De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Samuel Coster's Teeuwis de Boer.S. Coster's Boere-Klucht van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen. Toegelicht door Dr. F.A. Stoett. Zutphen - W.J. Thieme en Cie - MCMXXXV (Klassiek Letterkundig Pantheon 172).‘Dr. Samuel Koster, een bekent Poëet, die, indien hij zijn geestige invallen hadt willen bearbeiden, de grootste dichters hadt naar de kroon gesteeken.’Ga naar voetnoot1) Aldus luidt het oordeel van Gerard Brandt over den dichter wiens meest bekende blijspel in een nieuwe uitgave van de hand van Professor Dr. F.A. Stoett voor ons ligt. Men is geneigd uit Brandt's woorden op te maken, dat hij Coster in de eerste plaats als blijspeldichter bewonderde. Dat doet ook Dr. R.A. Kollewijn, de uitgever van Coster's Verzamelde WerkenGa naar voetnoot2); deze meent ‘dat de Teeuwis in de lange rij onzer zeventiende-eeuwsche comedies zoo niet de eerste, dan toch de tweede of derde plaats inneemt’ (Inleiding, blz. XII). En laat ik nu ook nog Vondel aanhalen, die Coster roemt als geneesheer, maar ook als geestig poëet: Zoo zal Sandrart noch lang ons Koster laten zien,
Den Aeskulaap, die stout de doot het hooft durf biên,
Tot datse 't Gasthuys ruimt, beschimpt van zoo veel sieken.
Maer als Pegaas hem voert ten hemel, op zijn wiecken,
Dan hoort men hemelval, een tong gestipt in zout.
Den Hollandschen Parnas heeft hy aan 't Y gebouwt.Ga naar voetnoot3)
Stelt men daarnaast Vondels kort grafschrift op Bredero,Ga naar voetnoot4) dan blijkt duidelijk dat deze het tegen Coster moet afleggen. Er zouden meer prijzende getuigenissen over Coster zijn aan te halen, van tijdgenoten en lateren. Maar - als ik een stoute vergelijking mag maken, het is Coster gegaan als Klopstock, van wien Lessing dichtte: | |
[pagina 257]
| |
Wer wird nicht einen Klopstock loben?
Doch wird ihn jeder lesen? - Nein.
Wir wollen weniger erhoben
Und fleisziger gelesen sein.
Vlijtig gelezen is Coster, in onze tijd althans, stellig niet. Kollewijns hiervoor genoemde uitgave van 1882 is geen succes geworden. In zijn Voorbericht moet hij al klagen: ‘Wegens gebrek aan plaats moest de Woordenlijst.... achterwege blijven en werden de Inleiding en de Aanteekeningen bekort. De Uitgevers ondervonden in hunne kostbare onderneming zóó weinig steun, dat....’ En zo bezaten we dan sedert 1882 wel een nauwkeurige uitgave van Coster's werken, maar de onontbeerlijke toelichting ontbrak: Kollewijns aantekeningen zijn te enenmale onvoldoende en ten dele onjuist. Na de Bredero-feesten van 1885 herleefde de belangstelling voor onzen eersten Nederlandsen blijspeldichter; veel is er sedert dien geschreven over hem en zijn kunst; zijn werk werd aan een nauwgezette studie onderworpen, er verschenen ten slotte uitgaven, die onze kennis van de 17de-eeuwse Amsterdamse (Hollandse) volkstaal, van het Amsterdamse volksleven vermeerderden en verdiepten - ik denk aan Van Rijnbach's uitgave van Bredero's kluchten, en vooral aan Stoett's Moortje - maar Samuel Coster, Bredero's tijdgenoot en vriend, bleef op de achtergrond, blijkbaar min of meer verduisterd door de zon van Bredero. Ten onrechte. Ook zonder een Coster-herdenking of -feest - worden er in onze tijd niet te veel herdenkingsplechtigheden gehouden of -feesten gevierd? - moet het mogelijk zijn Coster binnen het studieveld der belangstellenden in Hollandse 17de-eeuwse taal en cultuur te trekken. Hij is nadere aandacht ten volle waard. Moge hij Bredero niet in alle opzichten evenaren, hij is, in tegenstelling met de vele zwakke navolgers van Gerbrand Adriaansz., in het komische genre een persoonlijkheid, met eigen inzicht, eigen stijl en geluid; hij is ànders dan Bredero. Een hernieuwde studie van Coster's kluchten zal onze kennis van de 17de-eeuwse Amsterdamse volkstaal kunnen aanvullen en verruimen. Moge Stoett's uitstekende uitgave van de Teeuwis, waaraan ik hier een bespreking wijd, daartoe aanleiding zijn! In een korte inleiding deelt Stoett de voornaamste feiten mee uit Coster's leven. Veel weten wij niet van hem, nòch van zijn maatschappelijk leven, nòch van zijn kunstenaarsbestaan. Het | |
[pagina 258]
| |
merkwaardige van zijn dichterlijke loopbaan - en van zijn openbare bemoeiingen - is dat deze slechts kort zijn geweest; eigenlijk maar een tiental jaren treedt hij op de voorgrond. Spoedig na Bredero's dood, in 1623, als hij zijn stichting, de Duytsche Academie, heeft verkocht, is het plotseling gedaan met zijn werk op litterair, op cultureel terrein. Wel verleent hij nog een paar maal, bij officiële feesten of herdenkingen, zo bij de vrede van 1648, zijn medewerking, maar dat is vrijwel alles. Na 1622 wijdt hij zich uitsluitend aan zijn medisch ambt, dat hem, zegt men, geen tijd laat voor letterkundig werk. Mij kan die verklaring niet geheel bevredigen. Ook Hooft en Huygens en andere kunstenaars hadden hun ambt, hadden vele en velerlei beslommeringen: zij bleven scheppende kunstenaars. Coster's stukken worden na 1622 nog wel vertoond en - er verschijnen contra-remonstrantse pamfletten met allerlei schimpscheuten op hem, op zijn persoonlijk leven vooral; hij reageert niet of nauwelijks, althans niet openlijk. Toch een merkwaardige houding van iemand, die te voren - o.a. in zijn treurspelen - getoond had voor zijn mening te durven uitkomen, agressief te kunnen zijn en de strijd niet te schuwen. In Stoett's Inleiding vindt men verder een korte karakteristiek van de Teeuwis, naar de vorm een blijspel met de klassieke vijf bedrijven, naar de inhoud een klucht, een vastenavondsklucht, op het, ‘woord’: 't Krom hout brandt soo wel alst recht, alst by de vier ken komen. Men weet dat de inhoud van de Teeuwis, evenals die van Coster's Tiisken van der Schilden berust op een oud Middeleeuws lied, de Teeuwis op het bekende Een boerman hadde eenen dommen sin. Om de vereiste vijf bedrijven te vullen waren uitbreidingen van eigen vinding nodig; Coster past hier een werkwijze toe die we ook van Bredero kennen. De compositie heeft hieronder wel wat geleden: enkele monologen zijn rijkelijk lang geworden, maar spanning en ‘gang’ blijft er in het stuk met zijn vermakelijke ontknoping, vlot en geestig is steeds de dialoog. Teeuwis, de hoofdpersoon, is knap en met liefde getekend, hij is de ‘slimme boer’, die alle stedelingen weet te ‘loeren’. In Miester Bartelt, een van de bijgedichte personages, levert Coster een kostelijke charge op een advocaat. Van de Teeuwis zijn vijf 17de-eeuwse drukken bewaard gebleven, de oudste van 1627, dat is 15 jaar na de eerste opvoering door de Oude Kamer, In Liefde bloeyende. De staat waarin het stuk is overgeleverd, is verre van onberispelijk (vgl. bijv. vs. | |
[pagina 259]
| |
940-41). Uit de voorrede tot de 3de druk vernemen we dat ‘het Principael van den Poëet hem ontduystert was’. Blijkbaar heeft Coster, die volgens den uitgever de 3de druk ‘op nieus noch heeft overgheisen en verbetert’, even weinig belangstelling getoond voor zijn manuscript(en) als Bredero, en mogelijk heeft Van der Plasse - ook Bredero's uitgever - zich moeten behelpen met de rollen, die nog in het bezit der spelers waren. Men vindt geen inleiding van den auteur, geen lofdichten: het enige voorwerk is het korte woord van Van der Plasse, waarin hij meedeelt dat hem ‘door veel moeytens’ is ter hand gekomen (de wending herinnert aan de woorden die Van der Plasse aan de uitgave van een paar spelen van Bredero laat voorafgaan) dit ‘boertigh en vermakelijck spel van den Geleerden Poeet en Doctor, Samuel Koster.’ Stoett volgt deze eerste druk en verbetert hier en daar met behulp van de varianten der latere drukken.Ga naar voetnoot1) De uitgave is op dezelfde leest geschoeid als Stoett's Moortje; alleen zijn de aantekeningen en verklaringen - in verband met het karakter der in het Klassiek Letterkundig Pantheon verschenen uitgaven van 17de-eeuwse schrijvers - wat soberder gehouden, zonder dat daardoor aan de duidelijkheid wordt te kort gedaan, al constateert men wel eens een zekere ongelijkmatigheid en vindt men meermalen in de Woordenlijst een uitweiding of commentaar, die men eerder in de lijst van afzonderlijk besproken plaatsen, de Aantekeningen zou hebben verwacht. Een apart hoofdstuk over Coster's taal, gelijk men dat in het Moortje vindt over Bredero's taal, geeft Stoett niet. Wel heeft hij in zijn Aant. en Wdl. een dankbaar gebruik gemaakt van Overdiep's Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, waaraan hij enkele warme woorden van lof wijdt. Mij heeft deze uiting even aangenaam getroffen als mij onaangenaam aandeed de volgende zin uit Overdiep's Inleiding tot zijn Syntaxis: ‘Ook zal voor de steeds groeiende exegese van losse woorden en vormen (curs. van mij) in textuitgaven van zeventiende-eeuwsche klassieken een syntactisch-stilistische be- | |
[pagina 260]
| |
schrijving als deze van nut zijn, al was het slechts als rem.’ Het wetenschappelijk annoteren van tekstuitgaven, zoals Stoett en anderen dat opvatten, heeft evenzeer zijn waarde, is even onmisbaar als Overdiep's syntactisch-stilistische beschrijving. Ieder onzer mag krachtens zijn aanleg het accent verschillend leggen, maar dient zich bewust te blijven dat alleen onderlinge waardering en gebruikmaking van elkaars resultaten ons een stap verder zullen kunnen brengen. Meester Bartel, de advocaat, moge van zich zelf getuigen: ‘tgantse Juris staet in dese Cop geschreven’ (vs. 1021-22) en ‘geen schuilhoeckjens (van 't Recht) zijn my verburghen’, omtrent Stoett mag men verklaren dat niemand beter dan hij de geheimen en verborgenheden onzer 17de-eeuwse volkstaal kent. Zijn belezenheid die hem in staat stelt om deze moeilijke tekst - dubbel moeilijk, omdat er nog zo weinig voorwerk was verricht - voor den lezer niet alleen verstaanbaar te maken, maar ook te illustreren, te belichten met aanhalingen uit de meest verschillende werken, is verwonderlijk en benijdbaar. Hij die zich onder zijn geleide stelt, leert lezen, leert zich nauwkeurig rekenschap te geven van ‘wat er staat’, een nuttig werk in onze gejaagde tijd, die slordig en haastig lezen in de hand werkt, die rustige en weldadige concentratie uit de wereld dreigt te bannen. Er blijven met Stoett's uitvoerige toelichtingen slechts weinig moelijkheden over in deze tekst; een enkele maal moet hij zelf een vraagteken zetten (bijv. vs. 377, 813, 1556): soms is de tekst blijkbaar bedorven, in andere gevallen zal eerst een toevallige vondst licht kunnen brengen. Zelden ontmoet men een verklaring of omschrijving, die niet duidelijk of scherp genoeg, een hoogst enkele maal een, die stellig onjuist is (bijv. de verklaring van Huyssitten in vs. 1185). Twijfelachtig lijkt mij de verklaring van vs. 1561: ick gaje van de kreng niet (woorden van Jan Soetelaar, de paerde tuysscher). Stoett verklaart: het span paarden dat de juffer van Grevelinckhuysen te koop aanbiedt (met een verwijzing naar Ndl. Wdb. en Antw. Idiot.: kreng = oud, mager peerd). De bezwaren tegen deze verklaring liggen voor de hand. Ik zou liever willen denken aan een spreekwoord dat men o.a. vermeld vindt bij Tuinman II, 135: Al riep men als een valkjager, zy willen van de kreng niet, waarbij T. aantekent: ‘Dit zegt men van aanklevende bloedzuigers, en vasthoudende vrekken, die als havikken de klaauwen in de prooi slaan, en zich die niet | |
[pagina 261]
| |
licht laten ontjagen’ (vgl. dergelijke wendingen in 't Ndl. Wdb. i.v. kreng). Vergelijkt men nu de woorden die Jan Soetelaar vs. 1563-1565 gebruikt: op dit half ghestoolen goet ist beste profijt, daerom loopender soo veel na ruycken, dieder by get soo graeg op binnen, as ien Wou op ien Kuycken, dan ligt het, dunkt me, voor de hand kreng in vs. 1561 op te vatten als prooi, buit. Bij tis hem nau te pyne waert, vs. 196 geeft Stoett wel een bewijsplaats van te pyne waert uit Pars, Index Batavicus, maar niet de verklaring, die toch voor de hand ligt; te pyne waert moet in sandhi zijn ontstaan en los-gemaakt uit een (niet meer in zijn afzonderlijke delen begrepen) ontkennende verbinding niet de pyne waert (vgl. Teeuwis, vs. 1051: niet te pyne waert, maar vs. 1133: ist al de pyne waert). Verdere vbb. van te pyne waert vindt men Tiisken vander Schilden 1148 (dat's te pyne waert), Brieven van Maria van Reigersbergh (uitg. Vollenhoven en Schotel), blz. 43: wel te pinnewaerdt, (p. 56: niet te pyne waert).Ga naar voetnoot1) Ik zou nog enkele dergelijke opmerkingen kunnen maken, hier en daar een kleine aanvulling kunnen geven, maar meen deze bespreking die toch reeds vrij uitvoerig is geworden, te moeten eindigen. Laat ik dan tot slot vermelden dat Stoett aan zijn Woordenlijst deze opmerking toevoegt: ‘Deze is uitvoeriger dan voor het verstaan van de tekst nodig is, daar zij tevens een bijdrage vormt tot de woordenschat van Sam. Coster.’ Mij lijkt dit zeer juist gehandeld. Hij die de Teeuwis nauwkeurig bestudeert, zal bemerken, hoeveel woorden en wendingen hierin voorkomen, die men niet bij Bredero aantreft. Eén voorbeeld: In vs. 1499 vindt men: hebje niet een halve gulden, of ien dingh voor me te lien? (Stoett's weergave van ien dingh: iets - is niet fraai). Vergelijk daarmee Tiisken vander Schilden, vs. 415: wachtnoch een maent of een dingh; vs. 1407: een half jaer of een ding. In later Hollands, Willem Leevend IV, 315: Hy gaf haar een Ryer of een ding; in Zuidhollandse taal uit de 17 de eeuw: ontrent dordalf Jaer of ien ding (Klucht van Lammert Meese). Of een ding heeft dus de waarde van ons of zo (iets), of iets dergelijks, of daaromtrent. Uit Bredero is mij de wending niet bekend, evenmin als andere met ding voorkomende constructies, die in Stoett's Woordenlijst worden genoemd. Natuurlijk kan men door eenzijdige bestudering | |
[pagina 262]
| |
van Bredero's werk slechts een onvolledig beeld krijgen van de rijkdom der 17de-eeuwse Amsterdamse (Hollandse) volkstaal. Stoett's Woordenlijst levert weer een waardevolle bijdrage tot een Woordenboek dier taal, dat naast ons groot Nederlands Woordenboek nuttig en nodig zal blijken, en waarvoor de bouwstoffen voor een goed deel liggen in onze (nog veel te weinig systematisch bestudeerde) kluchten. Amsterdam. A.A. Verdenius. | |
Naschrift.Deze recensie was reeds geschreven, toen ons de tijding van Stoett's overlijden bereikte. Zij moge dan een posthume hulde zijn aan den geleerd, die al zijn werkkracht en scherpzinnigheid in dienst heeft gesteld van de Nederlandse taalwetenschap. |
|