De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||
De structuur van het vers.In een reeks vroegere artikelen meende ik erop te kunnen wijzen, dat nauwelijks op een enkel punt van enig belang de gangbare versleer de nuchtere feiten van het vers weet te verklaren.Ga naar voetnoot1) Nergens is dit misschien zo duidelijk het geval als in de quaestie, die ik thans wens te bespreken, de verhouding van de regelmaat in het vers tot zijn onregelmatigheden. In drie artikelenGa naar voetnoot2) heeft Jespersen zich met dit probleem, dat der z.g. metrische uitzonderingen, bezig gehouden. Ik zal trachten de inhoud van deze drie studies, waarin de formuleringen niet steeds dezelfde zijn, samen te vatten, terwijl ik de Engelse voorbeelden door Nederlandse vervang. Indien ik de bedoeling van den auteur niet precies weergeef, bied ik daarvoor bij voorbaat mijn verontschuldiging aan. De vijfvoetige jambe is een vers, dat als regel bestaat uit een vast aantal lettergrepen in de volgende orde: zwakker-sterker-zwakker-sterker-zwakker-sterker-zwakker-sterker-zwakker-sterker-(zwakker), waar zwakker betekent: zwakker dan de eventueel voorafgaande en de eventueel volgende lettergreep, en sterker juist het omgekeerde. Elke afwijking van dit schema brengt een teleurstelling (disappointment). Men kan afwijkingen niet excuseren door te zeggen, dat ze nodig zijn om eentonigheid te vermijden: Shakespeare heeft ergens 100 regels met slechts 4 afwijkingen, zonder dat van eentonigheid sprake is. Waarom zijn die afwijkingen niet zo hinderlijk als men zou denken? | |||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
Men heeft verschillende gevallen te onderscheiden. Ten eerste de afwijkingen slechts op papier, b.v.: Den dijkweg, grafwaarts, toen wij kindren waren
Het gaat hier om de lettergreep -waarts, die krachtiger is dan toen. Tengevolge van de pauze worden dergelijke afwijkingen niet gehoord, en bestaan dus niet. Ten tweede heeft men de omzetting van jambe tot trochae; dit geval is na een pauze van gering belang: Binnen de heiningen der doodenhof
Voor éénen Dag laten ze Daad en Droomen.
De kracht van deze lettergrepen (bin- en lá-) op zichzelf is niet hinderlijk, omdat na een pauze geen vergelijking met een voorafgaande lettergreep plaats heeft, en men bij het horen ervan nog geen basis heeft van vergelijking met de volgende lettergreep. In de derde plaats heeft men expressieve afwijkingen, b.v. Dansten haar vreugd op open levensweî.
(P.C. Boutens)
Hier is de versnelling van het tempo aan het begin schilderend, en suggereert het dansen. In de vierde plaats blijven er tenslotte gevallen over, waar de teleurstelling aanwezig is. De dichter is natuurlijk vrij de euphonie op te offeren, indien andere dingen hem belangrijker schijnen: om niet te spreken van de mogelijkheid, dat hij op het ogenblik niet iets beters kan vinden. De afwijkingen worden dus door Jespersen ten dele vergoelijkt, ten dele als expressief erkend, ten dele als fouten tegen de euphonie beschouwd. Ook de meningen van Heusler, die men moet condenseren uit een beschouwing van omstreeks 100 pagina's, zijn niet gemakkelijk weer te geven.Ga naar voetnoot1) Ziehier een poging daartoe. Verzen onderscheiden zich van proza hierdoor, dat men in het vers op bepaalde plaatsen, op voor het gevoel gelijke afstanden van elkaar, sterke lettergrepen heeft of althans verwacht. In de vijfvoetige jambe b.v. op de plaatsen van de even lettergrepen en op voor het gevoel gelijke afstanden tussen die even letter- | |||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||
grepen. Goede verzen in goede taal ontstaan, wanneer ictus en accent (versaccent en zinsaccent) in overeenstemming zijn. Men heeft verschillende soorten van afwijkingen, d.w.z. gevallen waar ictus en accent niet samenvallen. Ten eerste de schijnbare. Vele blijken niet te bestaan, wanneer men slechts rekening houdt met de goede expressieve voordracht en niet met het woord-, maar met het zinsaccent. Sommige lettergrepen kunnen zowel heffing als daling in het vers zijn. Ten tweede de zwakke, b.v. omdraaiing van de eerste jambe: Binnen de heiningen der doodenhof. Zulke kan men nog als 'formgerecht' beschouwen. Ten derde de ernstigere. Sommige zijn sprachwidrig. Zulke verzen kan men schadhaft, fehlerhaft noemen; niet ieder vond of vindt ze lelijk. Verzen zijn het in elk geval (p. 57). Hier dus in wezen dezelfde redenering als bij Jespersen: alle verzen gebouwd volgens het schema zijn goed, althans formgerecht en sprachgerecht. Wanneer de afwijking groot is, is het vers fout. Van dergelijke foutieve verzen wordt erkend, dat niet ieder ze gelijk vindt, maar een verklaring daarvan wordt niet beproefd.
Nu is het waarschijnlijk voor de meesten, die iets van verzen begrijpen, zonder meer evident, dat niet alle ‘afwijkingen’ lelijk zijn, en dat vele afwijkingen, ook zonder expressief, d.w.z. in verband met de inhoud schilderend, te zijn, tot de schoonheid van verzen bijdragen. Het is niet moeilijk bij dichters, die de taal op meesterijke wijze hanteren, verzen aan te wijzen, waarin door een kleine omzetting of andere verandering het ‘schema’ hersteld zou kunnen worden: echter blijkbaar zonder dat de dichter dit heeft gewild, en zonder dat degeen, die den dichter ten volle begrijpt, dit als een verbetering zou beschouwen. Ik geef enige voorbeelden uit ‘Aan Moeders graf’ van Jacob Israël de Haan.
| |||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
Men kan moeilijk beweren, dat elk van des dichters afwijkingen expressiever is dan de andere mogelijkheid of mogelijkheden: welke is nu de functie der niet-expressieve afwijkingen? Om deze vraag te beantwoorden moeten wij dieper op de bouw van verzen, b.v. van de vijfvoetige jambe, ingaan, dan men gewoonlijk doet. De enige methode, die daartoe bruikbaar is, de enige ook, die daarvoor nooit, althans niet consequent, wordt gebruikt, is de introspeetief-statistische. Volgens deze bepaalt men b.v. welke lettergrepen in een gedicht sterk, welke zwak zijn (een eenvoudige scheiding in sterke en zwakke dus) en maakt een statistiek van de gevallen van sterke eerste lettergreep, van sterke tweede lettergreep, enz. Men kan ook fijnere onderscheidingen maken, en de lettergrepen b.v. in 5 groepen verdelen van verschillende sterkte. In het eerste geval spreken wij van de schaal 01, in het tweede van de schaal 01234. Ik ben mij van de eenzijdigheid dezer methode bewust. Terecht merkt mij de heer Stuiveling op, dat het in een vers niet op de absolute kracht der lettergrepen aankomt, maar op de mindere of meerdere ten opzichte van voorafgaande en volgende. Ter voorkoming van misverstanden zij echter opgemerkt, dat bij deze berekening van zelf alle onderbetoningen, overbetoningen, omzettingen e.d. meetellen. Met het trekken van conclusies moet men voorzichtig wezen, maar ik meen dat ook geweest te zijn. Door toepassing van deze methoden zijn de volgende curven verkregen. De cijfers, door de curven graphisch voorgesteld, zijn verkregen door optellingen; zij geven niet de bouw van één speciale regel weer. Het eerste cijfer is telkens de som van de cijfers, verkregen voor alle eerste lettergrepen der regels van het betreffende gedicht; het tweede cijfer de som van de cijfers voor alle tweede lettergrepen; enz. Elke lettergreep heeft dus één cijfer gekregen, en deze cijfers zijn verticaal opgeteld. | |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
1. Boutens, Sonnet, Die nooit dan den droom elkaar ontmoetten.
Fig. 1. (schaal 01234; de cijfers zijn verkregen or optelling van de schattingen van proefpersonen. De afwijkingen van proefpersonen onderling zijn interessant, maar voor ons doel niet belangrijk: in hoofdzaak zijn de 8 curven dezelfde. Eén ).
2. J.I. de Haan, Aan Moeders Graf. Fig. 2. (schaal 01; cijfers verkregen door schatting van den schrijver van dit artikel).
3. Vondel, Gijsbrecht, 1-32. Fig. 3. (schaal 01; cijfers verkregen door schatting van den schrijver van dit artikel).
4. W. Kloos, De Zee. Fig. 4. (schaal 01234; schatting van L. Guittart naar de voordracht van Royaards op gramophoonplaat).
| |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
5. Spitteler, Olympischer Frühling.
Fig. 5. (schaal 01; schatting van den schrijver van dit artikel).
Deze curven laten zich nu naar mijn mening slechts op de volgende wijze verklaren. Beginnen wij met die van J.I. de Haan. De curve is de resultante van verschillende tendenties. In de eerste plaats die tot regelmatige en gelijkmatige afwisseling van zwakke en sterke lettergrepen: Fig. 6.
In de tweede plaats die tot versterking van het vers aan het eind. Een combinatie van deze tendentie met de vorige zou ongeveer het volgende beeld geven: Fig. 7.
| |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
In de derde plaats die tot versterking van het vers aan het begin. Een combinatie van deze tendentie met de eerste en de tweede zou ongeveer het volgende beeld geven:
Fig. 8.
In de vierde plaats die tot regelmatige afwisseling van sterkere met zwakkere heffingen, zodat men in combinatie met de eerste tendentie ongeveer het volgende zou krijgen: Fig. 9.
Combineert of superponeert men al deze tendenties in een schema, dan krijgt men zoiets als figuur 10; daarmee komen de curven van Boutens en J.I. de Haan heel aardig overeen. Immers deze curven vertonen beide de volgende eigenaardigheden: Fig. 10.
van alle oneven lettergrepen is de eerste, van alle even lettergrepen is de laatste de sterkste. De hoogtepunten wisselen regelmatig af als volgt: zwakker sterker zwakker sterker sterkste. Van alle dalingen is die vòòr de laatste heffing de diepste: gevolg blijkbaar van de neiging tot versterking der laatste heffing door contrast. | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
De versterking van begin en eind vindt men in de meeste acoustische structuren, zoals de geheugenproeven van G.E.W. Müller, en primitieve lyriek, door H. Werner in zijn Ursprünge der Lyrik beschreven, leren. Men vindt ze ook in het antieke vers: in de Latijnse hexameter hebben eerste en laatste voet de meeste dactylen, versterking van tempo dus (de typische wijze van versterking in quantitatieve metriek). De neiging tot regelmatige afwisseling van sterke en zwakke heffingen is gevolg van de algemene neiging tot alternantie. In de zesvoetige jamben van Vondel, Kloos en Spitteler vindt men dezelfde tendenties duidelijk terug. Daarbij voegt zich hier echter een vijfde, die tot verdeling van het vers in twee corresponderende delen, door een caesuur gescheiden. Deze tendentie ontbreekt overigens ook in de vijfvoetige jambe niet geheel; de grens ligt meestal na de 4de of 5de lettergreep (zie de statistiek op blz. 14): vandaar de relatieve zwakte van de 6de lettergreep (zie de curven 1 en 2). Elk van die delen heeft bij Vondel en Spitteler duidelijk neiging tot versterking van het eind, bij Kloos neiging tot versterking van begin en eind. De neiging tot versterking van het begin van de versregel is bij alle drie aanwezig. Overal is het aantal sterke lettergrepen op de eerste plaats (die van de eerste lettergreep van elke regel dus) altijd groter dan op de andere oneven plaatsen. De neiging tot versterking van het eind van de versregel ontbreekt, is althans zwak, bij Kloos. Men ziet dus, dat het metrum niet een ‘mager onderwerp’ is, zoals Verwey meent, maar een zeer gecompliceerde psychische structuur, bestaande uit verschillende componenten, die in verschillende gedichten naar eenzelfde schema gebouwd in verschillende combinaties en met onderling verschillende kracht kunnen optreden, waarvan dus dat schema, de ‘maat’ in engere zin, er slechts één is. De leer van het metrum is, zoals men ziet, een onderdeel van de structuur-psychologie (Gestaltpsychologie). Een uitvoeriger onderzoek naar de bouw van dergelijke structuren, ook in verband met perioden der letterkunde, met genres (epos, drama, lyriek) en met de inhoud van afzonderlijke gedichten is zeer gewenst. Ook de melodische structuur, al dan niet in verband met de energetische, kan in dit onderzoek betrokken worden. De curven 1-5 kan men als de benaderende uitdrukking van de hoofdbeweging van een gedicht beschouwen, een beweging, die in elke afzonderlijke versregel ‘gevarieerd’ wordt. Deze beweging of dit bewegingscomplex kan men het ‘thema’ van het | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
gedicht noemen. Dergelijke themata preciseren en verdiepen schematische begrippen als ‘vijfvoetige jambe’, ‘alexandrijn’, en dergelijke. Elk van de boven besproken figuren wijkt op een bepaalde wijze van de monotone zigzaglijn (zwakker sterker zwakker sterker....) af. Elk vertegenwoordigt een bewegingscomplex, dat een eigen aesthetische waarde, een eigen Schwung heeft. De oorzaak van deze eigen Schwung in het vers zijn nu juist in hoofdzaak de metrische afwijkingen: onderdrukte heffingen en versterkte dalingen, die in combinatie tot omzettingen (van jambe tot trochae) en andere figuren kunnen leiden. De metrische afwijkingen zijn niet toevallig verspreide variaties, die uitsluitend ten doel hebben de monotonie te breken: zij zijn zodanig over de verschillende verzen verstrooid, dat zij aan de hoofdbeweging van het gedicht een eigen karakter geven. Ook de hypothese, dat zij bij voorkeur zouden voorkomen op plaatsen, waar zij het minste storen, geeft van de bizondere wijze van verspreiding geen voldoende verklaring. De metrische afwijkingen brengen (geheel afgezien van mogelijke expressieve waarde in ieder bizonder geval) een evenwichtig gebalanceerde variatie in het vers: zij zijn aesthetisch doelmatig, zij hebben een formeel-aesthetische functie in de bouw van het geheel. Maar niet alleen het thema der versregels van een gedicht, ook elke afzonderlijke versregel moet een goede structuur hebben. Daaruit volgt, dat ook in ieder vers afzonderlijk elke afwijking van het schema een formeel-aesthetische functie moet hebben. (Daarnaast kan zij dan ook nog een expressieve functie hebben, b.v. in Dansten haar vreugd op open levensweî.
Deze expressieve afwijkingen laten wij hier echter geheel buiten beschouwing; zij zijn overigens door den heer Overdiep in zijn Versleer op voortreffelijke wijze behandeld.) Mocht deze stelling bij nader onderzoek blijken ietwat overdreven te zijn, zo zullen wij haar voorlopig toch als werkhypothese moeten aanvaarden, die ons de taak oplegt te onderzoeken, op welke wijze elke afwijking tot de schoonheid van de versregel, tot het ontstaan van zijn eigenaardige structuur, bijdraagt. Ik wil hier al dadelijk trachten een voor de hand liggend misverstand weg te nemen. Het berust op een verbreide, maar m.i. fundamenteel onjuiste opvatting omtrent de wijze, waarop de schoonheid van een vers tot stand komt. De algemene opvatting | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
is wel deze, dat het ‘metrum’ een schematisch iets is, maar dat de variaties op het metrum, dus ook de ‘afwijkingen’ van het metrum, de directe bewegingen van de ziel weergeven. Dit komt daarop neer, dat men òf alle zuiver formele schoonheid ontkent, òf tot de formeel-aesthetische elementen alléén het schema rekent, en de rest, d.w.z. de ‘uitzonderingen’, als uitsluitend expressief beschouwt. Een dergelijke simplistische voorstelling vindt men in bijna alle studies over ‘metrum en rhythme’, en b.v. ook in het artikel ‘Metriek’ van A. Jolles, in De Gids, 1924, 4, 279-88, waar gesproken wordt van een ‘dualisme van het metrische schema en de bewegingsfiguur’ (blz. 280); alsof het metrische schema niet een beweging is! Het komt mij voor, dat wij een scherpe scheiding moeten maken tussen formele versbouwleer en expressieve, d.w.z. tussen enerzijds de leer van de versbouw voorzover ze betrekking heeft op schoonheid door vorm alléén, anderzijds voorzover ze betrekking heeft op schoonheid door samenwerking van vorm en inhoud. In de practijk laten deze zich niet altijd, misschien nooit geheel, scheiden; in de theorie en de behandeling wèl. Tot de formele versbouwleer behoort alles, wat om de vorm alléén schoon is (men vergelijke op visueel gebied een kleur zonder meer, ornamenten zonder inhoud, e.d.). Men kan het verband tussen vorm en inhoud niet onderzoeken, wanneer men niet tevoren de vorm-alléén en zijn wetten heeft onderzocht. Anders loopt men kans het verband tussen vorm en inhoud te bestuderen, zonder de vorm in zijn enorme gecompliceerdheid te kennen, en daardoor vormverschijnselen in verband met de inhoud te brengen, die uitsluitend of in de eerste plaats slechts formeel schoon zijn. Dat die gevaren niet denkbeeldig zijn, blijkt uit talrijke onderzoekingen. Een voorbeeld van een in hoofdzaak formeel-aesthetisch element is het rijm. Het rijm heeft verschillende formeel-aesthetische functies: het bevordert de eenheid van de versregel en het bevordert de correspondentie tussen versregels. Dikwijls is er verband tussen de gekozen rijm-vorm en de inhoud, dan is het rijm expressief, maar meestal is dat verband uitermate twijfelachtig. Een tweede voorbeeld zijn de verschijnselen, die ik hier behandel: de metrische afwijkingen. Het zou naief zijn te menen, al ligt het misschien in de lijn van onze tijd, dat elke vorm alleen mooi is, indien en doordat hij expressief is. De motorisch-acoustische vorm van een vers heeft óók een schoonheid onaf- | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
hankelijk van de inhoud, zelfs in de afwijkingen. Variaties op het thema hebben b.v. wel degelijk een functie, wanneer men luistert naar een vers voorgedragen in een taal, waarvan men geen syllabe verstaat. De onjuiste opvatting, die ik hier bestrijd, heeft naar mijn mening veel bijgedragen tot de verwaarlozing van het onderzoek naar de vormen der poëzie. In het algemeen zijn expressieve bewegingen en geluiden slechts mooi en gezocht, indien ze niet alleen expressief (adaequate uitdrukking), maar ook formeel schoon zijn. Zelfs de dissonanten in de muziek zijn formeel verzorgd, immers ze zijn gestyleerd, doordat ze zijn gebonden aan het schema van toonhoogtes van onze muziek. Ik constateer uitdrukkelijk, dat ik het expressieve karakter van de meeste afwijkingen niet misken, maar dit niet wens te behandelen. Indien ik dat wèl wilde, zou ik trachten van een analyse te komen tot een synthese in de vorm van een indeling, waarbij men zou moeten classificeren, uitgaande van de meest algemene verschijnselen, als het leggen van nadruk op iets door afwijkingen, etc., om tenslotte te komen tot de meest bizondere gecompliceerde suggestie van speciale voorstellingscomplexen. Een voorbeeld van het eerste is (in het direct te bespreken gedicht regel 3) de nadruk op laten (omzetting) in: voor éénen Dag laten zij Daad en Droomen,
een voorbeeld van het laatste regel 35: Machtig hopen, weidsch winnen, ruim beramen,
waar ik de analyse van het verband tussen vorm en inhoud aan den lezer overlaat. Een onderzoek naar de formeel-aesthetische functie der afwijkingen is, naar mijn weten, nog nooit ingesteld. De enige mij bekende hypothese in dezen is, dat ze zouden dienen de monotonie te breken. Ik wil hier een poging wagen tot indeling van die functies op grond van een analyse van ‘Aan Moeders Graf’ van J.I. de Haan. Dit prachtige gedicht leent zich daartoe bij uitstek door het grote aantal afwijkingen, welke evident tot de schone vorm bijdragen. Ik geef hier de eerste tien coupletten weer.
Jacob Israël de Haan. Uit: Liederen. aan moeders graf.
1[regelnummer]
Heur jaartijd keert en Moeders kindren komen
Als nooit gescheiden biddend aan heur graf;
Voor éénen Dag laten zij Daad en Droomen
Voor één Dag leggen zij hun zorgen af.
| |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
5[regelnummer]
Niet één gedenkt des andren zonde en zede
Want elk is slechts een kind van haar gezin,
Zóó brengt een goede moeder liefde en vrede,
Stierf zij, nimmer sterft hare milde min.
9[regelnummer]
De kleine stad, waar wij haar kindren waren,
Beleeft in den herfsttijd zijn laatste bloei,
Een schuwer licht luwt door de dunne bláren,
Het leven sterft, maar 't is voor nieuwer groei.
13[regelnummer]
Nog kennen wij de paden en de straten
Maar velen van het volk kennen wij niet,
Vervreemding meet voor elk der jaren maten
Sinds ieder hoopvol Moeders huis verliet.
17[regelnummer]
Elk toog zijn tocht, maar de verspreide wegen
Vereenen zich elk jaar aan Moeders graf.
Wij waren jong: zij gaf ons leer en zegen,
Elk leed zijn lot en wacht zijn wending af.
21[regelnummer]
Den dijkweg, grafwaarts, toen wij kindren waren,
Bracht men menig man, menig jong genoot;
Wij droegen licht de lasten onzer jaren,
En maten niet het leven aan den Dood.
25[regelnummer]
Tot éénen dag Moeders kinderen traden
Den ouden weg naar heur graag-wachtend graf.
Toen wisten wij, dat alle bonte paden
Dalen naar 't eene doodsche duister af.
29[regelnummer]
En ieder jaar zullen wij weder weten
Zoolang wij samen dezen veldweg gaan:
‘Geen Droom of Daad doet ons den Dood vergeten:
Hij ziet Jeugd noch Liefde noch Schoonheid aan.’
33[regelnummer]
Hoevele wegen komen hier te samen
Binnen de heiningen der doodenhof:
Machtig hopen, weidsch winnen, ruim beramen,
Het eindigt alles in een handvol stof.
37[regelnummer]
Alles wisselt, maar blijft wisselend één,
De harten breken, maar der harten wenschen,
Der harten haat is één voor alle menschen,
Gelijk voor ons, was hun lach en geween.
| |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
De afwijkingen zou ik nu naar hun formele functies aldus willen indelen. a. Versterking begin en eind versregel.
b. Versterking begin en eind van de membra. Dat men hier ook zonder vaste ‘caesuur’ een nieging heeft tot verdeling in corresponderende membra, blijkt uit de statistiek van de syntactische grenzen:
na de 1ste 2de 3de 4de 5de 6de 7de 8ste 9de 10de 11de lettergr. 0 9 4 39 22 13 3 0 0 56 40
Er is duidelijk voorkeur voor een zodanige verdeling, dat het tweede membrum langer is dan het eerste (climax), bovendien zò, dat het eerste membrum met een heffing eindigt (over de wetten van de verdeling in membra zie mijn boekje: Wesen und Gesetze der Gaesur, Leiden 1935). Zo constateren we:
c. Het scheppen van een type van undulatie, dat afwijkt van het metrisch schema, maar op zichzelf gestyleerd en formeel schoon is; regel 25, 32, 37. Duidelijk vooral ook bij Van Eeden in het Lied van Schijn en Weezen, in vijfvoetige jamben (dactylen in plaats van jamben als men wil): Gesust
Worden de veeten der kampende volken.
Veel voorbeelden vindt men bij Mevrouw Roland Holst en bij Jacob Israël de Haan in andere gedichten. | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
d. Bevordering van de correspondentie der membra.
e. Bevordering van de correspondentie van versregels. 47 Niet het lot der levenden valt te loven 48 Maar der dooden lot van nooden bevrijd 54 Brak de macht van den dood ons vast verbond? 55 Weet gij niets van mijn zeden en mijn zonden
f. Tenslotte hebben de afwijkingen een functie door de wijze van hun verspreiding, die, zoals boven is uiteengezet (p. 206), tot de hoofdbeweging van het vers, het thema, bijdraagt. Een bizonder moeilijk regel is 22. De moeilijkheid ligt daarin, dat men in deze regel nauwelijks nog het schema als componente hoort, terwijl de gemotiveerdheid van de afwijkingen uiterst moeilijk formuleerbaar is.
Ik meen uit het voorafgaande de volgende conclusies te mogen trekken. De zogenaamde metrische afwijkingen hebben twee groepen van formeel-aesthetische functies. Enerzijds dragen zij bij tot de goede vorm van elke afzonderlijke versregel; anderzijds dragen zij bij tot de goede vorm van de hoofdbeweging van de | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
versregel, die voor alle regels van een regelmatig gebouwd gedicht dezelfde is. De eigenschappen van een goede vorm zijn in hoofd. zaak regelmatige alternantie (sterk-zwak-sterk, enz.), correspondentie (overeenstemming) van opeenvolgende delen, en versterking van het begin of (en) van het eind van elk der corresponderende delen en van de gehele versregel. De metrische afwijkingen staan dus in dienst van de goede vorm van het vers. De bekende tegenstelling: metrum een dood schema, rhythme de levende uitdrukking van de beweging der ziel, berust op een simplistische voorstelling. In ruimere zin genomen is het metrum een zeer samengesteld bewegingscomplex, waarvan de analyse nauwelijks is ter hand genomen. Naast de afwijkingen, die expressief zijn, heeft men dus die met formeel-aesthetische functie. In een goed vers heeft een afwijking altijd een formeel-aesthetische functie; daarnaast kan ze expressieve functies hebben. Dat de term ‘uitzonderingen’ niet gelukkig is, omdat ze het bestaan suggereert van een regel, waarvan de afwijkingen onvolmaaktheden zijn, behoeft thans nauwelijks meer gezegd te worden. Van groot belang schijnt mij het inzicht, dat afwijkingen niet eenvoudig negatief als lastige uitzonderingen zijn te beschouwen, maar in de eerste plaats positief, als een middel om een bepaald formeel effect te bereiken. Dat omzettingen op bepaalde plaatsen minder de aandacht trekken dan op andere, en daarom daar dan ook over het algemeen meer gezocht zijn dan op andere plaatsen, komt mij niet onwaarschijnlijk voor. Maar dit bewijst allerminst, dat ze onvolmaaktheden zijn. Immers, het aesthetisch optimum is niet identiek met een zo groot mogelijke regelmaat; deze geeft slechts een monotone, ‘primitieve’ structuur. Het aesthetisch optimum onderstelt in het algemeen een zo groot mogelijke eenheid in een zo groot mogelijke verscheidenheid van componenten; inplaats van de onvruchtbare opvatting, dat alle afwijkingen eigenlijk fouten zijn, kunnen wij nu omgekeerd van de werkhypothese uitgaan, dat alle afwijkingen in goede gedichten toevoegingen aan de schoonheid van het gedicht zijn. Zelfs wanneer een gedicht te veel afwijkingen heeft naar ons oordeel, kan daarom nog elk van die afwijkingen een aesthetische functie hebben. De opvattingen van Jespersen en Heusler omtrent het wezen van het vers zijn eenzijdig. De praemisse, dat het schema goed en de rest niet goed is, is misschien als een uitloper van de eenzijdig normatieve behandeling der grammatica te beschouwen; ook | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
bij deze beschouwt men immer het meest voorkomende als het enig juiste. Verder heeft Heusler over het hoofd gezien (een quaestie, die met die van de metrische afwijkingen niet direct te maken heeft), dat niet in alle verzen, in het bizonder niet in de vijfvoetige jamben, duurgelijkheid van afstanden tussen even lettergrepen een element van de versbouw is. Deze duurgelijkheid is een tendentie in de voordracht, een tendentie die echter in vele regels dermate gekruist wordt door andere tendenties, in het bizonder door die tot duurgelijkheid van afstanden tussen sterke lettergrepen (onverschillig of het even of oneven lettergrepen zijn), dat er practisch niet veel van terecht komt; over deze quaestie heb ik geschreven in de Nieuwe Taalgids 29, 1935, 49-68. Element van de versbouw is duurgelijkheid van afstanden binnen dezelfde regel en in opeenvolgende regels in gedichten als het volgende: Knielen zal ik
Tusschen Uw simpele luiden.
Het tempo van hun hart
is de rustige regelmaat
van koperen slingers,
in antieke klokkenkasten
van eikenhout.
(Wies Moens).
In een volgend artikel hoop ik te kunnen aantonen, dat en waarom metrische uitzonderingen lang niet altijd juist daar het meest voorkomen, waar zij het minst opvallend zijn. Daarmee zal dan, naar ik hoop, het positief-formele karakter van deze elementen afdoende bewezen zijn. Prof. Dr. A.W. de Groot. |
|