De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
De ouderdom van enkele Oostnederlandse isoglossen.Wie de ‘proeve van bibliografie’ van Louis D. Petit in de eerste jaargang van het tijdschrift Onze Volkstaal (1881) doorbladert, ziet dat er vrij veel dialektmateriaal van vóór 1880 te vinden is. Het zou zeker de moeite lonen om al dit materiaal eens kritisch te verwerken, om na te gaan wát van dit alles voor een modern dialectoloog nog waarde heeft en hóe hij het kan gebruiken. De localisatie van verschillende stukken door Petit blijkt b.v. niet altijd boven iedere bedenking verheven. Dezelfde dialektschrijver vindt men nu eens onder ene, dan weer onder de andere rubriek, zonder dat de reden duidelijk is. T. van Lohuizen b.v., die al zijn schetsen dagtekent te Vaassen, vindt men driemaal onder het hoofd Vaassen, eenmaal onder het hoofd De Veluwe vermeld. Nog krasser is het, dat een paar dialektgedichtjes van Twentenaar J.H. Behrns onder het hoofd Deventer staan, terwijl een artikel van hem onder Twente staat. Een andere keer is de localisatie nodeloos vaag. De Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch Taaleigen van H. Kern staat vermeld onder de rubriek Achterhoek, terwijl de schrijver zelf duidelijk zegt (Taalgids, VII, 232): ‘De taalkundige proeve, die wij laten volgen, omvat eigenlijk niet het geheele Oost-Geldersch of Graafschapsch, daar ze zich bepaalt tot de taal, zooals die gesproken wordt in de omstreken van het stadje Groenlo.’ De mededeling van Kern maakt zijn materiaal opeens veel bruikbaarder voor de dialectoloog dan hij op grond van Petits localisatie vermoeden kon. Wellicht zijn er zo nog veel meer dialektteksten, die men op het eerste gezicht als waardeloos ter zijde schuift, omdat zij gerubriceerd staan onder Volkstongval van het Platte Land, of De Achterhoek, of De Betuwe, of Twente, en die bij nader inzien, wanneer men de stukken nauwkeurig heeft gelezen en biografische bizonderheden heeft opgespoord over de auteurs, nog uitstekend zijn te gebruiken. Ook met de bibliografie zoals hij daar ligt is echter al wel enig resultaat te bereiken. Ik heb de proef eens genomen om met de gegevens van het daar vermelde en gelocaliseerde materiaal enkele Oostnederlandse isoglossen, die door het moderne dialektonderzoek nauwkeurig zijn vastgesteld, zover mogelijk in de 19e | |
[pagina 219]
| |
eeuw terug te vervolgen. Ik koos daartoe de isoglossen van muis en huis, bekend door Kloeke's Hollandsche Expansie, en de deminutiefisoglossen, bekend uit Kloeke's studie Ostniederländische Diminutiva in het Jahrbuch des Vereins f. niederd. Sprachf. LV. Ik heb het materiaal in drie groepen gesplitst: materiaal van omstreeks 1840, van omstreeks 1860 en van omstreeks 1880. Op de bijgaande kaartjes kan men zien voor welke plaatsen materiaal voorhanden is en uit welke tijd, waaruit men conclusies kan trekken over de vorm van de woorden huis en muis of van de deminutiva in het plaatselijk dialekt. Het verloop van de moderne isoglossen, zoals het door Kloeke is vastgesteld, is op de kaartjes schetsmatig aangeduid. Gegevens uit plaatsen, die het dichtst bij de moderne isoglossen liggen, zijn uiteraard het interessantste, omdat men daaruit in de eerste plaats kan leren, of de lijnen in de loop van de laatste eeuw zijn opgeschoven of teruggeweken. Hoe ouder de gegevens zijn, hoe belangwekkender zij worden. Materiaal van omstreeks 1840 is echter helaas maar voor weinig plaatsen beschikbaar, alleen voor Deventer, Enschedé, Friezenveen, Haaksbergen, De Lijmers (voor al deze plaatsen min of meer uitvoerige gegevens), Zwolle, ‘omstreken Borculo’ en Doornspijk (voor deze plaatsen zeer beperkte gegevens). Ik zal eerst de isoglossen van muis en huis behandelen. Het gebied bewesten de westelijke lijnen alsmede de enclave om Staphorst is dus het moderne muus-huus-gebied, het gebied beoosten de oostelijke lijn het moderne moes-hoes-gebied, terwijl het gebied tussen beide lijnen in behalve de enclave om Staphorst het moderne moes-huus-gebied is. Bezien we nu het oude materiaal. Voor het moderne muus-huus-gebied heb ik alleen materiaal gevonden uit De Lijmers, hier gelocaliseerd in Duiven, L. 31. De oudste plaats is Geld. Volksalm. 1836, p. 92 vgg.: muus en huus. Verder zijn er uit het muus-huus-gebied wel huus-gegevens (b.v. Vaassen 1856), maar, voorzover ik heb kunnen nagaan, geen muus-gegevens te vinden en op deze laatste komt het hier juist aan, want het gaat om de grens tussen muus en moes. Veel komen we dus niet te weten over de geschiedenis van de muus-moes-lijn. We kunnen alleen concluderen, dat in het gebied tussen IJssel, Oude IJssel en Rijn de muus-moes-lijn in de laatste honderd jaar niet noemenswaardig veranderd kan zijn. Hier is deze isoglosse dus minstens al een eeuw oud, aangenomen dat muus steeds de aan valler en moes steeds de aangevallene | |
[pagina 220]
| |
is geweest en muus dus nooit een groter gebied heeft beslagen dan tegenwoordig. Dit theoretisch voorbehoud moet gemaakt worden, omdat moes-bewijzen oostelijk van de moderne muus-moes-isoglosse voor de tijd omstreeks 1840 ontbreken. Nu het moderne moes-huus-gebied. Materiaal van omstreeks | |
[pagina 221]
| |
1840 is voorhanden voor Zwolle (1841), Deventer (1837), ‘achter Kolmeschôte hen’, dus omstreeks F. 159 (1835) en Friezenveen (1842). Al deze plaatsen hebben huus (zie resp. Kron. Hist. Gez. Utr. 1846, 179; Ov. Alm. 1838, 63; Ov. Alm. 1836, 144; Ov. Alm. 1842, 67). Muus komt niet voor, maar ook moes is in de teksten uiterst zeldzaam. Ik heb alleen moes gevonden voor Kolmschate (Ov. Alm. 1836, 145). Van de huus-gevallen is vooral Friezenveen 1842 interessant. Zoals men op het kaartje ziet is Friezenveen (G. 171) een uiterste voorpost van het huus-gebied. Honderd jaar geleden was huus dus, altans in deze streek, al even ver oostelijk doorgedrrongen als tegenwoordig. De huus-hoes-isoglosse is hier dus minstens honderd jaar oud. Materiaal van omstreeks 1860 is voorhanden voor Zutfen, Laren en Borculo (resp. F. 179, G. 221, G. 252). Zutfen 1869 (Geld. Volksalm. 1869, 123) heeft huus, Laren 1864 (Geld. Volksalm. 1864, 169 heeft ook huus, Borculo 1862 (Geld. Volksalm. 1862, 92) heeft huus en moes. In een iets jongere Zutfense tekst (Geld. Volksalm. 1872, 148) komt naast huus ook muus voor, in strijd met Kloeke's kaart. Overigens klopt alles weer geheel met de tegenwoordige toestand. Interessant zijn vooral Laren 1864 en Borculo 1862, omdat deze plaatsen vlak bij de moderne huus-hoes-isoglosse liggen, Borculo is zelfs, evenals Friezenveen, een vooruitgeschoven huus-post. In de laatste 75 jaar is de huus-hoes-isoglosse in dit gebied dus niet veranderd. Materiaal van omstreeks 1880 is voorhanden voor Steenwijk (1881), Zwartsluis (1871), Hoogeveen (1881), Dwingelo (1881), Lochem (1881), Zelhem (1870), Varsseveld (1871), Dinxperlo (1870). Overal alleen huus, moes heb ik nergens kunnen vinden. Het materiaal is allemaal uit Winklers Dialecticon en Van de Schelde tot de Weichsel. Bizondere gezichtspunten opent het niet. Hoogeveen (G. 74) en Dinxperlo (M. 46) liggen dicht bij de huus-hoes-isoglosse. Op deze punten is de isoglosse dus in de laatste 60 jaar niet veranderd. In Winklers Dialecticon heeft Meppel (F. 74) naast elkaar huus en hoes. Dit zal wel een vergissing zijn. In Van de Schelde tot de Weichsel I, 467 noot zegt Gallée, dat in de Graafschap Zutfen tussen Warnsveld, Hengelo, Groenlo, Borculo, Lochem en Laren hoes en huus naast elkaar worden gebruikt. Dit moet wellicht zo opgevat worden dat de bedoelde streek half tot het hoes- en half tot het huus-gebied behoort. Dit is in overeenstemming met de moderne toestand. Voor het moes-hoes-gebied beschikken we over materiaal van omstreeks 1840 uit Enschedé (1812), Haaksbergen (1840) | |
[pagina 222]
| |
en ‘omtrek Borculo’, hier min of meer wilekeurig gelocaliseerd in Geesteren, G. 249 (1836). Enschedé heeft hoes en moes. Haaksbergen en Geesteren(?) hoes. Voor omstreeks 1860 hebben we materiaal uit de omtrek van Groenlo (Taalgids, VII, 231 en 294, VIII, 125). H. Kern geeft hiervoor in 1865 hoes en moes op. | |
[pagina 223]
| |
Voor omstreeks 1880 kunnen we uit Winkler en Leopold materiaal verzamelen voor Oldenzaal (1870), Rijssen (1881) en Winterswijk (1881). Al deze plaatsen hebben natuurlijk hoes. Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat de huis- en muis-gegevens van het 19e-eeuwse dialektmateriaal op een paar onbeduidende uitzonderingen, waarschijnlijk vergissingen, na geheel in overeenstemming is met de moderne toestand. Het lijkt me niet te gewaagd om te veronderstellen, dat de huis- en muis-isoglossen in het Oosten van ons land gedurende de laatste honderd jaar ternauwernood of zelfs in het geheel niet veranderd zijn. Ik herinner vooral nogmaals aan het Friezenveense huus van 1842 en het Borculose van 1862. Nu de deminutiva. Als wij Kloeke's kaartje bekijken, zien wij, dat wij in Overijssel en Gelderland vier verschillende deminutiefgebieden kunnen onderscheiden: oostelijk Twente en de streek om Winterswijk hebben evenals het aangrenzende Duitse gebied uitsluitend het deminutiefsuffix -ken, dat na gutturalen soms -sken wordt en steeds umlaut voor de stamsyllabe meebrengt (köpken, pötken, stök(s)ken); het gebied westelijk hiervan met als westelijke en noordelijke grens ongeveer de lijn Arnhem-Deventer-Almelo heeft -ken na labialen (köpken), -ken of -sken na gutturalen (stök(s)ken), maar -jen na dentalen (pötjen), alles steeds met umlaut in de stamsyllabe; het gebied noordelijk van de beide vorige gebieden heeft steeds -ien met umlaut in de stamsyllabe; de streek van Epe tot Eerbeek (F. 112 tot F. 175) vormt een overgang tussen het tweede en het derde gebied met köppien, pötjen of pöttien, stöksien; de West-Veluwe tenslotte heeft kopjen, potjen, stokjen, gus steeds -jen zonder umlaut. Het 19e-eeuwse materiaal levert voor het eerste gebied (met uitsluitend -(s)ken) alleen betrouwbare en voldoende gegevens uit Enschede (1812 en 1840) en Winterswijk (1881). Enschedé 1812 (Ov. Alm. 1836): (na labialen) snipken, duufken, wiifken, (na dentalen) dreudken, neudken, spruutken, bruutken, netken, hertken, lutke, (na n, r) hêenken (haantje), heunken (hoentje), keurken (karretje), (na gutturalen) kuukskes (kuikentjes). Enschedé 1840 (Taalk. Magazijn III, 329 vgg.Ga naar voetnoot1)): (na labialen) köpken, heupken, slööpken, lämken of lämmesken, beumken, (na dentalen) kätken, höltken (houtje), ströötken, stüütken, klüntken, händken of | |
[pagina 224]
| |
händeken, (na l, r) bölken, bülken, küülken, tööfelken, wääterken, vääderken, (na gutturalen) bäksken, röksken, deuksken (doekje). Winterswijk (1881 (V.d. Sch. t.d.W.I, 555) (na labialen) piipken, döpken, (na dentalen) tuutken. Dit komt dus geheel overeen met de moderne toestand. Voor het tweede gebied (köpken, pötjen, stöksken), dat dus tegenwoordig de streek binnen de lijn Arnhem-Deventer-Almelo-Haaksbergen-Breedevoort omvat, hebben we gegevens van omstreeks 1840 voor De Lijmers (Duiven, L. 31), Deventer, Kolmschate (F. 159) en Haaksbergen (G. 257). De Lijmers 1836 (Geld. Volksalm. 1836, 92): (na labialen) piepken, dröpken, höfken, (na dentalen) pötjen, fluitjen, kruudje, (na gutturalen) stukske, stöksken, kettingsken, gängsken, huuksken, däksken. Deventer 1837 (Ov. Alm. 1838, 63): (na labialen) töpkes, êpken, snufkes, (na dentalen) kluntjen, hendjen, kisjen (kistje), (na gutturalen) kerksken, vlöksken. Kolmschate 1835 (Ov. Alm. 1836, 144): (na labialen) lepkes, nêfken, (na dentalen) oortjen, troeunntjen, béèntjen, höuntjes (dit zijn weliswaar geen eigenlijke dentaalvoorbeelden, maar kunnen ze vervangen), (na gutturalen) teksies (takjes), redeliksies (redelijkjes) (andere voorbeelden ontbreken). Haaksbergen 1840 (Ov. Alm. 1842, 166): (na labialen geen voorbeelden), (na dentalen) preutjen, kluntjen, (na gutturalen) stuksken, sluksken. Zoals men op het kaartje ziet, loopt tegenwoordig de isoglosse tussen pötjen en pötken nog precies zo tussen Haaksbergen en Enschedé als het blijkens het 19e-eeuwse materiaal omstreeks 1840 het geval moet
zijn geweest. In de laatste honderd jaar is deze isoglosse op dit punt dus nauwelijks of niet veranderd. Materiaal van omstreeks 1860 hebben we voor het köpken-pötjen-stöksken-gebied uit Zutfen, Laren, Borculo en Groenlo. Zutfen 1869 (Geld. Volksalm. 1869, 123): (na labialen) dörpken, preufken, (na dentalen) weurdjen, hendjen, (na gutturalen) spreukskes, buksken, gengesken. Laren 1864 (Geld. Volksalm. 1864, 169): (na labialen) efkes, sturmken, bleumkes, (na dentaken) gaetjen, betjen, kesjen (kastje), mundjen bleudjes, (na gutturalen) smuksken, stuksken, kuuksken, kruuksken, brugsken. Borculo 1862 (Geld. Volksalm. 1862, 92): (na labialen) köpken, sleupken, lapkes, (na dentalen) betjen, höltjen (houtje), kluntjen, pötjes, (na gutturalen) stöksken, beuksken, jungeskes. Groenlo (1865 (Taalgids VII, 231, 294, VIII, 125): (na labialen) köpken, döpken, bleumeken, (na dentalen) gètjen, lutjen, zetjen, , (na gutturalen) zeksken, beuksken, röksken, zègsken, tengesken (tangetje).
| |
[pagina 225]
| |
Al deze gegevens stemmen overeen met de tegenwoordige toestand. Groenlo (G. 280) kan min of meer als een grensplaats van het pötjen-gebied gelden. De isoglosse tussen Borculo en Winterswijk moet een 75 jaar geleden ook al wel ongeveer op deze plaats gelegen hebben. Materiaal van omstreeks 1880 is tenslotte voor dit gebied nog voorhanden uit Rijssen (1881), Lochem (1881) en Zelhem (1870), alles te vinden in V.d. Sch. t.d. Weichsel I. Rijssen: (na labialen) pupken; (na dentalen) preutjen, vaetjes, beesje, kisjes. Lochem: (na labialen) efkes, (na dentalen) betjen, praotjen, vaetjen. Zelhem: (na labialen) kupken, briefken, (na dentalen) kluntjen, betjen, preutjen, huudjes (hoedjes), (na gutturalen) stuksken (stokje), huuksken, dingesken. Het derde gebied (van köppien-pöttien-stökkien) is met materiaal van omstreeks 1840 vertegenwoordigd door Zwolle, Friezenveen en misschien Doornspijk. Ik maak uit Kloeke's tekst (t.a.p. 14) op, dat Doornspijk over 't algemeen na dentaal -ien heeft en dat het op de kaart vermelde pötjen een uitzondering is. Is mijn interpretatie juist, dan komen de deminutiva höltien, böltien en schöffien, die in een proeve van Doornspijkse taal in de Geld. Volksalm. 1845, 32 voorkomen, overeen met de tegenwoordige vormen. Zegt men daarentegen tegenwoordig in Doornspijk höltjen en böltjen, dan zou ik aan de vormen van 1845 niet veel waarde willen toekennen, omdat de taalproeve, waaruit zij genomen zijn, wel heel erg klein is en men de betrouwbaarheid van de schrijver niet uit de tekst zelfs enigszins controleren kan. Zwolse deminutiva uit 1841 vindt men in de Kron. Hist. Gez. Utr. 1846, 179: plasien (plaatsje) en huussies. In de Ov. Alm. 1838, 247 wordt bovendien maagchien (meisje) als Zwols opgegeven door de betrouwbare Deventer dialektschrijver T.W. van Marle. Friezenveense deminutiva uit 1842 vindt men Ov. Alm. 1842, 67: màchien (meisje), stjàchien (steêtje), sleufien (sloofje), möttien (zeugje), kuechies (biggetjes), schremmechien, dubbeltien, hentien (handje), kwàllechien (kooltje), schwàtteltien (schoteltje), vuegeltien, köuchien (koetje). Friezenveen is als grensdorp weer interessant. Wanneer men ziet, dat enerzijds de Deventerse, anderzijds de Friezenveense deminutiva omstreeks 1840 al net zo waren als tegenwoordig, kan de grenslijn tussen het köpken-pötjen-stöksken- enerzijds en het köppien-pöttien-stökkien-gebied anderzijds toch niet al te veel veranderd zijn in de laatste honderd jaar. Gegevens van omstreeks 1860 bezitten we voor Vaassen (F. 129). Vaassen 1857 (Geld. Volksalm. 1857, | |
[pagina 226]
| |
73): (na labialen) briefien, heuppies, (na dentalen) liedtien, kluntien, bittien, praotties, kaertien, (na gutturalen) beksien (bekje), peksien (pakje), heuksies (haakjes), dranksien (drankje), maar kroegien. De merkwaardige -sien-deminutiva na k, die Kloeke t.a.p. 13 voor Apeldoorn, Beekbergen, Vaassen, Welsum, Terwolde en Epe vermeldt, kwamen dus een 80 jaar geleden in dit gebied ook al voor. T.W. van Marle gebruikt ook teksies en redeliksies als hij een boer van ‘achter Kolmeschôte hen’ opvoert (zie hierboven). Het is niet duidelijk of Van Marle deze vormen als speciaal-boers beschouwt. In zijn stads-Deventerse stukjes komen geen -sien-deminutiva voor. Men vraagt zich af, of de -sien-deminutiva niet eer in Twello of Wilp dan in Kolmschate thuishoren. Heeft Van Marle zich er wel rekenschap van gegeven, waar zijn ‘boerse’ vormen vandaan kwamen, gesteld, dat hij ze als speciaal-boers beschouwde? In ieder geval lijkt het mij gevaarlijk om voor honderd jaar geleden een zoveel grotere verbreiding (tot oostelijk van Deventer) van -sien aan te nemen, dan de moderne toestand aanwijst. Uit de boeken van Leopold en Winkler kan men voorts nog deminutieven-materiaal van omstreeks 1880 voor het -ien-gebied verzamelen. Ik noem hier Meppel 1870 (Winkler): poosien; Hoogeveen 1881 (Leopold): slokkien, brökkien, bakkien, vaentien (veentje), dubbeltien, brooties, bossien, enz.; Zweeloo 1870 (Winkler): bokkien. Voor het vierde gebied, de Veluwe (kopjen-potjen-stokjen), hebben we alleen materiaal van omstreeks 1880. Ik noem hier de vormen van Uddel (F. 127): kluutjen, schoftjen, hortjen, poadje, huukje, kuusje, uurtje, enz. (V.d. Sch. t.d. Weichsel I, 507). Ook dit is in overeenstemming met de tegenwoordige toestand. Wanneer men alle 19e-eeuwse deminutief-gegevens tezamen overziet, kan men hier, evenals bij de muis- en huis-isoglossen, wel tot geen andere conclusie komen dan dat de deminutiefisoglossen in het Oosten van ons land gedurende de laatste honderd jaar zeer weinig veranderd kunnen zijn. Er is alle reden om ze voor tenminste honderd jaar oud te houden. De historische dialektkaartjes, die bij dit opstel zijn gevoegd, zijn slechts bedoeld als voorlopige proeven en het is ongetwijfeld mogelijk ze op vele punten te verbeteren. Mijn hoofddoel was te laten zien, dat er met de veelgesmade 19e-eeuwse dialektteksten ook dialektgeografisch nog wel wat te beginnen was. De fonetische weergave van de woorden is natuurlijk, men heeft het herhaal- | |
[pagina 227]
| |
delijk aan het hier geciteerde materiaal kunnen zien, inkonsekwent en onnauwkeurig. Met opzet heb ik de umlaut in de verkleinwoorden daarom in mijn overzicht van het 19e-eeuwse materiaal maar buiten beschouwing gelaten. Het materiaal had ook ten opzichte van deze kwestie ongetwijfeld wel conclusies toegelaten, maar dan had iedere vorm een uitvoerige bespreking geëist. Ik heb ook getracht Kloeke's du-kaartje uit 19e-eeuws materiaal op te bouwen, maar dit bleek veel moeilijker. Ten eerste geldt het hier een kaartje van de ondergang van du en of de vorm du in een bepaalde plaats is uitgestorven kan men wel bij persoonlijk onderzoek, maar eigenlijk nooit op grond van een tekst met zekerheid vaststellen. Uit de teksten kan men alleen positieve, geen negatieve bewijzen putten. Er is geen sprake van een aandringende vorm ie en een terugwijkende vorm doe, zoals men dat heeft bij het aandringende huis en het terugwijkende hoes, maar van een geleidelijke funktieverandering van ie, waardoor doe overbodig wordt. Vervolgens doen zich bij het gebruik van doe en ie in de streken, waar ze nog allebei voorkomen, verschillende sociologische problemen voor, zoals Kloeke heeft aangetoond, en deze problemen kan men alweer wel oplossen, wanneer men persoonlijk inlichtingen inwint, maar niet, wanneer men op teksten moet afgaan. Ik moet mij hier dus bepalen tot de ‘positieve’ resultaten van mijn onderzoek der 19e-eeuwse gegevens. Op grond daarvan is uiteraard geen kaart te tekenen. Ik tekende het volgende aan:
Enschedé 1812: dou tegen mannen en vrouwen; 1855: dow, twee mannen onder elkaar, een enkele keer ook i-j. Haaksbergen 1840: doe, twee mannen onder elkaar. Groenlo 1865: doe wordt door H. Kern als enkelv., ij als meerv, vermeld zonder dat van enige bizondere funktie melding wordt gemaakt. Deventer 1838: In de samenspraak De Bruud en de Wedevrouwe (Ov. Alm. 1839, 285) zegt de moeder tegen haar dochter in de regel I, maar Doe drommelsche meid, de dochter zegt tegen haar moeder in de regel U of je, maar Och doe lieve sjoe van een moeder. (Dit stukje van T.W. van Marle is ook voor de deminutiva merkwaardig: de moeder spreekt gewoon Deventers, de dochter een soort beschaafd, waarin uitsluitend het deminutiefsuffix -ien heerst. De moeder zegt menteltjen, de dochter manteltien. Omdat dit taaltje van de dochter konsekwent is volgehouden, weerspiegelt het waarschijnlijk wel het taalgebruik van de Deventernaars, die zich toen al van het dialekt afwendden, zonder dat zij daarom nog geheel tot het algemeen Nederlands overgingen). | |
[pagina 228]
| |
In een stukje van 1839 van dezelfde schrijver zegt de vos tegen de aap Doe leepert, overigens ij. In de Ov. Alm. 1838, 246 zegt Van Marle midden tussen Nederlands proza in: Dat ma'k dij zoo op stop nich oetleggen. Môr doe kaste wal zéèn... Hij spreekt hier waarschijnlijk geen Deventers, maar bootst een oostelijk dialekt na (in Deventer zei men geen oet, maar uut, zooals uit andere stukjes blijkt). Welk dialekt is hier echter bedoeld?
Men ziet het, veel is het niet en dit weinige is nog niet eens in overeenstemming met wat Kloeke voor de tegenwoordige tijd heeft vastgesteld. Is die tegenwoordige verhouding tussen doe en ie dan nog maar zo jong? Andere isoglossen, die waarschijnlijk met succes uit het 19e-eeuwse materiaal gereconstrueerd kunnen worden, zijn die van j voor intervocalische d (erejen tegenover ereen b.v.) en die van de umlaut in het part. praet. der sterke werkwoorden. Ik laat dit echter gaarne over aan de onderzoekers, die zich met deze onderwerpen bezig houden. K. Heeroma. |
|