De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Het hart der taal.In ons parlement ging het over ‘het hart der taal’. ‘Gelukkig,’ sprak er de afgevaardigde Tilanus, ‘gelukkig erkent de Minister, dat het hart der taal is geraakt.’ En uit hetgeen de afgevaardigde Moller daartegen inbracht, bleek ons, dat de Minister o.a. op de letter n had gedoeld zoals die ook voorkomt in de schoolzin ‘Ik zie den man met den groten hoed’. Dat iemand die aan die n raakt, ‘het hart der taal raakt,’ en dat dat feit aldus geformuleerd wordt ook door Minister Slotemaker de Bruïne, is te begrijpen. Immers, meermalen hoorden wij die theoloog en bewindsman het woord voeren, steeds met talent en gevoel, en telkens hoorden wij dan beide kwaliteiten gesteund door stevige n's. Met ons eigen gevoel leefden wij dan een en ander mee, zò sterk, dat wij thans nog altijd beslist concluderen: Wie die n's bestrijdt, kan Ministers ‘taal in het hart raken’. En dan ook het hart van andermans taal? het hart van de Nederlandse taal? ‘het hart dèr taal’? Waarschijnlijk wèl! Want met de Minister voelde zich ook afgevaardigde Tilanus door Marchant gewond, ook zo nog menig ander parlementslid; en ook elders vernamen we doodskreten o.a. in de Hoge Raad en in de raden van gemeenten, van het hoge 's Gravenhage af tot het lage 's Gravenhove toe. En ook dat is te begrijpen. Immers op de scholen was altijd het taalonderwijs een oefening in het gebruik van de buigingsvormen. Het andere heette er altijd slechts stijlonderwijs, o.a. de oefening in de juiste woordkeus en de hechte zinsbouw. Al was ook dat een deel van het vak ‘taal’, het was toch niet hèt taalonderwijs, het betrof niet ‘het hart der taal’; dat hart bestond altijd alleen uit buigingsvormen: den contra de, zij contra hijGa naar voetnoot1), hem contra hij, vindt contra vind en vinden, ried contra raadt, mag contra moge. Hieruit blijkt hoe het taalhart eigenlijk is. Het mènsenhart bestaat uit vier kamers, het tààlhart uit zes: Geslacht, Getal en Naamval, Wijs, Tijd en Persoon. | |
[pagina 167]
| |
Ziedaar dan ook de zes dingen die altijd al de energie en al de tijd van de taalonderwijzer in beslag namen! Vooral op de taalschool bij uitstek, het gymnasium. Een beetje deed men overal ook aan ‘stijl’; maar als het in volle ernst over ‘taal’ ging, dan riep meester altijd, met Hans en Höweler: Geslacht, Getal en Naamval, Wijs, Tijd en Persoon! dan riep hij altijd, met Minister en Parlement: Persoon, Tijd en Wijs, Naamval, Geslacht en Getal! dan riep hij steeds met heel het Nederlandse volk: Buigingsvormen, buigingsvormen, buigingsvormen, en nog drie keer: Buigingsvormen! De Regering heeft dus gelijk: Wie op de buigings-n mikt en dan raak schiet, die wondt het hart van ons volk, want hij trof met in zijn liefste schoolvak, ‘de Taal’! ‘Zijn schoolvak taal.’ Maar dat is iets anders dan ‘taal’! Op de school kan men van de dingen wat màken! Ik zag er eens, op een plank langs de muur, een viooltje. 't Was een nagemaakte bloem, van papier mâché, zo groot als een koeiekop, en toch was het nog maar één van de vijf bloem-blaadjes; want men had er ook wat aandacht willen sparen voor hetgeen nog aan dat blaadje vastzat, een stamper en een meeldraad. En duidelijk als dat toen was! Maar lelijk!! Monsterachtig, door vergroting en verminking! O, de school kan de dingen zo onschoon maken! Al sinds duizenden jaren! Men kan er de dingen ook verkèèrd maken. Om bij zo'n stamper en meeldraad te blijven: nog in de achttiende eeuw, - dus zesduizend jaren na 's mensen ontstaan tussen de planten! - meende meester nòg, dat stuifmeel niets dan ‘Bijenbroot’ was, niets mèèr! Dat het een kiem van plantenkroost was, daar wisten de meesten toen nog niets van! Van ‘het liefdeleven der planten’ was toen nog weinig bekend. Nu weet men er alles van, en wie het nog eens in biezonderheden wil nagaan, kan het blootgelegd vinden in Thijsse's album van Verkade over ‘De Bloemen en haar Vrienden’; reeds onder kinderen dus blijkt men met het natuurgeheim vertrouwd. Ook met het geheim der tààlnatuur? En als kìnderen op dat punt nog onschuldig zijn, weten de volwassenen er dan mèèr van? Neen, Hans en Höweler! neen, Taverne en Tilanus! neen heel het Nederlandse volk! U weet er nog niets van! Maar dat nemen wij u niet kwalijk. Want taal is geen plant, en taalstudie is geen sexe-studie. Anders zouden we er nu wèl iets van weten, | |
[pagina 168]
| |
álles zelfs! Niets interesseert thans zo als paren en baren:Ga naar voetnoot1) zelfs als het planten geldt, steekt men daar graag zijn neus in.Ga naar voetnoot2) Maar als het taal betreft, moet men er zijn verstand in steken! want het is meer iets geestelijks, in elk geval iets van minder pakkende aard dan voortplantingsorganen zoals meeldraden en stampers. Maar juist daarom heeft de school er iets van gemààkt! Taal geslachtstudie werd werkelijk sexestudie. Zeker! een reële aanleiding daartoe bestond wel enigszìns. Immers, het verschil tussen de geboorteberichten ‘'t is een hij’ en ‘'t is een zij’, en ook het verschil tussen ‘man’ en ‘vrouw’ betreft de sexe; ook zo het verschil dat er dan tussen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ bestaat. Maar sexueel is nièt het verschil tussen het hij waarmee men een hoed aanduidt en het zij dat op kaas betrekking heeft. Dit geslachtsverschil valt buiten het bereik van 's mensen nieuwsgierige zintuigen. Daarom ook viel dat geslachtsverschil altijd buiten 's mensen bewustheid. Als daarentegen het verschil tussen ‘man’ en ‘vrouw’ ons wèl bewust is, strookt dat met het feit, dat die woorden een volle klank hebben, ook zo ‘'t is een hij’ en ‘'t is een zij’. Maar de klank van zij als er kaas mee wordt aangeduid, is ze; en de klank van hij als het op een hoed betrekking heeft, is meestal i; en hem klinkt dan als 'm; en zo zijn de meeste geslachtsaanduidingen bijna altijd klankarm en on bewust; in 's mensen Onbewuste leven ze; daar spelen ze hun obscure spelletje, een droomleven, een viering van absurditeit, het paradijsleven van òngewetenheid. Maar op school moest men er alles van weten; dus maakte men er de onbewuste wereld tot een bewuste: de klankarme woordjes (i, 'm, ze, 't, 'r) werden er voor eens en voor altijd klankvol gemaakt (hij, hem, zij, het, haar); en de dingen die er mee aangeduid werden, maakte men allemaal tot mannetjes en wijfjes, b.v. een bouwmaatschappij werd een adressante, net als een vrouw een echtgenote wordt; en een commissie werd een opvolgster, net als in een wasserij de meisjes een rekster of een wringster zijn. | |
[pagina 169]
| |
Zo is nu de schoolkennis van het Geslacht, bij Hans en bij Höweler, bij heel het Nederlandse volk! Zij allen verklaren, bij monde van Ministers en afgevaardigden, dat wie een andere kijk op Geslacht heeft, ‘de geslachten af wil schaffen’, dat hij dus doet als iemand die aan de planten hun meeldraden en stampers wil ontroven, ja, erger nog, dat zo iemand onze taal het hart uit het lijf wil rukken! Dat onder de buigingsvormen niet alleen Geslacht maar vooral ook Naamval tot ‘het hart der taal’ behoort, zal vooral een theoloog beamen. Want als hij verhaalt: ‘In den beginne schiep God hemel en aarde,’ dan zet hij onder die n zijn schouders, zoals het eens Atlas onder de Wereldkloot deed en een Wethouder onder de Bezuiniging. Dan klinkt zo'n Mozaische n als een bezuinstoot uit den hoge! Zo'n n dringt dan tot de harten door. Maar dan moet die daartoe eerst uit een hart kòmen! En dat kan! Want zoals ‘de tien geboden Gods van het begin der wereld af in de harten der mensen werden gegrift,’ zo werd ook de taal die die geboden vertolkt, van jongs af ‘den mensen ingeprent’. Dat is de bijbeltaal van de 17e eeuw, onze overgeleverde kerktaal! De taal met de vele buigings-n's! De taal met zo'n duidelijk hart! En is die taal dan àlle taal? voor alle mensen? Misschien toch wèl! Want waar de Kerk niets vermocht, daar werkte de Staat. Die is òòk een stuk ‘Cultuur’. Ziedaar het woord dat in onze tijd de zaak nog veel gevoeliger maakt! Vooral heden is buigingsvorm iets van ‘het hart der taal’. Onze Westerse cultuur wortelt eensdeels in de oudromaanse, anderdeels in de oudgermaanse cultuur, en in beide culturen bezat de taal veel meer buigingsvormen dan thans de onze, en dat dan niet alleen als absurditeit maar ook als een zàkelijk iets; vooral aan het latijn is te zien, hoe geslachts- en naamvalsvormen een onmisbaar cement kunnen zijn in de logica van een taal; Geslacht en Getal en Persoon helpen dan samen de Naamval, om de zinsdèlen tot een zinsgehèèl te maken. En omdat zinstructuur de menselijke taal maakt (dieren bouwen geen zinnen!), daarom kwam men er licht toe, met de dichter te zeggen, dat in het latijn de geslachts- en naamvalsvormen ‘het hart der taal’ zijn. Dat die Romeinse hartskwestie iets werd dat ook de Nederlanders aanging, heeft Huizinga's ambtsgenoot, Vürtheim, eens helder causaal verklaard. ‘Eeuwenlang’, schreef hij in Pallas Leidensis 1925, | |
[pagina 170]
| |
mocht de studie van het Latijn onder het vriendelijk toeziend oog der theologie hare roeping zien in het kweeken eener voorbeeldige generatie. Eene, die notabele plaatsen zou innemen na haar schoonheidsgevoel te hebben ontwikkeld aan Horatius, haar welsprekendheid aan Cicero, haar patriotisme aan Plutarchus' Levens en Livius' decaden.
En van die academisch gevormden ging het in het hele Nederlandse volk over. Hoor maar, hoe dezelfde Vürtheim het verder zegt: Dit sinds de Renaissance in het onderwijs binnengedrongen en tot overheersching geraakte stuk idealisme werd door den Latijn citeerenden magistraat en den latijnsch versificeerenden predikant noodwendig geheeten voor eene respectabele opvoeding. Met het oog op die behoefte kweekte de universiteit leerkrachten. Precies! ‘leerkrachten’! schoolmeesters! dus mensen die dag aan dag kind met de kinderen moesten zijn en die dus vooral in die nog kinderlijke tijd naïef genoeg bleven om te kunnen menen dat op geestesgebied de kracht van een Hercules in zijn knots zat, de handigheid van David in zijn slinger, het intellect van mensen in hun gereedschappen, het genie van het latijn in de buigingsvormen. Alsof niet menselijk vernuft kon blijven als zijn gereedschappen verànderen! Als Cicero thans leefde, onder ons, zou hij welsprekend zijn zònder de oude buigingsvormen, zoals thans David handig zou zijn zonder slinger en Hercules sterk zonder knots. Deze zou thans bokserhandschoenen dragen, David zou met een geweer de reuzen vellen, en Cicero zou met ònze taalmiddelen zijn hoorders overtuigen. Maar voor die historische evolutie was Vürtheim benauwd. Hij vreesde een ‘ineenstorting van het gebouw der grammatica’; en met een stil gebed tot afweer van die ramp ‘zag hij in de Leidsche senaatskamer zwijgend omhoog naar de beeltenis’ van hem die levenslang de antieke buigingsvormen onderwees, de graecus Cobet. (Pallas Leidensis). Zo eerbiedig en vreesachtig is nog altijd het Nederlandse volk, heel Europa, heel de Westerse cultuur! Men vreest overal ‘ineenstorting van de grammatica’, meer gevoelig: ‘ontharting der taal’. Men zij gerust! Men weet niet eens wat het echte hart der taal is. Afgevaardigde Sneevliet zei, niet te weten, wat zijn medeafgevaardigden eigenlijk met ‘het hart der taal’ bedoelden. Hij weet het nu: in die gangbare beeldspraak gaat het eigenlijk over het hart van de taalmeester en van diens ‘gevormde’ leerlingen: een schoolhart. | |
[pagina 171]
| |
Het taalhart is heel wat anders! Het taalhart stemt in zover met het mensenhart overeen, dat het ‘de zetel van het Gevoel’ is; en in datzelfde spraakgebruik is ons hoofd ‘de zetel van het Verstand’. Dat is geen correcte physiologie maar een duidelijke tegenstelling, zeer bruikbaar ook in de taalkunde; zonder de feiten te verwringen maakt dat spraakgebruik een bespreking van die feiten verstaanbaar voor iedereen: Uit de taal spreekt gevoel en verstand; daarom onderscheiden we een ‘taalhart’ en een ‘taalhoofd’, en thans zullen wij het gaan hebben over het ‘taal hart’. Maar nu wil men er ineens niets meer van horen. Want men erkènt geen ‘gevoel in de taal’! Zeker niet in de buigingsvormen! Daarin werkt ‘het verstand van de taal’ zegt men nu ineens; wie aan de buigingsvormen komt, ‘raakt aan het hoofd der taal’, formuleert men nu, aan de logica der taal! Wat is logischer dan dat ‘de man den hoed opzet’! en wat zou onlogischer zijn dan dat ‘den man de hoed’ zou opzetten! De buigingsvormen ‘den’ contra ‘de’, ‘hem’ contra ‘hij’, onderscheiden dus subject contra object; dat is filosofie zelfs! en zou het dus niet logisch zijn? En dan ‘twee tafels’ contra ‘één tafel’! Blijkt hier Getal niet iets wiskundigs en is wiskunde niet de logica zelf? Betreft dus de meervouds-n niet ‘het hoofd der taal’? En dan Geslacht! Een ‘man’ trouwt met een ‘vrouw’, niet met z'n ‘jas’ of z'n ‘stok’! De logica ‘berst hier langs alle kanten uit’, zou Vondel gezegd hebben; vooral in de geslachtsvormen zal buiging logisch blijken! Toch hebben wij bedenkingen. Er zijn landen waar men altijd spreekt van ‘twee tafel’, ‘twee stoel’, ‘twee boom’, zoals ook in Nederland weleens gesproken wordt van ‘twee man’. En als wij in Nederland van ‘twee tafels’ spreken, is dat dan zo logisch? rationeel? Drukt ‘twee’ niet reeds voldoende het Getal uit? Is die s erna niet iets van het Gevoel, dat zelden maat kent, eer te overvloedig dan te schriel is? het Gevoel dat maar blindelings ophoopt, paart en baart, baart en paart, als in een marmottenhok. O, het is zo moeilijk voor de mens, toe te geven, dat zijn bestaan voor 80% gevoels bestaan is! En zeker zal hij protesteren, dat zijn tààl iets van het Gevoel is! want is niet juist zijn taal het bewijs dat hij een ‘redelijk’ wezen is? En is dan vooral niet ‘dè taal’ zo'n bewijs, de buigingsvorm, de buigingsvorm, de buigingsvorm! | |
[pagina 172]
| |
Zulk betoog van het publiek vindt steun bij de modernste taalkundigen. Hoogvliet, die met zijn opvatting van Geslacht en andere buigingskwesties het hele parlement op de stang zou gejaagd hebben, hij zou Tilanus zijn bijgevallen, als die met klem had betoogd, dat mensentaal redelijke taal was, logisch en nog eens logisch! ‘Psychologisch’, zei Hoogvliet nadrukkelijk, ‘is taal nièt! Met gevoel,’ vervolgde hij, ‘heeft taal niets te maken, alleen met begrip, met duidelijkheid, met logica!’ Zo blijken zelfs grote ketters vast in de oude leer, een leer trouwens die eeuwig jong zal zijn: de leer, dat dit of dat slechts zus òf zo is, de leer van het ‘Entweder-Oder’. En als dan de mens hièr te kiezen heeft, ja, dan neemt hij het Verstand. Taal is dan slèchts een logica-zaak; ‘dè Taal’ (d.i. de buiging) is dan de logica-zelf, en de taal aller talen, het latijn, is dan.... ‘gestolde logica’ Zo sprak eens te Deventer een rector, Dr. Vitringa, de auteur Jan Holland, iemand van wie ik veel nieuws leerde maar die niettemin vast in de oude leer bleef, de leer van de buigingsvormen! De leer dat de buigingsvormen zo logisch zijn! Toch zat men met die oude logica-leer reeds oudtijds in z'n maag! De oudgriekse taalkundigen, de ‘filosofen’ van die tijd, merkten op, dat, als een man uit Griekenland naar Klein-Azië reisde, hij nooit een vrouw werd, maar dat, als men een grieks woord vertaalde, het vaak van geslacht veranderde. Over dat ‘onlogische’ feit raakten ze ten slotte zo ontsteld, dat ze de grammatica een ‘onwaardig studieonderwerp’ verklaarden en dat vak voortaan overlieten aan ‘tolken en schoolmeesters’. Dat hebben ze net op tijd gedaan, want als zij hun taalstudie hadden voortgezet, zouden ze zich hebben dood geërgerd. Immers niet alleen bij vertaling kan het geslacht veranderen, ook in een zelfde taal kan wat vroeger mannelijk was, thans vrouwelijk zijn, ja op eenzelfde dag kan een Nederlander zijn kaas met ze aanduiden en met 'm of i, ook met 't; zelfs in één en de zelfde zin komt die inkonsekwentie voor. Maar de Nederlanders hebben zich niet boos gemaakt; verstandiger dan de prikkelbare Grieken, zijn ze eeuw aan eeuw bezig geraakt, ons in een woordenlijst het Geslacht vàst te zetten. Daardoor werd hun taal nog vaster dan de ‘gestolde logica’ van Deventer! Want in het Latijn wordt vaak de predicaatsvorm (in het Nederlands ‘valt’) voldoende geacht om tegelijk het subject aan te duiden (dat gebeurt dan | |
[pagina 173]
| |
met die buigingsuitgang t!), maar in Nederland moet altijd geregeld geschreven worden: òf ‘hij’ òf ‘zij’ of ‘het valt’ j en als het dan de kaas is die valt, dan grijpt men eerst naar de geslachtslijst! Pas de laatste tijd zijn er Nederlanders die op dat punt durven te schrijven zoals zij spreken. Gelukkig schaadt dat hun reputatie als auteur niet, want het is geen ‘stijl’! 't Is ‘taal’. En ze lijken dan wel ontaalkundig; maar menskundig zijn ze te meer. Negatief en Positief. Negatief in zover zij nalaten, hun taal geslachtelijk te regelen. Regelt een mens zijn hartslag? Oefent hij zich in de kunst, zijn hart te laten tikken als een klok, voorgoed geregeld door de lengte van de slinger? Is de hartslag van de taal te regelen in een lange woordenlijst? Ook positief is de nieuwe taalopvatting menskundig. Of is het niet goed, z'n hart een beetje vrij te laten in de minst beduidende aangelegenheden van het menselijk leven? Is het niet doelmatig, het vrij te laten een beetje sneller en harder te kloppen als men eventjes schrikt van een klappende deur? Blijft er dan niet te meer wilsenergie over om ons gevoel te beheersen zo dikwijls het over gewichtige levensbeslissingen gaat? Zulke gewichtigheden zijn er ook in het taalbestaan. En die gewichtigheden deelt onze taal dan met het Latijn, met het Frans en.... met het Engels. Die gewichtigheden bestaan dus niet in Geslacht, Getal en Naamval! 't Is dus heel niet erg, als een Nederlander het taalhart vrij laat, ongeregeld te tikken, naargelang onze zo wisselvalige zielshouding tegenover kaas, boter, een tafel, een vennootschap, waar het slechts het geslacht van die dingen geldt. Hebben onze ‘notabelen’ niets anders te doen, dan op zulke bagatellen hun organisatietalent te richten? Het lijkt er anders wel op! Toen een bewoner van een gehucht in zijn eenzame overwegingen eens had ontdekt, dat ook Geslacht tot het hart van de taal behoorde - tot het wèrkelijke taalhart! -, en toen hij na jaren van studie zijn bevindingen gepubliceerd had, toen ging een adviseur van de Regering het gelezene met sterke handen samendrukken en afronden opdat het kon opgevangen worden in de logica van een Regeringsbesluit. Heus? Zeker! een Regering kan besluiten, bij sommige gelegenheden ‘mannen en vrouwen’ te doen ‘onderscheiden’; door zo'n besluit zou in crisistijd ook de getalsverhouding tussen ‘stieren’ | |
[pagina 174]
| |
en ‘koeien’ te ‘regelen’ zijn; maar een regeling van het geslacht in de tààl....! Zulke ‘onderscheidingen’ blijven eeuwige voetangels, heerlijkheden voor examinatoren, controleurs, inspecteurs, voor.... schoolmeesters. Zal ook zo de naamvalskwestie worden ‘geregeld’? Ook weer nooit met succes! Wel lijkt ook hier een gegronde aanleiding aanwezig. Immers in Naamval zit wel ièts logisch, zo goed als in Geslacht. Ons gevoelsleven is niet iets aparts; 't zit aan het verstands leven vast gegroeid; dat brengt op de grenzen ‘smokkelhandel’ mee. Wij voor ons prijzen dit zelfs. We vinden het in elk geval belangwekkend, in Geslacht, Getal, Naamval allerlei logische elementen te zien op- en onderduiken. Zo is het b.v. zonder twijfel logisch te noemen dat in de zin ‘Ik heb tafels gekocht’ het woord ‘tafel’ een s krijgt en dat in de zin ‘Twee pond koffie kost een gulden’ het woord pond gèèn meervoudsuitgang krijgt. Maar daarom is al zulke logica nog niet te ‘regelen’. Regelen kan men slechts wat ons bewust is of wat we ons bewust kunnen màken. Maar dat gebeurt niet altijd even gemakkelijk. Want in veel dingen verdient het ‘logische’ die naam slechts in geringe mate, omdat het ons als zodanig slechts zwak bewùst is, of helemaal niet. Een kruidenier die zo logisch spreekt van ‘twee pond koffie’, dènkt er heel niet aan, dat ‘twee pond’ hier ondanks de tweeheid zo'n sterke eenheid is en dat er dus heel geen sprake mag zijn van ‘twee ponden’ zoals van ‘twee zakken’. Daarom kan hij die taal ook niet regelen. Trouwens, dat hoeft niet! Want die tweeëenheidskwestie is een gevoelskwestie, veel meer nog dan een verstandskwestie; en dat gevoel leidt de kruidenier even veilig als hem zijn hond of paard zou kunnen leiden als hij blind was! Men moet zo mìn niet over het Gevoel denken! Buigingsvormen kunnen het best zònder de mens af! Wil hij die echter gaan regelen, dan moet hij eerst onderscheiden: ‘taal hart’ en ‘taal hoofd’. Dat doet de mens echter juist het slechtst, waar hij van ‘onderscheidingen’ gaat pràten! Ook de modernste taalkundigen noemen buigingsvormen nog altijd ‘getals onderscheidingen’, ‘geslachts onderscheidingen’. Neen, 't zijn meestal onbewustheden, dus schakeringen, zoals de roodnuances in de roos en de vormnuances in de leliën; deze bloemen dènken niet aan hun kwaliteiten, en de verschillen daarin zijn dus voor hen geen ‘onderscheidingen’; daarom ‘regelen’ zij die ver- | |
[pagina 175]
| |
schillen ook niet! Zo regelt de mens niet zijn darmbeweging, noch zijn maagkanteling, noch zijn hartslag, noch de bewegingen in zijn taal hart. Daarvan is Naamval wel het minst onder tucht te brengen; daarom zijn er de fouten tegen de ‘regels’ het veelvuldigst! Geen kind noch journalist zal ooit per abuis van een man schrijven dat ‘zij op reis ging’, maar ‘den man’ als subject of predicaat schrijft wel eens de scherpzinnigste auteur. Maar nooit schrijft iemand hem waar het hij moet zijn. Echt naamvalsverschil dus redt zich zelf, 't gaat onbewust en.... goed! Men moet van het gevoelsleven in de taal niet zo mìn denken! Omgekeerd is veel van de zo verstandige taalregeling slechts kinderlijke imitatie van de taal die het eens over David en Hercules had, namaak-antiek, ook veel onschone vergroting en verminking, ook ijdele trots van ‘notabelen’ en van.... ‘de kleine man die meent dat ook hij groot zijn kan’. Wil een stilist werkelijk arbeiden aan zijn taal, dan moet hij beginnen met te weten, dat het geheim van de taalnatuur niet gelegen is in de tweeheden ‘mannelijk en vrouwelijk’, ‘enkelen meervoud’, ‘subject en object’, kortom in buiging, buiging en nog eens buiging; neen, ‘het beginsel der wijsheid’ is voor hem gelegen in de onderscheiding: ‘schakering en onderscheiding’, gesymboliseerd in ‘het taal hart en het taal hoofd’. En de eerste ijver zij dan op het taal hoofd gericht. Want, met enige wijziging heeft Hoogvliet gelijk: Taal is idealiter een zaak van logica, omdat de mens een redelijk wezen is (geen dier!) idealiter slèchts redelijk, slèchts logisch. Als Dr. Vitringa nu gelijk had, dat latijn gestolde logica was, dan zou een auteur beslist op de eerste plaats buigingsvormen hebben te cultiveren, en dan zou de volksschool in 's Gravenhove zowel als in 's Gravenhage een gymnasium moeten zijn. Maar nu moet het andersom wezen, want buigingsvormen zijn op de eerste plaats gevoelsdingen en ze komen dus bij de regelende zorg voor de taal hoogstens op de tweede plaats. Op de eerste plaats richte taalzorg zich tot diè elementen waarvan de bewuste regeling de meeste kans van slagen heeft, omdat die elementen uiteraard reeds tot het bewuste leven behòren; daarop heeft 's mensen verstand meer vàt. Welnu, dat zijn de taal verstandselementen, het Noemwoord en de Zin. En die betreffen tegelijk de gewichtigste aangelegenheden in 's mensen leven! en in het taal leven! | |
[pagina 176]
| |
Van ‘stijl’ sprak meester hier altijd; maar dat is juist ‘taal’, ‘dè Taal’, niet het hart van de taal maar het hoofd. Dat hoofd zocht heel onze Westerse Cultuur altijd in de buigingsvormen, het zit in het Noemwoord en in de Zin. Die vergissing van meester in zake zijn object werd ook een vergissing in zake zijn ijver. Meester heeft eeuw aan eeuw het abusievelijke hoofd van de taal verzorgd met een logica-ijver die ons nu nog versteld doet staan. Die traditionele grammaticus is een man zo hard als steen en zo koud als ijs. Natuurlijk spreekt juist hij het drukst over ‘het hart der taal’, en dat zijn dan zijn ‘logische buigingsvormen’! Zo noemt de duivel zich een engeltje!
Maar verzorgen wij, moderne grammatici, verzorgers van het taal hoofd (het Noemwoord en de Zin), dan wel genoegzaam ook het taal hart? Cultiveren wij ook het gevoelsleven van de taal? Zeker! maar ook weer daar, waar het de meeste kans van slagen heeft! Namelijk in de buurt van het verstands leven. Daar krijgt bewuste regeling de beste vat. Niet dus in de buurt van de buigingsvormen (die in hoofdzaak gevoelsleven zijn!), maar in de wereld van het Noemwoord en de Zin (die in hoofdzaak begrips dingen zijn!). En kàn dat? Ja! In Noemwoord en in Zin schuilt behalve Begrips- ook Gevoelswaarde; en omdat de Zin, meer nog dan het Woord, de mensentaal verstandelijk maakt, zal bewuste cultivering, van de gevoelswaarde in de Zin nog het meeste succes hebben.
Bovenstaande omtrent het hoofd en het hart van de taal moet nog in biezonderheden door de Thijsse's op grammaticaal gebied worden nagegaan; zeker staan die geduldige onderzoekers nog niet klaar, om hun leer op hun spreek- en schrijfpraktijk onfeilbaar toe te passen, allerminst op de schrijfpraktijk van heel het Nederlandse volk. Maar de Natie wachte af; ook de meest actieve Regering zal slechts veel kunnen doen door laten. Het doen gunne Zij voorlopig nog aan de ‘meesters’ binnen en buiten de school; ijverig zullen die door blijven gaan met te beuzelen over ‘taal en stijl’, vooral over ‘taal’! Intussen zal de eigenlijke taalkunde vanzelf komen! O, zoveel nieuws zaait zich zelf, kiemt en groeit en rijpt vanzelf! | |
[pagina 177]
| |
Ook zonder geleerde commissies en bezoldigde ambtenaren! Wat een troost voor een Regering met een lege kas! Wat een troost ook voor sterke bewindslieden, die, beter onderricht, op het punt van de buigingsvormen niet meer willen ingrijpen! Wat een troost ten slotte voor afgevaardigden, die, beter onderricht, hun redenaarstalent niet meer willen wijden aan ‘het hart der taal’. D. Haagman. |
|