De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet ‘Wout sonder genade’Wanneer de ‘Ridder metter Mouwen’ zijn eerste wapenfeit (het tot rede brengen van een roden ridder die een jonkvrouw mishandelde) volbracht heeft en op verder avontuur uittrekt, bereikt hij weldra een woud dat een angstwekkende reputatie bezit. De schildknecht waarschuwt: ....Live here,
535[regelnummer]
Dit foreest vruchtic sere:
En was nie man, diet leet,
Hine haddere scade in, Godweet.
Percheval, Walewein ende Lanceloet,
Ductalas ende Erec, met ere conroet
540[regelnummer]
Wilden si dore dwout riden:
Si worden gescoffirt daer tien tiden.
Si liten haer helme ende haer swaerde daer,
Ende worden gewont oec, dats waer.
Met pinen mochten si ontgaen,
545[regelnummer]
Sine waren doet ofte gevaen.
Dit hetet tfelle woud sonder genadeGa naar voetnoot1) etc.
Verder komen wij in de loop van de roman de volgende bijzonderheden over dit bos te weten: Men ontmoet er reuzen,Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 126]
| |
die onder de bevelen staan van een ridder Amelant, die nog andere monsters tot zijn beschikking heeft, (vs. 928: Serpente, draken ende lyone Hebbic oec te minen doene, Die mi onderdanech sijn al.), en wien een leeuw als strijdmakker vergezelt.Ga naar voetnoot1) Andere verschrikkingen zijn verder een woeste naen, Fellon, en plotseling losbrekende natuurkrachten: donder, bliksem, gepaard met grote duisternis.Ga naar voetnoot2) Onnodig te zeggen dat de Ridder metter Mouwen het bos tòch binnentrekt, dat hij ten slotte den overwonnen Amelant naar het hof van Arthur voert en dat nadien de gevaren van het ‘woud sonder genade’ tot het verleden behoren. Te Winkel vermoedde in deze passages invloed van Chrétien's ‘Chevalier au lion’ en wel van het daar beschreven Woud van Broceliande.Ga naar voetnoot3) Nu is het volstrekt niet onmogelijk dat de dichter òòk aan de avonturen van Yvain gedacht heeft, immers Ywein met zijn ‘lybard’ speelt een rol in de latere delen van de roman,Ga naar voetnoot4) maar het komt mij waarschijnlijk voor dat wij in dìt gedeelte een in hoofdzaak Hollandse overlevering ontmoeten. De term ‘Wout sonder genade’ is in de Arthur-geographie zo onbekend dat het voorkomen van een bos van die naam in Van Velthem's 5de partie van de Spiegel Historiael (boek III, cap. 22, het begin van een gedeelte waarin Van Velthem allerlei verdichte, Arthuriaanse avonturen toeschrijft aan Koning Edward de Iste van Engeland, gedurende een expeditie tegen Wales gericht), G. Huet deed besluiten dat men hierin invloed van de Roman van den Riddere metter Mouwen moest zien.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 127]
| |
Voor zover ik weet is or echter nog nooit in dit verband de aandacht op gevestigd dat sommige Nederlandse Kronieken ook iets over het woud zonder genade weten te vertellen. In ‘Het Oude Goutsche Chronycxken’ (uitg. van Scriverius, Amsterdam, 1663) wordt op p. 2 en 3 vermeld hoe Brutus in Albion kwam en de oorspronkelijke bewoners, ‘groote Reusen ende Reusinnen’, verdreef, hoe deze de zee overstaken en ten slotte ‘sijn ghecomen daer nu Vlaerding staet.’ Op deze plaats bouwden zij ‘een groot Casteel dat Slavenburch hiet: ende aen dat Slavenburch daer stont dat groote Bosch / dat daer na over menich jaer hiete dat wilde Wout sonder genaden. Ende dit was dat alre eerste begrijp van Hollant: alsmen hier na noch wel hooren sal.’ Op p. 4 onderaan wordt dan uitgelegd hoe het bos aan die naam komt: ‘Na desen keyser Augustus soo wordt Claudius Keyser. Dese bedwanck Enghelant / ende brochtse onder die van Roomen. Ende doe hy uyt Engelant quam / soo verstack hy metten winde / ende lande aen Slavenburch. Daer street dese Keyser Claudius teghen die wreede Slaven / soo dat hy met grooter pijnen den strijt wan. Doe ginck dese Keyser Claudius met sijn volck in dat groote Bosch / daer hoorde hy dat groot vreeselijck gheluyt vanden wilden beesten die in dat bosch waren / van Beyren / van Leeuwen / van Everswijn / van wilde Stieren / die soo vreeselick ghebaerden dat een mensche gruwen mochte. Doe vraechde de Keyser / of daer niemandt in dat bosch en woonde. Sy seyden / neent Heer / want daer sijn also veel wilder beesten in / dat ghij 't met al dit volck dat ghy hier hebt niet en soudes dorren door gaen.’ Nadat de Slaven den keizer dan nog verteld hebben dat het woud tien mijlen lang is en drie breed en dat aan de andere zijde ‘de wilde Neder-Sassen’ wonen, merkt Claudius op: ‘dit Wout mach wel hieten dat wilde Wout sonder ghenaden: want hoe dattet gaet / daer en mach niemant wel dat lijf ontdragen. Ende van die tijt voort soo wort dat Wout | |
[pagina 128]
| |
ghehieten dat wilde Wout sonder ghenaden. Eude dit was na ons Heeren gheboort twee ende veertich jaer.’ De Anonymus Latinus die een ‘Chronica de Trajecto, et ejus episcopatu, ac ortu Frisiae’ samenstelde (uitgegeven in Matth. Analecta V2, p. 303 vlg.) bericht, ofschoon met minder bijzonderheden, hetzelfde: ‘Deinde post tempore Claudii circa annos Domini XL. Claudius profectus est Britanniam, quia solitum tributum dare detrectabant, & in reditu pugnavit cum Slavis & Wilten, & vastavit eos, & ipse Imperator nominavit illud magnum nemus, quod modo est Hollandia, & Flandria, nemus sine miscricordia, quod fuit diu sic vocatum.’ (p. 304) De ‘Divisiekroniek’ eindelijk spreekt ook van de stichting van Slavenburch ‘Ende dit casteel hadde an die oestside belegen dat grote lange wout ende wildernisse (streckende van doernick of totten rijn) dat na menige iaren hier na van claudius die keiser genoemt wert / twout sonder ghenaden.’ (ed. van 1517, fol. XVII verso). Fol. XXIX recto vermeldt de bijzonderheden zoals het Goutsch Chronycxken die ook heeft: hier zijn er in het bos ‘leuwen, beren, woluen, wilde stieren ende verckens’, maar de geographische ligging wordt nog nader aangeduid: ‘dat wout sonder ghenaden streckende van Doernick tot Nijemaghen toe’. Het is duidelijk dat de Roman van den Riddere metter Mouwen en de kronieken over hetzelfde bos spreken: we hebben hier de reuzen, de angstaanjagende dieren, de waarschuwing dat zelfs met een legerschaar de doortocht niet aan te raden is (men vergelijke R.m.M. vs. 538-545) en bovenal: we hebben de vreemde naam. Het gaat er nu om welke samenhang er is tussen de roman en de kronieken. Men dateert de Roman van den Riddere metter Mouwen uit het eind van de 13de of het begin van de 14de eeuw,Ga naar voetnoot1) de oudste redactie van het Goutsche Chronycxken is vermoedelijk van ongeveer 1440,Ga naar voetnoot2) de Anonymus Latinus schreef wschl. kort na 1456,Ga naar voetnoot3) terwijl in 1517 de ‘Divisiekroniek’ voor het eerst gedrukt werd. Nu is het mij niet mogen gelukken het verhaal van het ‘Wout sonder genade’ te vinden in | |
[pagina 129]
| |
een kroniek vòòr 1440,Ga naar voetnoot1) maar toch moeten èn de Roman èn de kronieken teruggaan op een ouder geschiedverhaal en wel om de volgende redenen. Het is volkomen uitgesloten dat de kronieken teruggaan op de roman. Daartegen spreekt om te beginnen al de gehele romantische uitbreiding in de Riddere metter Mouwen: de naen Fellon, het onweer, de begeleidende leeuw en de in ‘Serpente en draken’ veranderde meer ‘logische’ wouddieren. Bovendien ligt het woud in de roman natuurlijk ergens in Engeland, in de buurt van ‘Kardoel’. Aan de andere kant is het zeer aannemelijk dat de schrijver van de roman voortgeborduurd heeft op voor hem alleszins aantrekkelijke gegevens (ongeveer zoals de kronieken ons die verstrekken), omtrent een Nederlands bos.Ga naar voetnoot2) Het verhaal omtrent het woud met de reuzen ademt de geest van de in de late Middeleeuwen zo geliefde geschiedschrijving, die namen van landstreken tracht te verklaren door ze het toneel te doen zijn van fictieve avonturen van fictieve personen.Ga naar voetnoot3) Het is zelfs heel goed mogelijk dat de roman van den Riddere metter Mouwen een belangrijke aanwijzing in die richting bewaard heeft, nl. de naam van de door den held overwonnen ridder Amelant. Althans op de kaart die opgenomen is in de uitgave van Beka's kroniek door A. Buchelius (Utrecht, 1643), wordt de naam Amelant toegekend aan een deel van de Veluwe (‘loca circa Sutphen et in Velua’).Ga naar voetnoot4) M.i. dus moet men in een dergelijk, etymologiserend geschiedkundig verhaal de bron zoeken waaruit de dichter van den Riddere metter Mouwen bij dit gedeelte van zijn werk zijn inspiratie putte. A.M.E. Draak. |
|