De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Een gematigd purist uit de achttiende eeuw.In zijn artikel over ‘Purisme’Ga naar voetnoot1) geeft Prof. de Vooys een beknopt historisch overzicht van de stromingen vóór en tegen purisme. Hieruit blijkt dat reeds in de 17e eeuw een enkeling zich verzet tegen een overdreven purisme [Anth. Mattheus: De Nobilitate 1686]; in de 18e eeuw zijn er meerderen aan te wijzen die voor het onmisbare vreemde woord pleiten, als Lambert ten Kate, Adriaan Verwer en Justus van Effen. Het is misschien interessant, naast de uitspraak van deze wetenschappelijk gevormde schrijvers de mening te vernemen van een ontwikkeld leek uit deze periode, n.l. Joh. Frederik Reitz, die een voor die tijd voortreffelijk werk over Rusland samenstelde: Oude en nieuwe Staat van 't Russische of Moskovische Keizerrijk, dat de ‘Akademie Drukker’ Johannes Broedelet te Utrecht in vier delen uitgaf [1744]. In zijn Voorrede, die van grote nauwgezetheid getuigt - hij geeft o.m. een vrij volledige bibliografie - verantwoordt Reitz zijn aandeel in de uitgave. Het blijkt n.l. dat er twee auteurs geweest zijn, die elk hun eigen spelling gebruikten, en nu was Reitz' taak voornamelijk, het spellingverschil weg te werken. Hij heeft deze taak echter wat ruimer opgevat en zich ook met de stijl en de ‘onduitsche woorden’ bemoeid. Zijn opvattingen omtrent deze laatste, beknopt en helder uiteengezet, laten we hier volgen.
‘Nademaal nu de spelling en styl der eerste bladen meest naar de zinnelykheid des eersten Uitgevers.... geschikt was, welke de onduitsche woorden, zich daarin bevindende, ook niet wilde veranderd hebben; zo zullen de Liefhebbers hunner moedertale my dit niet verwyten; maar de meeste der Lezeren zich des weinig bekreunen; nademaal men doch onder de weinige taalkundigen hierin niet eensgezind is, en dagelyx nieuwigheden, zo in de spelling als buiging der woorden ziet invoeren, welke in de oorspronkelyke Nederlandsche tale niet geweest zyn. Om dezelve rede heb ik alle onduitsche woorden mede uit de | |
[pagina 255]
| |
laatste bladenGa naar voetnoot1) niet willen verbannen; maar voornamelyk dezulke behouden, welke als kunst- en krygswoorden, ofte namen [van] Ampten, waardigheden en bedieningen beter onder de vreemde en aangenomene benaminge bekend zyn: dan wanneer men ze met min verstaanbare Duitsche woorden vertolkte; als Ingenieur, Envojé, Staatsdame, Controlleur, Regiment, Kompagnie, Detachement, Generaal, Generaal-luitenant, Congres en dergelyken. Want alschoon men, by voorbeeld, voor Envojé buitengewoon Gezant kan zeggen, zo vloeit deze langdradige omschryving echter, als het woord wat dikwils voorkomt, niet zo wel; En of sommigen eenen Ingenieur door het al te getrouwe en daar door ongerymde woord Vernufteling vertalen, (terwyl Vestingbouwer of Krygsbouheer nader zouden komen) zo voldoet my echter geen van beiden, en men laat het vreemde woord gevoeglyker in zyne waarde. En of men al eene Brigade met Keurbende, Regiment met Bende vertaalde; wat zal men van Esquadron, en Kompagnie, van Korporaal en Adjutant doch maken? men zou niet anders, dan duisterder en nieuwer bewoordingen stellen, in plaats van bekende en aangenomene. Iet anders ware het, als ik uit eige liefhebbery toeleg maakte naar den trant van Hoofd te schryven, wiens taalkunde den kenner eene bake, den onkundigen een steen des aanstoots is; wiens klem van zeggen onnavolgbaar, alschoon eenige hardigheden in hem wil billyk, doch lichter te berispen, dan in 't algemeen te verbeteren zyn.’
Reitz is bij zijn ‘zuivering’ van het tweede gedeelte dus heel gematigd opgetreden en heeft alleen het overbodige geweerd. Om de heldere motivering van zijn standpunt [men leze aan het slot van zijn betoog de fijne kritiek-tussen-de-regels-door op Hooft!] verdient zijn uiteenzetting stellig onze aandacht, temeer waar de ‘taalzuiveraars’ binnen en over de grenzen zich de laatste tijd niet onbetuigd laten. J.H.J. Willems. |
|