De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Kroniek en kritiek.Nogmaals: de voornaamwoordelijke aanduiding.Is het niet overbodig, na al wat in en buiten ons tijdschrift over dit probleem geschreven isGa naar voetnoot1), daar weer op terug te komen? Bij de jongste Kamerdebatten is opnieuw gebleken, hoe simplistisch leken op taalgebied zich het vraagstuk voorstellen. Als mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht samenvallen - redeneren zij - dan staat men telkens, bij aanduiding en vervanging, voor de vraag: wat moet ik schrijven, hij en zijn of zij en haar? Ons antwoord is: in tal van gevallen geen van beide! Na voorzetsels gebruikt men geen hem of haar, maar een voornaamwoordelijk bijwoord, b.v., van een kerk sprekende: daaraan wordt gebouwd (niet: aan haar wordt gebouwd); van een mening: ik ben het er niet mee eens (niet: met haar). Vraagt men: was u gisteren op de vergadering? dan zal men antwoorden: ik ben er geweest, en niet: ik heb haar bezocht. In veel gevallen behoort haar tot de stijl van Jantje Sekuur, en kan de terugwijzing òf wegblijven òf is het lidwoord even duidelijk, b.v. de verwarring bereikte haar (: het) hoogtepunt; tot herstel harer gezondheid (: van gezondheid); ‘zonder dat de staat den waarborg heeft dat het (door hem) gegeven geld goed besteed wordt’. De oorzaak dat in de laatste aanhaling hem het moderne taalgevoel vreemd aandoet, is wel dat het, vooral door de Noord-Nederlander, zo sterk als sekse-aanduiding gevoeld wordt. Dat trof mij ook onlangs toen ik bij Prof. Huizinga las: ‘De wereld verdraagt den modernen oorlog niet meer. Hij kan haar enkel verminken.’Ga naar voetnoot2) Geen rekening wordt gewoonlijk gehouden met het feit, dat | |
[pagina 237]
| |
de aanwijzende voornaamwoorden een derde mogelijkheid opleveren. In geen spraakkunst is de onmiskenbaar juiste regel te vinden dat bij een met klem vooropgaande aanduiding van abstracta hij en hem, zij en haar belachelijk worden, en die algemeen gebruikelijk is. Wie zal ooit van een vergadering zeggen: ‘Háár heb ik niet bijgewoond’, of van de oorlog: Hém heb ik altijd afgekeurd? Mocht men menen dat dit die voor de ‘schrijftaal’ te familiaar is, dan wijs ik er op dat Vondel het reeds gebruikte, b.v.: Wort die verloren (n.l. de slag) (David herstelt, vs. 1253) of: De vlegel breeckt niet eer voor dat die is versleeten (Maeghden, vs. 1676). Spieghel keurde in de Twespraack (ed. Kooiman LXIV) hij af in deze bijbelzin: ‘Menighen behaeght eenen wegh wel, maer eyndelijck brengt hij hem totten doot.’ Hier behoorde z.i. die te staan. Aan de terugwijzing door het, aan de niet-aanduiding behoeft niet meer herinnerd te worden. Tenslotte herhaal ik, wat ik in 1916 schreef: Er zijn voortreffelijke stilisten, vooral onder de ouderen, die de mannelijke en vrouwelijke aanduiding van abstracta voelen als een onmisbaar bestanddeel van hun stijl. Maar deze aanduiding is geen onontbeerlijk kenmerk van een degelijke, duidelijke of sierlijke stijl. Als een toekomstig geslacht zich er van onthoudt, zal dat geen gevoel van ‘onbeholpenheid’ veroorzaken. In de laatste halve eeuw is gebleken dat de ontwikkeling van de stijl zich in de richting van de gesproken taal voltrekt en dat dit volstrekt niet behoeft te leiden tot ontaarding of verarming. Dientengevolge is ook de noodzakelijkheid niet gebleken om de besproken stijleigenaardigheid bij een toekomstig geslacht aan te kweken, en daartoe een kunstmatige onderscheiding van taalkundig ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ aan alle schoolgaande kinderen in te prenten. Dat komt in hoofdzaak overeen met wat Ph. J. Simons als richtsnoer aangaf: ‘Men trachte de voornaamwoorden spontaan te schrijven, de oudere met nawerking van de regels die hij altijd toepaste, de jongere (vooral het kind) met de argeloosheid die tot de natuur van de voornaamwoorden behoort.’ C.d.V. |
|