De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Iets over voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen.I. Als WundtGa naar voetnoot1) de casus indeelt in ‘Kasus der inneren und Kasus der äusseren Determination der Begriffe’ - beneden kortweg in- en uitwendige casus genoemd - dan komen de objectscasus met de nominatief en de, aanvankelijk alleen adnominaal gebruikte genitief in de eerste, kleinste groep terecht. De casus dezer groep, zegt Wundt, zijn gekenmerkt, doordat de plaats, die deze woorden in het zinsverband innemen, voldoende is, om de functies aan te geven. Deiktische elementen ter nadere bepaling van die functies, al treden ze later wel op, zouden bij deze casus kunnen ontbreken. Daarentegen vormen zulke partikels al in een vroeg stadium van taalontwikkeling een onmisbaar bestanddeel (suffix) van de overige (adverbiale) casus. Dat de inwendige casus aan vaste, althans karakteristieke plaatsen waren (en zijn) gebonden, onderscheidt deze casus in een stellig belangrijk opzicht van de andere, de uitwendige, die met behulp van klankmorphemen moesten worden uitgedrukt. Toch blijft, al volgt een bepaald zinschema een bepaald denkschema, dit kenmerk zelf van formele aard. Gray (die de genitief ziet als een ‘indefinite case’) steltGa naar voetnoot2) de accusatief nominatief en vocatief als ‘original (of “independent”) cases’ tegenover de overige als ‘relational (of “dependent”) cases’. En het zijn, zegt hij op een andere plaatsGa naar voetnoot3) ‘précisément les cas à degrés normal ou prolongé qui sont les cas directs (nom. et acc.); ceux à degrés zéro ou réduit sont les cas obliques qui sont done des quasi-enclitiques ou des quasi-proclitiques’. Nog een vormverschil dus. Intussen gaat Gray verder, waar hij, mede uitgaande van de door UhlenbeckGa naar voetnoot4) het eerst geziene tegenstelling activus-passivus, concludeert2), dat binnen de grenzen der inwendige casus ‘only | |
[pagina 144]
| |
the nom. masc. and fem. (i.e. inanimate) could, properly speeking, be an active case, and that the acc. neutr. - originally there could have been no nom. neutr., since an inanimate thing cannot accurately be regarded as acting - was a passive case’. De tegenstelling activus-passivus in de tijd, dat men nog niet is gekomen tot het uitdrukken van de systematische onderscheidingen van het latere casusschema, was al uit dit hogere principe geboren, dat de aard van het praedicaatsgebeuren (transitief of intransitief) in het geding betrok en de (actieve of passieve) rol, die een zelfstandigheid daarin vervulde. Bedenkt men nu, dat de adnominale genitief syntactisch òf met de activus òf met de passivus samenviel, terwijl de verbale genitief geheel en al als een voortzetting van de passivus kan worden gezienGa naar voetnoot1) en dat datief en accusatief elkander oorspronkelijk ontmoeten in ‘succedere alicui’ en ‘succedere aliquem’Ga naar voetnoot2), dan kan men zich ongeveer voorstellen, hoe in- en uitwendige casus, als geheel, behalve formeel, ook functioneel van elkander konden verschillen. II. Terwijl uitwendige casusfuncties enerzijds gaandeweg meer worden uitgedrukt door woordvormen, die voorheen slechts objectscasus waren (Ik ga deze weg: prosecutief (vialis) door ‘accusatief’; ik geef hem een boek: allatief door ‘datief’, enz.), ontwikkelt zich anderzijds, vroeger of later, in zo goed als alle centum-talen, een bonte verscheidenheid van partikelconstructies. Het laatste proces grijpt ook de inwendige casus aan, waardoor deze, terwijl ze aan vormverschil steeds meer inboetten, d.i. in aantal afnamen, in tal van gevallen voor ‘omschrijvingen’ plaatsmaken. De verdere ontwikkeling is dan zo, dat b.v. in het Nederlands, thans, afgezien van de spaarzame gevallen, dat relatieverschillen (mede) door casusverschillen worden uitgedrukt, éénzelfde algemene casus, hetzij met, hetzij zonder behulp van een partikel, op bepaalde plaatsen in de gesproken zin bepaalde functies vervult. Zowel echter in het ene, als in het andere geval kan die eenheidscasus op twee, typisch verschillende wijzen worden opgevat. Dit geeft, voorzover het adverbale functies betreft, een deling in a) bijwoordelijke bepalingen en b) voorwerpen, die sterk aan de aloude scheiding herinnert, doch | |
[pagina 145]
| |
waarbij, in gevallen, dat een partikel optreedt, in onze schoolgrammatica's de scheidingslijn misschien niet altijd juisf wordt aangegeven. Meer dan hierop de aandacht te vestigen, wordt in het volgende niet beoogd. a) Met betrekking tot de eerste zegt BrugmannGa naar voetnoot1) ‘Eine kasuelle Form wird von dem adverbialen Wort (dat “dem betreffenden Kasns innerlich verwandt und ihn genauer zu bestimmen geeignet [seiend]”Ga naar voetnoot2) aan het praedicaat was toegevoegd, “because the cases of the declension were too few in number to express all the relations that the mind was capable of conceiving”Ga naar voetnoot3)), angezogen und ihm untergeordnet, und es ergibt sich eine derartige nähere Verbindung zwischen diesen beiden Satzteilen, dass diese aufhören als in Analogie zu ihren sonstigen Gebrauchsweisen stehend empfunden zu werden: der Kasus hängt jetzt nicht mehr wie anderwärts, vom Verbum ab, ist aber auch nicht durch eine dem Sprechenden bewusste nominale Geltung des Adverbs bedingt. Die aus Präposition und Nomen bestehende Gruppe dient selber als Bestimmung entweder zu Verba oder auch zu Nomina’. In de zin van Plautus (Cas. 763) ‘Omnes festinant intus totis aedibus’ ‘sieht man “intus” und “totis aedibus” auf dem Wege, sich in derselben Art zu einer Gruppe zusammenzuschliessen, wie sich lange vorher “in” und “aedibus” zu der Gruppe “in aedibus” vereinigt hatten’.Ga naar voetnoot4) Zo ontstaan voorzetselbepalingen. Gelijk ‘Romae’ in ‘Romae natus sum’ een adverbiale casus is, zo heeft ook ‘in Africa’, dat precies hetzelfde uitdrukt als de locatief alleen, de waarde van een adverbiaal begrip.Ga naar voetnoot5) In ‘Ik eet in de keuken’ is ‘in de keuken’ één begrip = ‘daar’. Is het om de bepaling der richting te doen, dan heeft men gelijkelijk adverbialia in ‘Eo Romam’, ‘ad Romam’ en (oerit.) ‘Romam ad’. Antwoord ik op de vraag, waar ik met dit of dat naar toe moet, ‘Ik geef het maar aan den voddenman’, dan is ‘aan den voddenman’ een (adverbiale) | |
[pagina 146]
| |
groep. (Daarentegen is ‘aan’ in ‘Ik geef het den voddenman aan’ duidelijk adverbium (gebleven)). In al deze gevallen vormt de praepositie, eens adverbium, met de casus een adverbiaal gebezigde groep. Met deze groepen komen dan verder constructies met ‘onechte’ voorzetsels, d.z. zulke, waarin de casus van het begin af niet van het verbum heeft afgehangen (patris causa, laut dem Berichte enz) geheel op één lijn te staan. b) (Nieuwe) objecten ontstaan, als het adverbium zich nauwer met het verbum verbindt, en wel niet alleen, waar het praeverbium wordt (‘doorlópen’, ‘dóórlopen’), maar ook in het stadium, waarin op de zoeven omschreven wijze adnominale praeposities kunnen ontstaan. Het laatste geval vraagt de aandacht. Vergelijkt men zinnen als ‘Ik kijk naar de kachel (bij den fotograaf)’ met ‘Het dienstmeisje kijkt naar de kachel’, dan springt onmiddellijk in het oog, dat in de laatste zin ‘kijkt naar’ (± ‘verzorgt’) een nieuw, transitief begrip, een samengesteld verbum met om zo te zeggen, geïncorporeerde persoonsuitgang is geworden, waarbij ‘kachel’ als direct object wordt gevoeld. Antwoord ik op de vraag, waarom ik lach: ‘Ik lach (,)om zó 'n bewering’, dan is ‘om zó'n bewering’ adverbiale bepaling bij ‘lach’, doch in ‘Ik lách om zo'n bewering’ (= ‘Ik verwerp die bewering’) wordt ‘lach om’ (mede, doordat het door contrast-associaties wordt verbonden met ‘Ik accepteer, neem die bewering’) een (transitief) voorzetselpraedicaat. Niemand zal willen beweren, dat ‘houd van’ in ‘Ik houd van haar’ iets anders uitdrukt dan ‘aime’ in ‘Je l'aime’. Als kleine Didi de suikerpot vól suiker ziet, roept het ‘Didi hebben, Didi van houden!’ Nog in de Middeleeuwen behoorde ‘van’ vrijwel gelijkelijk bij ‘houden’ en het object. De leenman ‘hield’ een leen van den leenheer. ‘Houden van’ geeft dan ‘een hoog denkbeeld hebben van’ en dit ‘hoogachten’ en hieruit ontwikkelt zich de tegenwoordige betekenis van ‘beminnen’. Dat men zinnen als ‘Zij lacht om mij’ niet kan ‘omzetten’, bewijst niets tegen de opvatting van ‘mij’ als direct object. Als het Engels zulk een omzetting wél toelaat, dan is het eenvoudig een stap verder gegaan. Ook het (nog) ontbreken van een samenstelling ‘omlachen’ niet. Met een nominaal praedicaat: ‘Dit is aangenaam voor mij’ ± ‘Dit behaagt mij’. ‘Ik sta pal voor (± verdedig) mijn overtuiging.’ III. Vergelijkt men nu naar aanleiding van zinnenparen als | |
[pagina 147]
| |
de onder IIb gegevene de betekenis van een casus in een adverbiale bepaling met een objectscasus, dan ziet men een opmerkelijk verschil. Met zinnen als ‘Ik kijk naar de kachel (bij den fotograaf)’ (= naar een voorwerp x op die plaats) voor ogen verstaat men, ‘dass zum Wesen des Adverbiums, ausser dem syntactischen Moment, dass es als Attribut zunächst eines Verbalbegriffes fungiert, noch ein semasiologisches Moment gehört: der nominale Wortbegriff muss von einer gewissen abstracten Allgemeinheit und Indifferenz sein; in seiner Verbindung mit dem Verbum ist es nur so auf einen bestimmten einzelnen Gegenstand anwendbar, dass man von dessen individuellen Eigenschaften absieht.Ga naar voetnoot1) Inderdaad treedt bij een adverbiale slechts die ene eigenschap naar voren, die in verband met het praedicaat van belang is, en slechts als zodanig doet het dienst in de zin. Dit geldt zowel voor casus, die met, als voor die, welke zonder voorzetsel adverbiaal zijn gebezigd: (“Ik loop) langs de weg” als (“Ik ga) deze weg”. Daarentegen, en het is de bijzondere verdienste van Joh. A. Leopold en L. Leopold, daarop in hun voortreffelijke, helaas onvoltooid gebleven grammatica duidelijk te hebben gewezen, treedt een voorwerp ter wille van zich zelf op, dus “kachel” in “Het dienstmeisje kijkt naar de kachel” als “boom” in “Ik zie de boom”. Duidelijk voelt men dit verschil ook in zinnen als “Dat kost een cent” naast “Dat kost me mijn (enige) cent”. In de eerste zin is een cent gelijk aan twee halve, een tiende dubbeltje enz., doch in de laatste zin is het bepaaldelijk om mijn bepaalde laatste cent te doen! Zoals bij het sterven van de hond, die me jaren lang trouw heeft gediend, terwijl voor den zoöloog het aantal zoogdieren, d.i. dieren met zeven halswervels enz. met een is verminderd, voor mij mijn hond dood is, zoals er dus b.v. verschil van impressie kan zijn op grond van persoonlijke instelling, zo berust op functionele verschillen van een casus zelf een begripstegenstelling voorwerp-bijw, bepaling. Volgens een natuurlijke scheiding keert dus een casus als bijwoordelijke bepaling een al naar de functie van de casus verschillend (plaats-, tijds- enz.) kenmerk als slechts één facet naar voren, terwijl objecten (de traditionele “noodzakelijke” aanvullingen van het gezegde’ onzer schoolgrammatica's!) steeds om zich zelf zijn genoemd, in hun volheid begrepen. IV. Tot de gevallen, waarin zo'n adverbium zich als postverbium met een nomen of verbum verbindt tot een transitivum, | |
[pagina 148]
| |
behoren meer constructies dan die, waarbij men, als bij de bovengenoemde, van ‘oorzakelijk voorwerp’ of ‘voorzetselvoorwerp’ spreekt (De laatste naam, ook in Engeland in gebruik, is al erg ongelukkig gekozen, daar niet het voorwerp een voor-, doch het gezegde een nazetsel heeft). Niet alleen is het inconsequent, dat men - terecht - wél de verbinding van verbum en praepositie als ‘vast’ erkent, of wel van een ‘vast’ voorzetsel spreekt, doch schroomt, te accepteren, dat de casus dan ook een direct object is (zodat men ontleedt: De knaap = onderwerp, hoopt = gezegde, op een beloning = oorzakelijk voorwerp!), ook is in zinnen als ‘Ik schrijf over Afrika’ ‘over’ in het gegeven verband óók een vast voorzetsel (en men diende dus ‘over Afrika’ evengoed als ‘op een beloning’ een oorzakelijk voorwerp te noemen!), dat mèt ‘schrijven’ ± ‘beschrijven’ betekent, zodat men ook hier met een transitivum te doen heeft. Vergelijkt men ook nog ens ‘Intrat domum’ en Intrat in domum. Is hier in beide gevallen van een bepaald huis als zodanig sprake, dan is in de eerste zin ‘domum’ zonder twijfel object. Maar dan is het dat in de laatste zin ook, daar de relaties precies dezelfde zijn, m.a.w. het begrip ‘intrare in’ is praedicaat. Evenzo kan men zeggen, dat in ‘Ich gehe in das (ins) Haus’, ondanks de samentrekking van ‘in’ en ‘das’ tot ‘ins’, als geen bepalende zin volgt, ‘gehe in’ praedicaat en ‘das Haus’ object kan zijn. Daarentegen is in ‘Ich gehe im Hause (herum)’ ‘im Hause’ duidelijk adverbiale bepaling (inessivus). Het is waarlijk niet zozeer de school, die het Duitse kind in zinnen van de eerste soort onfeilbaar de accusatief (die hier voor zijn gevoel uitdrukking is van het voorwerpsbegrip) leert gebruiken en in die van de laatste de datief: zijn taalgevoel wijst hem de weg. V. Er bestaan, gelijk vanzelf spreekt, veel overgangsgevallen, waarin men weifelt tussen voorwerp en bijwoordelijke bepaling. Terwijl in ‘De wolken drijven naar het museum’ ‘(naar) het museum’ duidelijk de richting aangeeft, waarin de wolken drijven, is in ‘De kunstliefhebber gaat naar het museum’ ‘gaat naar’ bijna = ‘bezichtigt’, ‘gaat bezichtigen’. Zo voelt men in ‘Loop niet door de bloemen’ ‘loop door’ ongeveer als ‘vertrappen’ (terwijl in ‘Loop door de greppel (als de weg te smal is)’ ‘door’ met de casus wordt verbonden). ‘Boontje komt om zijn loontje’ ± ‘Boontje eist zijn loontje’. ‘Ik geloof in Christus’ ± ‘Ik belijd Christus’.
Amsterdam. Dr. H.E. Buiskool. |
|