De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Boekbeoordelingen.C.P.F. Lecoutere, Inleiding tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Nederlandsch. Vierde druk, bewerkt door L. Grootaers. J.B. Wolters, Groningen 1934.Wie deze vierde druk van meer dan 400 bladzijden vergelijkt met de eerste uitgave (1915) van nog geen 250 pagina's, zal moeten erkennen dat dit werk kwantitatief zeer is vooruitgegaan. Wat echter meer zegt, het is in de achtereenvolgende bewerkingen van 1920, 1926, 1934 ook kwalitatief zeer gestegen. Men zou met deze eenvoudige aankondiging kunnen volstaan, als er niet enige desiderata waren, waarmee de bewerker mogelik in een 5de druk kan rekening houden. Wanneer wij ons bij deze bespreking tot zulke wensen beperken, en op enkele tekortkomingen zullen wijzen, dan menen wij dat te mogen en te moeten doen: juist omdat Lecoutere-Grootaers zo'n voortreffelik werk leverden. Daar dit boek niet alleen in handen van linguisten komt, maar ook in die van gewone belangstellenden, en van taaldocenten die niet tevreden zich in een of meer talen thuis te voelen ook iets van ‘taal’ willen weten, moet wat reeds uitstekend is nog uitstekender worden. Intussen is het ongetwijfeld veel gemakkeliker om enkele detailfouten, of een minder goed geslaagd nummertje aan te wijzen, dan om zelf een groot gaaf werk als het ‘onderhavige’ samen te stellen. Wij zullen niet de vrij talrijke drukfouten aanwijzen, die elke lezer zelf kan verbeteren. Griekse woorden mislukten meer dan eens, vooral wat de aksentuatie betreft; zo blz. 124, 141, 208, 247, 269 v. Ook litauiese en indiese voorbeelden kwamen, met name blz. 247 v., niet altijd korrekt van de pers, ten dele misschien vanwege ter drukkerij ontbrekende lettertypen, maar toch ook omdat niet één transkriptie-systeem konsekwent werd gevolgd. Dat voor het Litauies de nieuwe spelling de voorkeur verdient spreekt wel vanzelf, al houdt Kieckers zich in zijn taalkundige geschriften merkwaardigerwijze nog aan de oude. Ook blz. 95-104 en 149 v. slopen bij de fonetiese weergaven verschillende vergissingen in, die de auteur ongetwijfeld zelf reeds heeft opgemerkt. | |
[pagina 230]
| |
Enkele minder of meer storende drukfouten zijn: blz. 32 waar het sterfjaar van Curtius 1885 moet zijn. Blz. 55 staan de regels 9-12 tweemaal. Blz. 66 r. 4 leze men Brahoei (Brahui). De eerste alinea blz. 122 lijkt me niet juist, zeker moet men zuch-t (al. 3) voor het tegenwoordige taalgevoel anders opvatten, en teek-en-naar naar 123 al. 5 verbeteren; ook leze men strijd-er (123). Menigeen zal de auteur slechts huiverig volgen op het terrein der worteldeterminatieven en praeformanten (125 v.). Blz. 159 r. 24 leze men ‘aan de man’; 204 r. 20 ‘in het algemeen beschaafd’; 229 r. 16 ‘in sommige Slavische talen’; 257 r. 3 v.b. Nieuw-Ira(ans); Croatisch (i.p.v. Coratisch); 332 r. 13 straat (i.p.v. straal). - Men mist blz. 159 r. 9 v.o. ‘het’ samengesteld adjektief waar de schrijver van gewaagt. Blz. 196 r. 17 zou Oudiers nauwkeuriger zijn dan ‘Kelt. mathir’, en zou letties mâte ‘moeder’ geschikt ‘Lit. môtē’ (lees: ) kunnen vervangen, daar het litauiese woord niet moeder maar echtgenote betekent. Blz. 218 klopt r. 18 v. niet met blz. 389 s.v. Alphabete, terwijl men naast ‘Africa’ (231 r. 6 v.o.) Drexel's Bibliotheca Afriana mist. Blijkens blz. 290 noot 1, waar naar taalkaart VII en VIII verwezen wordt, moet men kaart III (304) als VII, en kaart VI (312) als VIII opvatten.Wat de auteur blz. 46 over het Chinees zegt, is niet zò geformuleerd dat elk misverstand is uitgesloten. Immers de verschillende tonen zijn niet in gebruik gebracht òm wegwijs te maken in het chinese ‘homoniemen’-labyrint, maar zijn onafhankelik van enige homonymiteit zuiver foneties ontstaan, al kan dit foneties proces later door analogieën en nivelleringen gekruist zijn. Trouwens wat in latijnse transkriptie van chinese woorden homoniemen lijken, zijn daarom nog geen werkelike homoniemen en zeker geen homografen. In dit verband vergelijke men ook blz. 64 c, 65 r. 9 v., voor het Bantoe enz. 67 al. 2, 68 al. 4, voor het Deens enz. 103 r. 10, 143 2o, 147 al. 3, 229 al. 4. In al zulke gevallen wordt het toonverschil niet ‘opzettelik’ gemaakt ter onderscheiding, maar krijgen de langs foneties-‘mechaniese’ weg ontstane toonverschillen sekundair, dus post factum, funktionele (fonologiese) of semantiese waarden. Talrijke aanvullende gegevens uit zeer veel andere talen kan men vinden bij G. Royen, Die Klassifikationssysteme in den Sprachen der Erde, blz. 798 vv. - Al is de opmerking bij B. Karlgren, blz. 64 juist, vóór hem hadden toch reeds anderen minder of meer afdoende bewezen, dat het Chinees eenmaal flekterend is geweest. Wat het | |
[pagina 231]
| |
monosyllabisme betreft (72 noot 1, vgl. 47 i.f. en 48 noot 1), mag men zich door het eigenaardige chinese schriftsysteem niet tot onjuiste konklusies laten verleiden. Overigens is m.i. niet te lochenen, dat men allerlei hedendaagse toonverschillen bij monosyllabiese woorden, ook in het Chinees, alleen uit vroegere meersilbigheid kan verklaren. De uiteenzetting blz. 54, 2 over de chamitiese talen is verre van zeker, en overigens zeer onvolledig. Blz. 70 vat de auteur (met anderen) de term ‘inkorporerend’ tè etymologies op; en komen de amerikaanse talen er beslist te pover af tegenover de talen van de andere werelddelen. Trouwens ook wat de andere buiten-europese talen-gebieden aangaat, is de behandeling zò karig dat onkundige lezers zelfs geen flauwe kijk krijgen op de talen-wereld. In Meillet-Cohen's Langues du monde worden lang niet de ‘meeste’ (75) talen schematies gekarakteriseerd, terwijl de gegeven kenschetsingen zeer verschillen in waarde en onwaarde. Behalve de australiese talen werd in dat verzamelwerk ook het kaukasies taalgebied om chauvinistiese redenen in een vloek en een zucht ‘afgehandeld’. Blz. 58 slaat de auteur de wetenschappelike betekenis van N. Marr te hoog aan: linguisties genomen is het niet anders dan een ‘geniaal’ dilettant en moedig fantast; al is Marr zeer goed thuis in verschillende Kaukasustalen, waarvan het Georgies trouwens zijn moedertaal is. Evenmin als Meillet-Cohen bevat E. Kieckers, wiens Sprachstämme feitelik een nieuwe uitgave is van N. Finck, goede karakteristieken ‘van alle taalfamilies’: enkele hiervan zijn bovendien zò oppervlakkig dat ze voor oningewijden alle waarde missen. In de bibliografie (75) had A. Trombetti's Elementi di Glottologia niet mogen ontbreken, en zou V. Thomsen's Sprogvidenskabens Historie uitstekend passen. Naast Finck's Haupttypen mis ik ongaarne Misteli-Steinthal's Charakteristik der hauptsächlichsten Typen des Sprachbaues (1893), en Language (1921) van E. Sapir. Wij doen niet tekort aan de verdiensten van Anthropos, wanneer wij dit tijdschrift allerminst voldoende noemen ‘om op de hoogte te (doen) blijven van het onderzoek der talen buiten het Indogermaansche gebied’ (76). Blz. 90 r. 19 blijkt niet voldoende, dat met ‘redacteur’ van Anthropos Wilh. Schmidt is bedoeld. Wat de auteur blz. 67 i.f. zegt over het bantoe prefiks mu-is enkel een hyperhypothetiese mening oftewel inval van een enkeling. Voor het Bantoe en de Soedan-talen blz. 69 moesten naast mej. L. Homburger zeker nog haar landgenoot M. Delafosse | |
[pagina 232]
| |
en de Duitser C. Meinhof worden genoemd, om van A. Drexel, D. Westermann e.a. nog te zwijgen. De bewering blz. 73 al. 2 over ‘buiging uit agglutinatie’, die ‘de geschiedenis nog nooit zag gebeuren’ is in strijd met talloze histories bewezen en bewijsbare gevallen. Laat me alleen verwijzen naar het Litauies, het Singhalees, het Hongaars. Ook het slot van die alinea staat geenszins vast als een paal boven water. Omgekeerd is het onjuist dat alle ‘afleidingen uit oorspronkelijke samenstellingen’ zijn ontstaan (352, 2). In zake kreolisering (74, vgl. 285 noot 1, 321 v.v.) zij tans naar Hesseling verwezen (Neophilologus XVIII, 1933, 209 v.v.). Het spreekt wel vanzelf dat de fonetiek goed en rijkelik is verzorgd. Ja, in het bibliografies overzicht (389 v.v.) is de fonetika zò sterk vertegenwoordigd, dat het evenwicht ietwat verbroken is met andersoortige taalkundige werken, waarvan men er met dozijnen mist. Al verwijst de auteur blz. 369 bij Welter, Pauwels naar dit overzicht, men zoekt die namen aldaar vergeefs. Bij de clicks (88) zou het vermelden van bijv. W. Planert, Handbuch der Nama-Sprache (1905) geen overtollige weelde zijn geweest. Tegenover de zo royaal vertegenwoordigde fonetiek (o.a. 89 v.v., 377 v.v.) maken andere onderdelen een soms tè armzalige figuur. Zo is het weinige wat de auteur blz. 132 zegt over het genus zeker onvoldoendeGa naar voetnoot1), en zou een verwijzing naar G. Royen's boven reeds aangehaalde Klassifikationssysteme (1929) niet misplaatst zijn geweest; waar men nu nog kan bijvoegen: J. Wils, De nominale klassificatie in de afrikaansche negertalen (1935), al is veel in dit werk minder zeker dan schrijvers toon doet vermoeden. - Wel noemt Lecoutere-Grootaers de behandeling van de betekenisleer (163 w.) zelf ‘een zeer vereenvoudigd overzicht’, het is bovendien voor een deel zeer verouderd; ook blz. 154 v. kan niet meer bij heten. Datzelfde geldt van de taboe (172). Trouwens alles wat de semantiek betreft is meer anekdoties en God zegen de greep, dan geschikt om het inzicht te verdiepen. Wat blz. 212 staat over het egyptiese hiërogliefenschrift, is niet alleen onvolledig maar ook onjuist. Ook de rest van die blz. verdient grondig herzien te worden, en kan dit bijv. aan | |
[pagina 233]
| |
de hand van H. Jensen, Geschichte der Schrift (1925). Jammer genoeg blijven de beschouwingen over spelling, schrijftaal blz. 213 v.v. en vooral 350 v. maar al te zeer aan de oppervlakte, terwijl de uiteenzettingen over de taal-oorsprong zeker onvoldoende zijn. Het hoofdstuk over de indogermaanse talen talen (245-263) is niet meer àf. Beantwoorden is, zijn wel volkomen aan skr. ásti, sánti (246)? Het gezegde over de indiese talen en de Veda's (249 al. 1) kan aanleiding geven tot allerlei misverstand (vgl. al. 2). Ook bestaan er zeer veel en zeer verschillende Zigeunertalen (ook blz. 204 i.f. is te simplisties voorgesteld). Hetgeen men verder blz. 201 over de ‘twee’ javaanse talen leest, kan ten spijt van noot 2 verkeerd worden opgevat, en is bovendien onvolledig (vgl. Krama 201: Kromo 61). Van de oudgriekse dialekten (253) is het Zakonies alleen nog overgebleven. De term ‘Zend’ (257, 2) verdient geen aanbeveling, daar hij op een niet-begrijpen berust van het middelperziese avistakva-sand ‘avestatekst en kommentaar’. Bij de bibliografie blz. 262 ontbreken o.a. verschillende geschriften van Kieckers, en het artikel van J. Vendryes, Langues Indo-européennes in Meillet-Cohen blz. 19-79. Hirt's Handbuch des Urgermanischen (293) kan bezwaarlik de Urgermanische Grammatik van Streitberg vervangen. De termen synkoperen enz. (325) zijn erfelik belast: vooral blz. 348 v. is een bont onverantwoord allegaartje met variërende onjuistheden (vgl. ook 118, 154 v.v.). Blz. 79 r. 18 suggereert ‘organisme’ te sterk in biologiese richting (vgl. 148). De veldwinnende globale leesmethode maakt, dat de noot blz. 91 niet meer geheel juist is. Bij loopm enz. (99 r. 5 v.o.) mochten de saksiese dialekten niet verzwegen zijn. Het verdient m.i. aanbeveling ‘lettergreep’ (113) uitsluitend van letters te gebruiken, tegenover klankgroep (syllabe) voor klanken. Bij de dissimilatie (119) mis ik de haplologie, en een verwijzing naar blz. 153. Dat laatste geldt ook voor de assimilatie (118), waar bij chercher ook naar blz. 184 diende verwezen te worden. Gijlie (124 r. 7) is geen Nederlands zonder meer; teufteuf (177) luidt in het Noorden tuftuf; terwijl koningdom (346 r. 10 v.o.) mij vreemd aandoet. Hij werkt (134) kan ook betekenen: ‘hij is (permanent) een ferme werker’. Voor schrijvers juiste opvatting, dat het verbum een primaire woordklas is en de nomina sekundair, vergelijke men o.a.G. Royen, Die Klassif. blz. 894 v., en tans ook het bovenaangehaalde werk van J. Wils passim. Kennisneming | |
[pagina 234]
| |
van beide studies zou mogelik aanleiding geven blz. 135 v.v. te herzien. Of borst: Brust enz. (154 en 349) werkelik klankomzettingen zijn, waag ik ernstig te betwijfelen. De behandeling van klanksubstituties zou men kunnen aanvullen en verbeteren door de artikelen te lezen van schrijver dezes in het Tijdschrift voor taal en letteren Jg. VIII v., XII (die ook blz. 191 onvermeld bleven), en tans diens bespreking van mej. Houtzager's proefschrift (1935) in het Museum. De traditionele verklaring van savonds uit des avonds' (155) is m.i. te verwerpen, gelijk ik in Ons Eigen Blad 1936 hoop aan te tonen. - Blz. 156 schrappe men r. 8-7 v.o. als daar niets ter zake doende. Wat blz. 184 r. 13 v.o. te lezen staat over ‘zeer lekker’ heeft alleen zin, wanneer dit een primaire woordverbinding zou zijn, uit de tijd dat ‘zeer’ nog z'n ‘oorspronkelike’ betekenis had. Naast de invloed van de hogere op de lagere taal (188), kan men invloed van lagere taal als bargoens enz. op de deftiger taal bezwaarlik ontkennen (vgl. trouwens 204, al. 2, en o.a. Ons Eigen Blad 1935, blz. 463 v.v.). Bij het type gescieden < gescien (189) moet men ook rekening houden met fleksievormen als: ‘het geschiet, geschiede, is geschied’, die voor het oor zowel van geschieden als van geschien kunnen komen. Bij de woorden ‘Eenvoud’ enz. (189 r. 2 v.o.) vergelijke men vooral blz. 190 en 233 v.v. - Bez. 192 v. wordt het begrip ‘taal’ wel wat tè ruim genomen. Het kan de auteur niet onbekend zijn, dat de j-vormen van jij enz. ouder zijn dan de g-vormen (200 i.f.). In het Baskies (201) bestaan zelfs vier werkwoordelike fleksies, naar gelang de toegesprokene een kind is, een hogergeplaatste, een man die men met ‘jij’, een vrouw die men met ‘jij’ aanspreekt (vgl. Royen o. c. blz. 279 v.). Woordhalveringen (206) zijn in het Engels zeker niet minder gebruikelik dan in het Frans. Wat blz. 286 staat over het Engels is niet zonder overdrijving. Van het Volapük (238) verscheen voor enige jaren nog een groot woordeboek. Is gewetensvol (237) een gallicisme? Niet alleen schoer (310), maar ook wicht en hozen zijn in Zuidlimburg bekend. Het woord amusement (334) komt ook in Noordnederland voor, terwijl aravat een zeer gewoon zuidlimburgs woord is. Ook frak is niet tot de zuidelike Nederlanden beperkt. In het Afrikaans (325) zal de rij ‘plagen τ; plaag τ; pla’ wel ‘plage(n) τ; plaë τ; pla’ moeten luiden, zodat dit type feitelik identiek is met gevallen als: vogel τ; foël τ; fool met intervokaliese | |
[pagina 235]
| |
g. De overgang d τ; r (325 al. 3) is zeer gewoon in allerlei talen van Afrika (i.p.v. ‘of ad’ zal men ‘dd’ moeten lezen). Het type ‘de arke Noachs’ (337) is uitsluitend protestants, terwijl de ‘traditionele’ invloed van de Statenbijbel op ‘het’ Nederlands een onbewezen en onjuiste bewering is. Het zou van belang zijn na te gaan, of de umlautung (343, 3o) vóór of na de rekking van de a heeft plaats gevonden. Bestudering van Ed. Hermann, Lautgesetz und Analogie (1931) zou vrijwaren voor beweringen als ‘leidsman (analogie van ‘visschersvrouw’)’ (354). Overigens is ‘leiddraad’ ald. foutief voor leidraad. Ten onrechte brengt men het type geklikklak (355) tot de kopulatieve samenstellingen terug. De gelijkstelling van ‘sterke of vocalische’, ‘zwakke of consonantische’ verbuiging (356) lijkt me niet gelukkig. ‘Vrede’ was in het Mnl. en is nog in sommige dialekten vrouwelik. - Voor ic doen (362) vergelijke men eventueel Schönfeld, Histor. Gramm.3 blz. 169; voor het type bracht (364) Streitberg, Urgerm. Gramm. blz. 77. De formulering blz. 364 al. 4 is niet geheel in orde, daar ook zwakke verba in de sterke groep kunnen overgaan (vgl. 160). Is bewonderen (335) zeker uit het Hoogduits (vgl. Wdb. der Ned. Taal II ii 2430)? Koets (336) is niet uit het Slavies, maar het hongaarse kocsi (vd. is ook 354 r. 19 cum grano salis te verstaan). De verklaring van rogge (336) is onjuist; en het spreekt haast vanzelf, dat wij o.a. slaaf niet rechtstreeks uit te Slavies, evenmin als tijger (337) onmiddellik uit het Perzies overnamen. Zeer veel ontleningen blz. 336 geraakten slechts via een of meer talen in het Nederlands, wat in de opsommingen niet voldoende uitkomt. Omgekeerd gaan o.a. cacao, chocolade via het Spaans op het Mexikaans terug, kalebas dito op het Perzies; het arabiese ‘suiker’ via het Perzies op het Pali enz. enz. Horde (337) is geen turks maar een tataars woord van oorsprong. Verder meenden wij een vraagteken te moeten zetten bij de etymologieën van papilio 125, paard 144, meerschuim 157, wam 173 (vgl. 354 r. 11), niezen 195, got weihs (niet: weichs) 247 dat niet identiek is met ndl. wijk; bij kop, delgen, koppelen, sober 331, mnl. tiegele 332, die niet zo zeker zijn als de tekst suggereert, of enigszins anders moeten verklaard worden dan ter plaatse gebeurt. Wie uit deze opmerking konkludeert, dat deze ‘Inleiding’ onbetrouwbaar is, vergeet dat er duizenden détails en honderden kwesties in staan, waarvan de bewerking van grote akkuratesse en akribie getuigt. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|