De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Van zuipen, zoenen en zingen.Onze voorvaderen in de 17e eeuw verstonden uitnemend de kunst van zuipen, zoenen en zingen. De talrijke liedboekjesGa naar voetnoot1) als de Amsterdamsche Vreughdestroom, het Amsterdamsch Minnebeekje, den Bloem-Hof van de Nederlantsche Jeught, het Haerlemsch Oudt Liedtboek, enz. benevens de liederenbundels van Starter en Brederoo met hun vele drinkliederen getuigen daarvan. Men verzon allerlei kunstjes om toch maar veel te kunnen drinken en zoenen en bezat onderscheiden soorten roemers en bokalen van verschillende vorm en niet te kleinGa naar voetnoot2) om aan hun lust te kunnen voldoen. Na de officiële ‘gezondheden’ en de (on)nodige santé's op coningen en vorsten sonder end,
En staet en potentaett, en vrysters, of bekent
Of onder blinden naem, en hanskens in den kelder
En all wat denckbaer isGa naar voetnoot3)
kwamen op drinkpartijen, ‘woeste gasteryen’, zoals Huygens ze noemt, de gouden en zilveren koppen, drinkschalen, berkemeijers, drinkhorens ter tafel en ‘begon men’, vertelt Dr. G.D.J. Schotel in Het Oud-Hollandsch Huisgezin, bl. 271, ‘met de kleine, eindigde men met de groote fluiten, dronk men in het rondeGa naar voetnoot4) of wel het klaverblad en het klaverblad met den staart, den vriendschapsbeker en den Arminiaanschen dronkGa naar voetnoot5), dien op 's lands welvaren, den driedronk, het molentjeGa naar voetnoot6), het scheepjezeilen, de groote en kleine visscherijGa naar voetnoot7), Hansje in den kelderGa naar voetnoot8), | |
[pagina 179]
| |
den stortendronkGa naar voetnoot1), den abt en zijne monniken, luidde men Alva uitGa naar voetnoot2) of dronk men St.-GeerteGa naar voetnoot3), alles onder het zingen van de daarbij behoorende drinkliedjes.’ Bij verschillende onzer dichters vindt men hiervan melding gemaakt, o.a. bij Brederoo, Moortje, vs. 2033: Maer die gesontheyt van zijn Excellency! o die weet wat.
Het was by get sulcken kellick met nuwe Spaensche Moskedel,
Ick roock, ick proefde, ick dronckse, o myn het smaakte so wel!
Dan wast met een beniste boortje, en dan met een Rondeeltje,
Dan de Santé vande Matres, dan een klaverblaatje met een steeltje,
Dan konfloribus, dan met een oochje, en dan met een snaers,
Stoot die Beker niet om vryer, wat so! veeght dat kynt zyn naers.Ga naar voetnoot4)
Westerbaen, II, 24: my alleen moet werden toegeschreven
Veel soetigheyd, die men ter maeltyd om siet gaen:
Dat men een fluytje drinckt dat niet magh blyven staen,
Dat men 't malkander brenght op eensjes in te steken,
Op beter kennis daer men naerder af sal spreeken,
Op een Hollanschen tuyn, of achter het servet,
Of op een sommetje; dat men een Penitet
Tot boet' of breucke stelt voor die sich mocht verloopen
En met een dubbeld glas syn feylen moet bekoopen;
Dat hy een lapje krijght die 't sijn niet uyt en veeght,
Of super nagelomGa naar voetnoot5) syn roemer niet en leeght
So 't hem was voorgedaen, waer op hy 't had ontfangen.
Ook hier worden enkele drinkwijzen genoemd, die toelichting behoeven, n.l. een ‘fluytje dat niet magh blyven staen’, waarmede bedoeld kan zijn een beker, die geen voet had en niet anders dan onderst boven kon worden neergezet, zodat hij, wien de beker gevuld in de hand werd gegeven, genoodzaakt was die geheel uit te drinken (De Oude Tijd, 1874, bl. 226 vlgg.; V. | |
[pagina 180]
| |
Alkemade, Ned. Displegtigheden, III, 489 vlgg.). Het ‘insteken’ vereist evenzeer nadere verklaring. We kunnen er een soort ‘Bruderschaft trinken’ in zien, doch volgens Schotel, Oud-Holl. Huisgezin, bl. 272Ga naar voetnoot1) vlocht men handen en armen doorelkander, wist elkander te drinken te geven met de hand, en ‘houdende den roemer tusschen de lippen den wijn te gieten in des anderen mond en daarna hem tusschen de lippen van zijn drinkgenoot te brengen.’ Wat ‘op een Hollandsche tuin’ betekent, is me onduidelijk. Het Ndl. Wdb. VI, 882 i.v. Hollandsch zwijgt over deze uitdrukking, ook in de gewone zin: een herinnering aan de belegering door Willem VI in 1406 van het slot Hagestein bij Gorkum; vermoedelijk zullen wij moeten denken aan een dronk, gepaard met zoenen, achter iets (tuin = omheining), iets dergelijks dus als ‘achter het servet’. Wat daar achter gebeurde kan men lezen in een samenspraak tussen een student en een dominée over een bruiloft, die zij beiden hadden bijgewoond. ‘Na de gesontheden,’ zoo herinnert de student ‘ving men aan te drincken op sommetjes, soo men het noemde; elck met sijn naastsittende, doch niet eygene vrouw of jonge dochter. Doen het aan u was toegekomen, ginkt gij u almede verschuylen met uwe buurmansvrouw, die niet lelijck was, achter de serviët, daar gij soo lange slorfdet ende kustet ende lecktet, tot het glas met dickwils herhaalde teugjes uytraackte, terwijle d'andere gasten ondertusschen met messen ende lepels klopten ende tierden op de schotels en schalen, om soo 't geklap van de kusjes niet te laten hooren.... De mannen ende wijven het praten moede zijnde, begaven haar wederom tot sommetjes drincken, staande twee ende twee, maar noyt eygen man ende vrouw te samen, ende scheydden niet van elckander sonder over een glas meer als vijf-en-twintig kusjes te geven.’Ga naar voetnoot2) Zeker een aardige som. Dit ‘op sommetjes drinken’, ook wel genoemd sommen, wordt meermalen in onze litteratuur vermeldGa naar voetnoot3), o.a. bij Huygens, Zeestraet, 809: | |
[pagina 181]
| |
Hoe gaet het, jonge luy; zijn d'hertjens wat belommen
En zijn de dampjes wat na bovene geklommen?
Daer rijmt wel Sommen op, soo valt het m'in mijn' sinn:
Weest niet te neuswijs om een soentje meer of min.
Trijntje Cornelis, 382: Nicht, hedde wel gesomt
In oulie Land, of op e sommeke gedroncke?
vs. 420: En willjer (bij het drinken) wat bij praete
En somme mé, monsseur, kedaer, men backes honck.
Er werd bij het zingen en drinken machtig veel gezoend.Ga naar voetnoot1) ‘Wellicht,’ zegt Schotel in Het Oud-Hollandsch Huisgezin der zeventiende eeuw, 2e dr. bl. 171 ‘was er geen natie, die meer van minnekozerijen hield dan de Hollandsche en het epitheton “kussende” door sommigen aan den Hollander gegeven verdient hij volkomen.... In schier al de Arcadia's.... komen kussende herders en herderinnetjes voor.... zelfs op den kansel wijdde men bij gelegenheid, dat er over den Judaskus of wel over den Uria's kus gepredikt werd, met ingenomenheid over het kussen uit.’ In het bekende verhaal van Kobus en Agnietje (Van Effen, Spect. VI, bl. 81) brengt het oude besje op het verzoek ‘of ze niet een deuntje van den ouden tyd wist, daar zo wat van zoenen in kwam, er eentje voor den dag uit de beste doos, waar in de zoentjes zo dicht stooven als hagel.’ Behalve op een sommeke kon men ook drinken op zijn Fries. In het liedboek de Amsterd. Vreughdestr. 23 brengt iemand zijn geliefde een heildronk met de woorden: ‘Mijn soetje, ick moetje dit op sijn Fries eens bringen.’ In J. Starter's bekende Menniste Vryagie vertelt een jonkman, hoe hij door het Menniste Susje ‘zuster’ te noemen, haar een ‘schoon Capittel’ voor te lezen, en haar over Godsdienst te spreken langzamerhand haar gunst won. Zij werd minder terughoudend en toonden haer wat blyer
En ick wierd metter tijdt wat stouter en wat vryer.
Eens nam icks' inden arm, en sey: ick wil het doen
By jae en neen! en gaf haer opsen Fries een soen.
| |
[pagina 182]
| |
Waaruit dat ‘op zijn Fries’ zoenen bestond, blijkt verder niet. In het Ndl. Wdb. III, 4678 kan men de verklaring dezer uitdrukking niet vinden, aangezien het artikel aldaar, en eveneens in de Bijvoegsels en Verbeteringen, ontbreekt. Gelukkig helpt ons Starter enigszins op weg: in een Bruylofts-liedt (Friesche Lusthof, bl. 289) lezen we: Nu, nobele baesjes!
Waer blijven de glaesjes?
Drinckt op de Bruydegom
En Bruyds ghesontheyd om.
En kust malkander daerop rondom driesGa naar voetnoot1).
Elck maeck sich ree:
Dat's een, dat's twee,
Dat's dry, dat's op sen Fries.
‘Op sen Fries’ is dus driemaal zoenen, wat bij een heildronk veelvuldig voorkomt, in het bijzonder, wanneer men iemand een drieling, een troyke of een troytjeGa naar voetnoot2) brengt. Jan Zoet zal ons in zijn Uitsteekenste Digtkunstige Werken, 2e druk (a. 1714), bl. 305 verder inlichten, hoe die drie zoenen dan ‘op zijn Fries’ werden gegeven: Naar het zingen, volgt het hoozen.
Op een dronkje, zmaakt een zoen.
Pietje snobbeld in de Roozen,
Wie kan met een kus misdoen?
Niemand. Wel ik gaa mijn gangen,
Eer ik deeze kans verlies:
Eerst het mondje, dan de wangen:
Zoetertje, dat's op zen Fries.
In sommige drinkliederen wordt degene, wien een heildronk geldt, eerst verzocht een vinger, de pink, te leggen op het glas van hem, die de ‘gesontheyt’ wil ‘brengen’. Zo o.a. in de Amsterd. Vreughdestr.Ga naar voetnoot3) 95: | |
[pagina 183]
| |
Mijn gebuer 't gelt u een troytje.
Legt jou vinger op het glas.
De gesontheyt van u moytge.
Starter, 166: Buyrman, weetje wat dit beduyt?
Maer, dat geld u schoontjes uyt.
Ey! setter u kleyne vinger aen
En siet eens wat ick heb gelaen.
Waarom men die vinger op het glas moest leggen vertelt ons de V. Olipodrigo, 93: Kom gebuirken legt u pink
Met een zwink
Op dit glaasje, eer ik drink.
Dats te zeggen, dat gy mede
Met den in-, met den instelGa naar voetnoot1)
Zijt te vreden.
Dit alles geschiedde op eerzame bruiloften of feestelijke bijeenkomsten; in de herbergen en kroegen ging het anders toe. In de Sp. Brabander vertelt Trijn (vs. 566) van ‘nobele baesen, die een kan lustich werpen door de glasen en vangense buytens-huys,’ een zeker niet gemakkelijk kunststuk. Elders wordt gesproken over drinkebroers, die na een dronk de glazen over hun hoofd tegen de vloer of elders stuksmijtenGa naar voetnoot2); zo in Lichte Wigger, 3: Wy hebben soo meenigmael met malkaer ghedroncken
En de glaesjes uit synde over ons' hoofd ghecloncken
Hier teghen een stoel, daer teghen een banck.
In het Boertigh Liedtboeck van Brederoo, bl. 291 vat een Vaenderich de kan met sijn tanden an/en houter oock sijn handen van / en slingerts' over 't hooftGa naar voetnoot3). Elders wederom is sprake van ‘maets, die setten seven of acht roemers op de tafel bij de half vaten en slaense met een mes, mits betalende, de kop af.’Ga naar voetnoot4) Dergelijke tonelen zijn evenwel in de litteratuur uitzondering, gewoonlijk wordt alleen gewag gemaakt van een stevige ‘duitsche’ dronk - soms dagen achtereen. En nu mene men niet, dat alleen ‘laegloopers’ en ‘kannevagers’ zich daaraan schuldig maakten; bij feestelijke gelegenheden, kraammalen, doopmalen, | |
[pagina 184]
| |
gildemalen, bruiloften, enz. werd zo overmatig gefuifd, dat er keuren tegen werden uitgevaardigd en de predikanten op de preekstoel tegen dergelijke ‘pompeuse en delicate tractementen en sumptuose maaltijden’ te keer gingen; echter te vergeefs. ‘Een maaltijd aan prins Maurits en zijn gevolg gegeven, kostte aan de stad Dordrecht f 700 aan wijn. In 1605 werd op de bruiloft van den predikant Johannes Servatius een half aam (= 90 flessen) deelwijn (een soort Rijnwijn) gedronken, en in 1606 evenveel door de leden der Waalsche Synode! In 1612 dronken de genoodigden ter bruiloft van Mr. Pieter Hinosa.... anderhalf aam (= 270 flessen!) deelwijn. Voor burgemeesters- en gildenmaaltijden werd de wijn bij vaten besteld’.Ga naar voetnoot1) Blijkbaar was men in die dagen van mening dat die wel drinckt, slaapt wel, en die wel slaapt, en doet gheen sonden.
En die gheen sonden doet, die wort sluytelijck salich ghevonden.Ga naar voetnoot2)
Groesbeek. F.A. Stoett. |
|