantal historiewerken van Mevr. Bosboom-Toussaint met de door haar gebruikte bronnen vergeleken, en nagegaan, hoe zij de gegeven feiten interpreteerde. Dit kan men het best naspeuren in de romans en novellen, waarin het om de karakteruitbeelding van één persoon gaat; met de analyse van enkele dergelijke werken wordt dus begonne. In de allereerste roman in dit genre, ‘de Graaf van Devonshire’ (1838), blijkt reeds haar methode, hoewel er nog veel romantische toevoegsels zijn: zij diept de feiten uit, tot zij de oorzaken in het gedachtenleven heeft blootgelegd; zij tracht dus niet van de gegevens iets te maken, maar er iets uit te voorschijn te halen. Langzamerhand verdwijnt dan het fel romantische en wordt ook het streven duidelijker om een geestelijk verband van oorzaak en gevolg te constateren. Reeds in ‘de Engelschen te Rome’ is er de opzet aan te tonen, dat het goede overwint en het kwade tenslotte machteloos is. De tijdgenoot, en met name Bakhuizen van den Brink, die dit werk in de Gids recenseerde, heeft deze idee er niet in ontdekt. Waar Dr. B. erkent, dat kennis van later werk ons in staat stelt deze opzet te ontdekken, lijkt het niet juist, in het misverstaan van de idee in dit werk een verklaring te zoeken voor het feit, dat Bakhuizen van den Brink en Mej. Toussaint tenslotte bleken niet bij elkaar te passen. Veeleer ligt deze in de, in dezelfde recensie door Bakhuizen van den Brink gegeven levensbeschouwing. Na de persoonsverbeeldingen bespreekt Dr. B. de romans, | |
[pagina 282]
| |
waarin een periode der historie in haar psychologische en geestelijke samenhang wordt verklaard. Vooral de Leycester-cyclus kwam in dit verband in aanmerking, daar Mevr. Bosboom-Toussaint daarvoor zeer veel bronnenstudie maakte. Om uit de werkwijze tot een conclusie omtrent de idee te komen, is deze dus zeer geschikt. In dit gedeelte, in sterker mate dan in het voorafgaande, blijft Dr. B. haar vooropgezette methode niet geheel getrouw: de idee wordt soms aangeduid, voordat de werkwijze is nagegaan; vóór de analyse van ‘Leycester in Nederland’ worden reeds enige bladzijden aan de idee van de roman gewijd. Beschouwt men de compositie van deze trilogie en de wijze waarop Mevr. Bosboom-Toussaint de feiten interpreteerde, dan blijkt de ernst en de diepte van de leidende idee van de schrijfster, die een geheel tijdvak zó kon overzien en er de zin van kon bepalen. De idee is die van het Réveil en daarom kan men concluderen, dat Mevr. Bosboom-Toussaint de historie schiep volgens het wereldbeeld van de Christelijke Romantiek met de idee van het Réveil. Dr. B. heeft hiermee Mevr. Bosboom-Toussaint geplaatst in het groter verband van een belangrijke geestelijke stroming, tot het begrip waarvan haar werken in het algemeen, maar vooral haar Leycester-cyclus, kunnen bijdragen. Tenslotte wijdt Dr. B. nog enkele bladzijden aan de stijl van Mevr. Bosboom-Toussaint. Er zijn in haar werk voorboden van de nieuwe kunst van '80, maar meestal is haar stijl rhetorisch. Dr. B. zoekt de verklaring hiervoor (m.i. wel wat tè uitsluitend) in haar dualistisch Calvinisme, waardoor zij het in de wereldgebeurende beschouwt en ontleedt, maar niet meeleeft. In vogelvlucht zijn hiermee de hoofdpunten van dit proefschrift aangegeven. Achter datgene, wat Dr. B. uit de enkele besproken romans afleidt, bespeurt men telkens haar uitgebreide kennis van het gehele oeuvre van Mevr. Bosboom-Toussaint. Het hier gegevene biedt een uitstekend uitgangspunt voor de beschouwing van andere gedeelten daarvan, waarbij zeer zeker ook de niet historische werken in aanmerking komen. Dra. O.M. de Beaufort. | |
[pagina 283]
| |
A.H.M. Romein-Verschoor, De Nederlandsche romanschrijfster na 1880. Een literair-sociologische studie. Utrecht, 1935. Diss. Leiden.We behoeven slechts even de inhoudsopgave van dit proefschrift door te zien om te begrijpen, dat het ook buiten de kring der neerlandici veel aandachtige lezers zal vinden. Een uitsluitend literaire studie over de romanschrijfster na 1880 zou hoogstens een bruikbaar fragmentje kunnen zijn in het mozaïek der Nederlandse literatuurgeschiedenis en alleen vakmensen interesseren. Maar Mevr. Romein heeft ons méér gegeven dan een literaire studie. In de inleiding zet zij ons haar bedoeling in 't kort uiteen: zij wil de literaire stof naar een sociologische maatstaf indelen, in de eerste plaats omdat zij wil nagaan wat er zich in laat aflezen omtrent de kulturele betekenis der ‘vrouwenbevrijding’ en ten tweede omdat ‘de beoordeling van een roman niet alleen als factor in de kultuur-historie van zijn tijd, maar ook als literair product, niet buiten het sociologische om kan en mag gaan.’ Haar methode - en dit vooral maakt haar werk zo uitermate belangrijk - is historisch-materialistisch, m.a.w. zij neemt aan, dat zich uit het zijn het bewustzijn laat verklaren. Natuurlijk is zij zich er heel goed van bewust, dat deze methode, hoewel de enig juiste, tevens zware eisen stelt aan wie haar wil toepassen. ‘Want zo ik het historisch-materialisme al voor het enig betrouwbare instrument houd om het verleden door te bezien en te begrijpen, ik houd het ook voor het subtielste en moeilijkst te hanteren, zeker in zijn toepassing op het geestelijk leven.’ In het hoofdstuk ‘Wat vooraf ging’ geeft schr. ons een overzicht van de werkzaamheid der vrouwelijke auteurs uit vroeger tijden, te beginnen bij Anna Bijns en Hadewych. Zij bespreekt de betekenis van Betje Wolff en Aagje Deken en staat lang stil bij onze ‘victorian’ Truitje Toussaint. Met haar conclusie, dat we voorlopig niets van een eigen vrouwelijke literaire traditie bemerken, zal wel ieder het eens zijn. Vervolgens gaat zij na, wat de beweging van tachtig voor de vrouwenroman betekent. Zij ontkent - in tegenstelling tot Donkersloot - het onsociale karakter der 80ers. Natuurlijk is er geen sprake van een anti-feministische gezindheid bij de Nieuwe Gidsers. Hun houding is meer afwachtend dan afwijzend, al worden ook de ‘dames’-romans vernietigend bekritiseerd. De eerste vrouw, wier werk met waardering door de 80ers be- | |
[pagina 284]
| |
sproken wordt, is Hélène Swarth. Dan komen later Augusta de Wit en Margo Antink. Uit de enquête, door schr. gehouden onder de romanschrijfsters van de volgende generatie, blijkt dat deze vrouwen de invloed der 80ers op hun eigen werk als zeer gering beschouwen. Zij miskennen daarbij in hoge mate het niet weg te eijferen feit, dat het geëxperimenteer met de taal, zoals van v. Deyssel en Ary Prins, deze veel gevoeliger en genuanceerder heeft gemaakt. Wat zij menen, dat ‘vanzelf’ bij hen gegroeid is, hebben zij inderdaad - zij het ook onbewust - aan de 80ers te danken. De Nederlandse emancipatie-romans zijn nimmer tot iets méér geworden dan goedbedoelde propaganda-geschriften. Dit laat zich verklaren uit het gematigd en burgerlijk karakter der vrouwenbeweging hier te lande. In een voortreffelijk hoofdstuk bespreekt schr. de generatie van 1900, die ‘individueel dezelfde waarden als de tachtigers’ veroverde, ‘maar zonder de illusie, dat daarmee een nieuw leven begon.’ Het realisme van deze teleurgestelden was in wezen een verenging. Onherroepelijk moest ook in de literatuur de terugslag van het tekort der vrouwenbeweging te bemerken zijn. Veel talrijker dan de emancipatieromans zijn die waaruit de teleurstelling spreekt over wat de vrouwenbevrijding tenslotte gebracht heeft. Met warme sympathie bespreekt schr. de figuur van Carry van Bruggen, de enige ‘die zich vrij weet te houden van de bewustzijnsverenging, die.... met het psychologisch realisme in het bijzonder in de Hollandse vrouwenroman optreedt, wier onvoldaanheid met de resultaten der vrouwenbeweging daardoor het werkelijk tekort dier beweging raakt....’ Over de hedendaagse literatuur valt nog weinig te zeggen. Het beeld is te chaotisch. Er is een jacht naar oorspronkelijkheid, die door de moderne boek-industrie uit kommerciële overwegingen wordt ‘opgezweept tot een hoogte, waar ze in haar tegendeel omslaat’. Een auteur wordt door verlokkende honoraria gedwongen ‘om zichzelf leeg te schrijven aan een reeks duplikaten van zijn succes-figuren.’ Deze woorden klinken sommigen wellicht als een profanatie in de oren. Maar laten we onze overgevoeligheid op zij zetten. Mevr. Romein heeft gelijk. Dat weten we maar al te goed. En laten we haar dankbaar zijn, dat zij openlijk durft uitspreken wat in een literaire studie gewoonlijk niet uitgesproken wordt: de roman is óók een handelsartikel.... | |
[pagina 285]
| |
Het is te hopen, dat van deze dissertatie spoedig een tweede druk mag verschijnen. Want het is een werk, dat niet alleen om de belangrijke inhoud, maar ook om de voortreffelijke stijl waarin het geschreven is, verdient veel gelezen te worden. Utrecht. Elizabeth J. Gras. | |
W. Kramer: Inleiding tot de Stilistiek (J.B. Wolters, Groningen-Batavia, 1935).Het is verheugend dat Kramer, na een reeks van speciaalstudie's, hoofdzakelijk in dit tijdschrift gepubliceerd, de tijd rijp heeft geacht voor een samenvatting van zijn principiële inzichten en voornaamste resultaten in een ‘Inleiding’. Tot nog toe was hier te lande, op dit terrein, bijna uitsluitend de Groninger stilistisch-syntactische methode aan het woord, een grammatische stijlopvatting, die in zoverre stilistisch is, als ze taalsoorten in organisch verband met hun sociologische en psychologische omgeving stelt en interpreteert. Dat met Kramers werk een andere stijlopvatting, met een ander interesse en andere practijk, onder het oog van de Nederlandse vakgenoten wordt gebracht, is ongetwijfeld een verrijking. Kramer heeft, zoals bekend is uit zijn studie's over Boutens en Gezelle, en zijn boeken voor het onderwijs, een niet verzwakkende verering voor onze tachtiger en na-tachtiger dichters en prozaïsten; hij is vooral aesthetisch georiënteerd, en hierin vond hij een aanknopingspunt met de stilistiek, zoals die voornamelijk onder de handen van de moderne duitse romanisten geworden is. In het eerste en tweede hoofdstuk, ‘Wat is Stilistiek’ en ‘Methode der Stilistiek’, die de belangrijkste stijlopvattingen aanstippen, valt dan ook de nadruk op het werk van Spitzer en Winkler, die, de geniale Vossler volgend, bij voorkeur in het literaire kunstwerk het taalleven naspeuren. Maar ook in de overige vakliteratuur heeft Kramer zich blijkens de talrijke citaten in de tekst en de uitvoerige literatuuropgaven, met ijver ingelezen. Ware het werk geen inleiding voor het Nederlandse publiek, we zouden hier zelfs het ‘niet hoe veel, maar hoe eel’ aangehaald hebben. De verhouding van de stilistiek tot systematische grammatica, literatuurwetenschap, psychologie en aesthetica is blijkens de tegenstrijdige opvattingen die hieromtrent bestaan, nog een | |
[pagina 286]
| |
groot probleem. Kramer, in zijn hele werk meer practicus, meer fijn doorvoeler van moderne geraffineerde taal-kunst dan koelkritisch taaltheoreticus, begeeft zich niet in een dergelijke discussie. Maar te oordelen naar de indeling van zijn derde hoofdstuk ‘Activering van stijlwaarden’ in Phonetische waarden, Morphologische waarden en Syntactische waarden, voelt hij toch wel voor een oriëntering van de algemene stilistiek naar de systematische grammatica. Over een behandeling van de expressieve betekenis van rythme en accent (op zichzelf belangwekkend), een beschouwing over poëtische wijzigingen van de woordvorm en een aanwijzing van de rythmische betekenis van enkele syntactische schikkingen komt dit hoofdstuk echter niet heen. Rythme ook en stilistische spanning zijn de onderwerpen van het leerzame vierde hoofdstuk ‘Zinsrythme en zinsbouw’, in hoofdzaak een herhaling van de artikels ‘Stilistische spanningsverschijnselen’ en ‘Het proza-rythme en zijn activerende kracht’. Het grootste en belangrijkste vijfde hoofdstuk geeft, in navolging van duitse voorbeelden, een reeks zgn. stilistische categorieën, polair gerangschikte begrippen, die ter stijlkarakteristiek kunnen dienen, en wier betekenis aan talrijke voorbeelden aangewezen wordt. Achtereenvolgens worden zo de begrippen abstract-concreet, analytisch-synthetisch, objectief-subjectief, stilerend-realistisch, kernachtig-breed, rustig-bewogen, diaphaan-prismatisch en aanschouwelijk-suggestief behandeld. Het is hier de plaats niet, over te gaan tot detail-kritiek: of het vierde begripspaar niet een speciaal geval vertegenwoordigt van het derde; of het zevende paar in de proza-voorbeelden niet te vaag wordt. De schrijver laat trouwens niet na er zelf herhaaldelijk op te wijzen, dat de diverse categorieën elkaar telkens overkruisen, dat in elk speciaal geval alleen van een meer of minder te spreken is, en dat er van compleetheid geen sprake kan zijn. Vast staat dat hier talrijke leerzame opmerkingen worden gemaakt, en dat de lezer tal van problemen ter overdenking aangeboden krijgt. We hopen dat het boek een algemener belangstelling voor deze soort van stilistiek zal opwekken. Jc. Smith. |
|