De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De–
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het thema van het vers en het genre.Een vers als het volgende stelt ons voor een eigenaardig probleem. Ziel van mijn Ziel, Leven dat in mij woont
(Verwey)
We noemen het een vijfvoetige jambe. Maar de bouw ervan wijkt wel sterk af van het bekende schema: zwak sterk zwak sterk enz. Een voordracht naar het schema zou de regel ridicuul maken: Ziel ván mijn Zíel, Levén dat ín mij woónt
Wij staan hier voor het probleem van de metrische variaties, minder juist dat van de metrische uitzonderingen genoemd. Volgens een bekende hypothese, die naar het schijnt vrij algemeen wordt aanvaard, zijn dergelijke variaties in het algemeen onvolmaaktheden van het vers; dit is althans de mening van Jespersen en Heusler. Ze erkennen dat sommige variaties expressieve waarde hebben, maar ze trachten de betekenis van de overige gevallen tot een minimum te reduceren: sommige bestaan eenvoudig niet, wanneer men b.v. maar voldoende op het zinsaccent en niet uitsluitend op het woordaccent let; andere bevinden zich juist op plaatsen waar ze een minimum van storing geven, in het bizonder aan het begin van het vers (zoals in het aangehaalde vers: Ziel) of na een pauze (in hetzelfde: Leven). Het komt mij echter evident voor, dat bij de goede dichters de meeste variaties aesthetische functies hebben. In de eerste plaats expressieve: expressief is de nadruk welke de woorden Ziel en Leven door de omzetting van de eerste en derde jambe tot trochaeën krijgen. In de tweede plaats formele; zo bewerkt de samenstoting van de sterke lettergrepen Ziel en Le(ven), die een neiging hebben op een rhythmische afstand van ongeveer ¾ seconde van elkaar te liggen, verdieping der caesuur en daardoor scheiding van het vers in evenwichtig balancerende delen. In de derde plaats kunnen variaties nog een andere formele functie hebben; ze breken de monotonie van het eenvoudige schema en scheppen door de wijze waarop ze over de regels gedistribueerd zijn een grondbeweging van het vers, die na het lezen van een voldoend aantal verzen als een soort résidu in de geest komt en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrij belangrijk van het schema kan afwijken. Zonder twijfel is deze beweging, dit thema, in de geest van den dichter bij de schepping aanwezig geweest: deze beweging kan voor de bouw van het vers in hoge mate karakteristiek zijn. Ik heb in een vorig artikel voorbeelden gegeven van dergelijke thema's, die een juistere voorstelling geven van wat er in een vers omgaat dan de bekende schablones van het metrum; het metrum is slechts één der componenten van het thema. Scherp van thema en metrum te onderscheiden zijn rhythme in engere zin en voeten, welke beide in het Nederlands slechts in zeer bizondere gevallen tot geschematiseerde elementen van de versbouw worden. Op grond van meer materiaal, ontleend aan de dissertatie van Stuiveling (Versbouw en ritme in de tijd van '80. Gron. 1934), wil ik thans één element van het thema nader onderzoeken, en wel de tweedeling van het vers voorzover deze plaats heeft door een syntactische grens en het gelijktijdig daarmee samenstoten van twee sterke lettergrepen. Uit dit onderzoek zal meen ik blijken dat de bedoelde variaties lang niet altijd juist daar het meest voorkomen, waar ze volgens Jespersen en anderen het minst storend zouden zijn: wat er wel op wijst, dat ze in de versbouw een andere rol spelen dan die van spelbrekers; en verder dat binnen hetzelfde metrum, in casu dat van de vijfvoetige jambe, een bepaalde vorm van thema min of meer karakteristiek kan zijn voor een bepaald genre van poëzie, voor een bepaalde inhoud, tegenover een ander genre en een andere inhoud. Al dadelijk leert een enkele blik op de statistieken der onderbrekingen en omzettingen bij Stuiveling (p. 220-221), dat lang niet bij elken dichter na de plaats, waar de meeste onderbrekingen (d.w.z. diepere syntactische grenzen) voorkomen, ook de meeste omzettingen gevonden worden. Dit geldt wèl voor Emants 1879, Perk 1879, Kloos '81-'85, Hélène Swarth '84, Winkler Prins '85, Hél. Swarth '85-'88, Verwey '86, Winkler Prins '88-'89, Boeken '88-'89, Verwey '89, Van Eeden (Ellen-sonnetten) '90, Boeken '89, Kloos '93, Verwey '93; maar niet voor: Van Lennep, Kloos '80, Hél. Swarth '83, Van Eeden '83, Verwey '83, Kloos '84, Verwey '87, Kloos '88, Gorter '89, Van Eeden (Ellen, niet sonnetten) '90, Gorter '91, H. Roland Holst '95; berwijl het twijfelachtig is voor de volgenden, doordat de cijfers voor de omzettingen op twee plaatsen dezelfde zijn: Verwey '84-'85, Verwey '85-'88, Van Eeden '86, Van Eeden '93. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik ben nog iets moor in bizonderheden gegaan en heb de verhoudingen van het aantal onderbrekingen tot het aantal onmiddellijk daarop volgende omzettingen berekend. Deze zijn niet alleen bij dezelfden dichter niet gelijk, maar vertonen grote en merkwaardige schommelingen. Ik geef hier eerst de cijfers; de omzettingen van de eerste jambe aan het begin van de versregel, en de omzetting van de laatste jambe, die uiterst zeldzaam is, laat ik daarbij buiten beschouwing; ze kunnen voor mijn doel worden gemist. Ik geef de cijfers van het aantal onderbrekingen na de 2de, 4de en 6de lettergreep, telkens gedeeld door het aantal onmiddellijk daarop volgende omzettingen. Van elken dichter is telkens het laagste verhoudingscijfer cursief gedrukt.
Al dadelijk blijken de grote verschillen; men lette b.v. op de cijfers van Winkler Prins: 3,6, 14,5 en 18,4. Verder heeft de ene dichter een voorkeur voor omzetting na onderbreking op de ene plaats (hoog cijfer b.v. voor de 4de jambe bij Winkler | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prins: 18,4!), de andere voor omzetting na onderbreking op een geheel andere plaats (hoog cijfer b.v. voor de 2de jambe bij Van Eeden: 31,9). Bij nader toezien blijkt, dat in deze individuele verschillen een zeker systeem zit: er is verband tussen vorm en inhoud van hun werk. Immers, het is wel zeer opvallend, dat bij de meest regelmatig-lyrische dichters de omzetting van de tweede jambe relatief het minst voorkomt (Kloos, Perk, Hél. Swarth, Winkler Prins, Boeken), terwijl bij de vrijer, bewogener dichters (Gorter, mevrouw Roland Holst) zowel als bij de meer episch-bespiegelende (Van Lennep, Van Eeden, Verwey) juist de omzetting van de derde jambe relatief het zeldzaamst is. Emants staat door zijn laagste cijfer voor omzetting van de vierde jambe tussen beide in. Typische voorbeelden van ‘regelmatig-lyrische’ regels vindt men in de volgende kwatrijnen van een Ellen-sonnet. Duidelijk is de tweedeling van de regel door omzetting na de 4de lettergreep in regel 2, 5, 6; zo krijgt het vers behalve een syntactische grens ook een metrische inzinking ongeveer in het midden tussen twee evenwichtig corresponderende helften.
Typisch ‘episch-bespiegelend’ van vorm zijn de volgende twee regels uit Cor Cordium van Verwey; onderbrekingen bevinden zich juist niet in of bij het midden van het vers; in de tweede regel is er een omzetting van de tweede jambe. Hier is geen spoor van de bij de regelmatige lyrici zo sterke neiging het vers in twee duidelijk gescheiden en duidelijk corresponderende delen te verdelen, eerder een neiging tot drie-deling. Zelfs de correspondentie der versregels onderling wordt verzwakt door het enjambement Ziel / der Ziel). Van u, mijn onbewuste Zelf, mijn Ziel
Der Ziel, Leven mijns levens, lamploos Licht,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Begrijpelijk is, dat van Van Eeden de Ellen-sonnetten veel dichter bij de lyrische groep staan dan de Ellen zelf:
Verwey staat in zijn oudere periode (Persephone en Sonnetten '84-'85) dichter bij de lyrische groep, terwijl de sonnetten van '85-'88 een overgang naar het andere type vertonen. Bij Kloos zijn slechts in de Rhodopis de omzettingen in de tweede jambe hoger dan in de derde en vierde; dit werk is dus waarschijnlijk het minst regelmatig-lyrisch van versbouw. Hier volgen procentgetallen voor de verschillende groepen van werken der verschillende auteurs; het laagste cijfer is telkens cursief gedrukt. De werken waarvoor het cijfer in de middelste kolom cursief is gedrukt, wijken dus het sterkst van de lyrischregelmatige bouw af (vooral Van Eden in De Broeders, Verwey in de latere werken, Gorter en mevrouw Roland Holst).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De enige verklaring van deze grote verschillen schijnt mij, dat de voorkeur voor omzetting van de derde jambe bij de regelmatiglyrische dichters gevolg is van hun neiging de pauze midden in het vers te verdiepen, om daardoor een vrij diepe caesuur te krijgen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zodoende het vers duidelijk te verdelen in twee corresponderende versdelen, b.v. Een schuwer licht / luwt door de dunne bláren
(J.I. de Haan)
In het algemeen is immers een neiging van de lyriek het gedicht in korte correspondentie-eenheden te verdelen: vandaar, dat juist de lyriek over het geheel ook de kortste versregels heeft. De caesuur ligt meestal bij voorkeur even vóór het midden, zodat het tweede deel van het vers iets langer is dan het eerste; vandaar de voorkeur voor een caesuur na de 4de of na de 5de lettergreep, b.v. Heur Jaartijd keert / en Moeders kindren komen
Als nooit gescheiden / biddend aan heur graf.
(J.I. de Haan)
Maar ook een omzetting na de zesde lettergreep wordt blijkbaar nog als een welkome caesuur beschouwd. Immers bij alle als meer regelmatig-lyrisch te beschouwen dichters (Perk, Kloos, Hélène Swarth, Winkler Prins en Boeken) is in onze statistiek niet alleen het cijfer voor omzetting van de derde jambe, maar ook dat voor omzetting van de vierde jambe hoger dan dat voor omzetting van de tweede; er wordt dus gestreefd naar een grens niet alleen na de vierde maar ook na de zesde lettergreep. Bij Kloos en Hélène Swarth heeft in dezen de grens na de vierde lettergreep duidelijk de voorkeur, bij Perk en Winkler Prins die na de zesde; bij Boeken kan men van een voorkeur voor het een of het ander nauwelijks spreken. De grens na de vijfde lettergreep moest hier noodzakelijk buiten beschouwing blijven. Bij alle door Stuiveling onderzochte dichters is wel een zekere neiging tot het leggen van een caesuur; immers het hoogste cijfer der onderbrekingen (syntactische grenzen) ligt altijd òf na de vierde òf na de vijfde lettergreep, een enkele maal na de zesde (zie p. 220); maar de neiging om deze caesuur te versterken door omzetting van de volgende jambe bestaat blijkbaar slechts of in veel sterkere mate in de meer lyrische groep. Omgekeerd hebben de meer beschouwende dichters een voorkeur voor een minder diepe caesuur en minder sterke correspondentie van de door de caesuur gescheiden delen van het vers. Deze voorkeur voor minder diepe caesuur komt daarin tot uiting, dat de verzen òf weinig diepe grenzen hebben, òf althans weinig diepe grenzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongeveer in het midden van het vers, althans weinig diepe syntactische grenzen midden in het vers, vooral weinige, die nog verdiept worden door een onmiddellijk volgende omzetting. Frequent is daarom b.v. bij Van Eeden in Finis en Ellen de omzetting van de tweede jambe (verhoudingscijfers: 50,0 en 45,7), in Geest des Lichts omzetting van de vierde jambe (14,4 tegenover 0,0 en 0,0), in De Broeders omzetting van de tweede en van de vierde jambe (35,3 en 37,5 tegenover 28,1). In geen van Van Eeden's door Stuiveling onderzochte groepen van werken is voorkeur voor omzetting (na onderbreking) van de derde jambe. Hier mogen enkele voorbeelden volgen: a. omzetting van de tweede jambe: En zei: won of verloor, - wat deert het mij?
(Verwey, De Wijnberg)
b. omzetting van de derde jambe (bewerkt gemakkelijke caesuur en correspondentie van versdelen): Ziel van mijn Ziel! Leven, dat in mij woont!
(Verwey, Cor Cordium)
c. omzetting van de vierde jambe: En al wat we, ú ter eer, zeggen in 't Lied
(Verwey, Cor Cordium)
Ik meen uit het voorafgaande de volgende conclusies te mogen trekken. De hypothese, dat de metrische variaties daar het meest voorkomen, waar ze het minst storend zijn, is in haar algemeenheid zeker onjuist. Hoogstens zal men bij sommige dichters in sommige gedichten een tendentie daartoe mogen aannemen. Men moet daarbij echter in het oog houden dat er plaatsen zijn, waar de variatie schijnbaar weinig storend, maar in werkelijkheid dikwijls zeer effectief is, b.v. aan het begin van het vers, waar ze o.a. kan bijdragen tot versterking van het versbegin; zo versterkt de omzetting na een pauze het begin van het op die pauze volgende versdeel en verdiept de pauze zelf. De variaties hebben dus drie functies. Met de expressieve hebben wij ons hier niet bezig gehouden. Sommige formele geven aan de vorm van het vers waarin ze voorkomen duidelijk een eigen karakter. Vele of alle zijn voor den dichter gevolg, voor den lezer en den hoorder oorzaak van het thema van het gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat dit laatste punt betreft, bleek er verband te bestaan tussen metrisch thema en inhoud van het gedicht. In veel gevallen heeft eenzelfde variatie meer dan een der genoemde drie functies; misschien heeft elke variatie altijd alle drie. Een voorbeeld daarvan is in elk geval de aan het begin van dit artikel aangehaalde regel. De beide omzettingen geven aan het vers zijn zwaar gedragen statigheid, die een resultante is der samenwerking van vorm en inhoud. Elk versterkt het begin van een vershelft en verdiept een pauze (vóór en midden in het vers). Geen van beide is los te denken van het metrisch thema van dit gedicht, hetwelk grote overeenkomst vertoont met dat van ‘Aan Moeders Graf’ van J.I. de Haan, en waarin de relatieve stijging voor de eerste en de relatieve daling voor de zesde lettergreep opmerkelijk is. Ik wil niet nalaten er op te wijzen van hoeveel belang voor dit onderzoek de toepassing van statistische methoden, en in het bizonder het gebruik van het door den heer Stuiveling zo zorgvuldig en zo oordeelkundig verzamelde materiaal, is geweest. A.W. de Groot. |
|