De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *2]
| |
[pagina 49]
| |
[Prinsen-nummer]Prof. Prinsen en de literatuurwetenschap.De verzameling artikelen, die bij dezen de abonné's van De Nieuwe Taalgids, en anderen, wordt aangeboden, had oorspronkelijk tot doel een scheidenden hoogleraar te bewijzen, dat zijn onderwijs bij zijn leerlingen vrucht had gedragen en dat zij trouw bleven aan een literatuurwetenschap, waarvan hij het besef bij hen had gewekt. Door het onpersoonlijke karakter van dergelijke ‘mélanges’, die meer de ‘lering’ dan den leraar vieren, zou deze hulde zeker naar de smaak zijn geweest van hem, die in zijn onderwijs zo weinig persoonlijke eer zocht en zijn ‘vak’ boven alles stelde. Helaas, het afscheid werd een afscheid voor goed en onze bundel kon slechts een In Memoriam zijn. Daardoor wordt nog sterker de behoefte gevoeld de zin van dit rijke leven, nu het is afgebroken, te doorgronden en de nalatenschap zorgzaam te bewaren. Van de uitgave van een afzonderlijke bundel werd om verschillende redenen afgezien. De samenstellers zijn redacteur en uitgeefster van De Nieuwe Taalgids dankbaar, dat zij een aflevering van dit tijdschrift wilden afstaan, waardoor zij tacite in deze posthume hulde bijdragen. Ongetwijfeld had het aantal medewerkers nog groter kunnen zijn, maar om de aflevering, die toch reeds twee keer zo groot is als een gewone, niet te zeer te doen uitdijen, hebben de samenstellers zich in hun uitnodiging tot collaboratie moeten beperken. Er zou een dik boek nodig zijn om blijken van literair-wetenschappelijke zin van al Prinsen's leerlingen op te kunnen nemen. En nog veel dikker zou dit boek worden, wanneer men het woord wilde verlenen aan allen, die aan Prinsen of aan zijn geschriften hun literaire belangstelling in het algemeen te danken hebben. Het aantal dezer laatsten is moeilijk te bepalen. Vast staat, dat het zeer groot is, dank zij de ongecompliceerdheid van Prinsen's aesthetisch ideaal. Geboren in een tijd, waarin aesthetische idealen iets nieuws waren, heeft hij zich er een gekozen, dat hij gedurende zijn gehele leven heeft aangehangen: het Ware en Schone. De jonge onderwijzer gloeit er voor, de pasbenoemde hoogleraar verdedigt het in zijn inaugurele oratie, het zou ons ook uit de slotoratie nog hebben tegengeklonken, wanneer | |
[pagina 50]
| |
Prinsen die had mogen uitspreken. Reeds vóór hij Multatuli, Busken Huet en Vosmaer had gelezen, waren de kiemen voor dit ideaal, dat tegelijkertijd moreel en aesthetisch is, in hem aanwezig. Door het ‘ware’ tegelijkertijd schoon, en het schone als het enig ware te zien, week Prinsen sterk af van de orthodox-Christelijke opvattingen van zijn jeugdjaren en van zijn ouders. ‘Ik doe mijn moeder veel verdriet’ zegt een simpele zin in zijn dagboek. Toen Prinsen enige tijd later bovengenoemde schrijvers las, werden hun geschriften zijn evangelie. Intussen was reeds, onopgemerkt door velen, aan de horizon dat visioen van zuivere zinnenschoonheid verschenen, dat met zijn gloed al het andere dor en gekunsteld en onvruchtbaar deed schijnen. Een voor het eerst werkelijk artistiek inzicht veroordeelde al het voorgaande als het werk van zich met kunst bezig houdende dilettanten. Hierbij vergeleken had het Multatuli, Busken Huet en Vosmaer te enen male aan artisticiteit ontbroken. Hun ideaal vertoonde allerlei intellectuele en morele bijmengsels. Bij den meest artistieke, Vosmaer, werden schoonheid en waarheid tot een intellectueel genoegen in het voltooide, afgeronde en tot een zekere vrijdenkerij: aanlokkelijk voedsel voor een jong, ‘modern’ onderwijzer. Aanvankelijk vreemd staande tegenover het literaire schoon der 80-er poëzie, zoals zo velen van zijn tijdgenoten, bezwijkt Prinsen toch reeds spoedig voor hun gepassioneerde drang. Hij erkent, dat de schoonheid beter lot verdient, dan aan een al te platte waarheid te worden gekoppeld, dat zij zeer eigen rechten heeft, ja, souverein is. Waarheid echter alleen te zien als artistieke waarheid is te veel gevergd van iemand, die met Multatuli en Vosmaer is opgevoed, de jaren van zijn ontwikkeling in lager-onderwijskringen doorbrengt en in zijn hart een hartstochtelijk weter is. Zo ontstond die eigenaardige dubbelmens, dien wij allen hebben gekend: geleerde en artist, professor en schilder tegelijkertijd; als geleerde doordrongen van de waardigheid van zijn ambt, als artist afkerig van alle ‘schoolmeesterij’. In Renaissance en Humanisme, het artistieke en intellectuele ontwaken aan het einde der Middeleeuwen, vond hij een beeld van zijn geest. Vandaar zijn vele studies over dat tijdvak. Vandaar ook zijn streven deze dubbele lijn van schoonheid en wijsheid door de gehele letterkundige geschiedenis te vervolgen. Een tweede Renaissance waarvan de beide polen Rousseau en Lessing zijn, zo leerde hij, volgde in de 18e eeuw op de eerste. | |
[pagina 51]
| |
Dergelijk inzicht kan niet op grond van de nationale letterkunde alleen worden verworven. Reeds vroeg zocht Prinsen in de Europese letterkunde naar de algemene beginselen, die ook voor de onze zouden kunnen gelden, zonder daarbij dat wat aan onze letterkunde alleen eigen is uit het oog te verliezen. Integendeel legde hij op dit laatste steeds bijzondere nadruk. Bij zijn benoeming tot hoogleraar aan de Amsterdamse Universiteit, had men de wens te kennen gegeven, ‘dat onderwijs worde gegeven in de aesthetiek der letterkunde en de vergelijkende litteratuurgeschiedenis.’ Wij vinden deze opdracht weerspiegeld in de inaugurele oratie van 27 October 1919. EldersGa naar voetnoot1) heb ik er reeds op gewezen, dat aan deze dubbele eis niet zo gemakkelijk te voldoen is voor iemand, die, als een goed vriend der Tachtigers, impressionistische aesthetiek voorstaat. Het dualisme van kunst en wetenschap is in bovengenoemde oratie dan ook niet overwonnen. Zolang aesthetiek is: het meten der literaire producten met een zeer persoonlijke maatstaf, zal zij nooit bij de wetenschap aan kunnen sluiten, maar daar veeleer vijandig tegenover staan. Vooral omdat dergelijke subjectieve aesthetische opvattingen slechts een kort leven hebben, doet men goed, er niet te lang bij stil te staan en zich liever te bepalen tot het wetenschappelijk onderzoek, waarvan de resultaten zoveel duurzamer zijn. Uit de bestanddelen, die Prinsen reeds voor zijn slotoratie had bijeengezameld, meen ik te mogen opmaken, dat hij daarin meer aandacht zou hebben besteed aan het comparatistische deel van zijn onderwijs en zich minder op het gladde ijs der aesthetica zou hebben gewaagd. Onder deze aantekeningen zijn namelijk lange aanhalingen uit de geschriften van Van Tieghem, aan wiens werk: het tot stand brengen van een internationale literatuurgeschiedenis, Prinsen zelf een werkzaam aandeel nam. Tegenover de vele comparatistische dissertaties, onder Prinsen's leiding tot stand gebracht, staat geen enkele met een literairaesthetisch onderwerp. Wijst dit alles er niet op, dat hij aan het tweede deel van zijn instructie ten slotte toch de belangrijkste plaats toewees? En terecht immers. Men vergete nooit, dat er is literatuur en literaire wetenschap. Aan de academie behoort de eerste in de laatste op te gaan. Een voorval op het tweede internationale congres voor letterkundige geschiedenis, September 1.1. te Amsterdam ge- | |
[pagina 52]
| |
gehouden, stelt dat nog eens duidelijk in het licht. Toen, na afloop der verschillende voordrachten, de slotsom uit de beraadslagingen moest worden getrokken, hield een Belgisch geleerde een somber requisitoir over het nut van al het gesprokene voor de eigenlijke literatuur. Het ging over het vaststellen van perioden in de Europese letterkunde na de Renaissance, een onderwerp waarmee inderdaad geen dichter zich afpijnigt. Reeds maakte zich een enigszins gedrukte stemming van het geleerde gezelschap meester, toen plotseling de atmosfeer weer verhelderde door de zeer simpele vraag van een ander lid: of men een congres voor letterkunde, of een voor literaire wetenschap vormde. Daarmee was inderdaad de kwestie opgelost. Wat literair gegeven is, wordt door de literatuurwetenschap verwerkt. De geleerde is in dezen meer dan een literair criticus. Aanvankelijk gaan zij dezelfde weg: aesthetisch doorgronden van het enkelvoudige product. Daarbij kan de criticus het laten, maar de geleerde gaat verder. Met behulp van het arsenaal van literaire wetenschap, dat hij zich reeds heeft verworven, is hij in staat het individuele zijn plaats te geven in het algemene, hij kan er een uitspraak over doen, die aan het al te tijdelijke ontheven is, hij kan er de ‘Europese’ waarde van bepalen door middel van het vergelijkingsmateriaal, dat hij tot zijn beschikking heeft, hij kan het losse en verspreide voor vergetelheid en verlorengaan behoeden door het onder te brengen in het grote geheel. Literatuurwetenschap iets anders en meer dan literaire aesthetiek, - laat ons deze les nog mogen destilleren uit al de lessen die Prinsen ons gaf, en laat ons tevens wensen, dat zij in zo ruim mogelijke kring ter harte wordt genomen.
Deventer. Dr. J.E.v.d. Laan. |
|