De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Vondels geloof.Ga naar voetnoot1)Gerard Brom behoort tot de schrijvers die men niet altijd bij hun woord moet nemen. Vol geestdrift, niet gezind iets goeds te zien in mensen met een andere geloofsovertuiging dan zijn eigene, gebruikt hij een overvloedige belezenheid, een scherpzinnige geest en een stijl vol paradoxale wendingen om zijn lezers mee te slepen, indruk op hen te maken en hen te overweldigen. Men zou hem willen grijpen, de staart van een van zijn volzinnen namelijk, maar de volzin is al doorgeglipt en men wordt verrast door een andere die een wetenswaardig détail of een treffende opmerking meedeelt, - door weer een andere, door een bladzij zelfs, die een volkomen aannemelijke voorstelling in goed afgewogen bewoordingen voor ons uitbreidt, - dan plotseling weer door een hatelijke trap of een reeks van wraakzuchtige scheldwoorden, waarvan men de redelijkheid niet in kan zien. Calvijn is zijn bête-noire, Vondel - is het volmaakte evenbeeld van Gerard Brom zelf. Door zijn Vondels Bekering heeft Brom indertijd een geloofsgenoot, Dr. H.W.E. Moller, bijna tot wanhoop gebracht. Deze bij uitstek nuchtere geleerde kon er maar geen vrede mee hebben, dat zulk een groot aantal van Broms beweringen niet geheel en al juist was. Hij sprak van verdraaiing, misleiding. Hij vond het nodig al de volzinnen van het boek, ook al de aantekeningen erachter - en dit waren er nog al wat - stuk voor stuk na te gaan en hij sloeg de handen te hoop toen de uitslag hem kenbaar werd. Neen, Brom, dat is de manier niet, zei hij vaderlijk en hield hem voor dat niet alle Protestanten slecht waren en dat de waarheid van de nauwgezette collatie tenslotte toch iedere leugenachtige aanhaling achterhalen moest. Ik denk dat Brom gelachen heeft. Hij is een temperament, en strijdvaardig, en kan volstrekt niet inzien dat iemand die het alleen-zaligmakend geloof bezit niet de draak mag steken met minder-gelukkigen. Menselijkerwijs gesproken, blijven zij zijn | |
[pagina 28]
| |
vrienden, maar godsdienstigerwijs is er nu eenmaal niets goeds aan hen. In de stroom van zijn rede tot of over hen sprekende, is het niet mogelijk dat men ieder woord als op een goudschaaltje wegen zou. Integendeel: het goede is juist dat iedere volzin een zekere schommeling en scheefheid aan de drift van de stroom ontleent. Brom is na dat jeugdwerk heel wat ouder geworden. Zijn Vondels Geloof omvat ook heel wat meer dan zijn Vondels Bekering en is in menig opzicht heel wat beter. Maar zijn natuur is dezelfde gebleven. Hij is nog even geestdriftig en uitdagend als in zijn jeugd. * * * De gegevens betreffende Vondels geloof zijn van zijn jeugd af talrijk genoeg om geen twijfel te laten aan zijn gezindheid. Reeds in zijn eerste rijmen, van toen hij achtien was, spreekt hij van Gods kerk als de Bruid van Christus. Die kerk is niet een uiterlijke instelling, maar de geestelijke gemeenschap van de verkorenen, die alléen de leden van Christus lichaam zijn. Ze worden bezield door godvrezendheid en in stand gehouden door liefde en vrede. Twee jaar later ontdekt hij de grote tegenstelling die hem levenslang verontrusten zal: de zondige wereld en de verlossing door de Gekruiste, de aardse tweedracht en de hemelse eendracht, het natuurlijke kwaad en de zuivering door wedergeboorte. Het is of de twintigjarige nu al de angst van een bekering heeft doorgemaakt. Beide gedichten ondertekent hij met de spreuk: Liefde verwinnet al. Weer twee jaar later is hij onder de invloed van Du Bartas, wiens werk hij met de nadrukkelijker spreuk: Door een is't nu voldaen verbinden zal. Evenals na hem de knaap Milton vindt de jongeling Vondel in die Hugenoot zijn eerste wereldomvattend christelijk dichterschap. Hij heeft daarna nog lange jaren onder de Doopsgezinden geleefd, zo lang zelfs dat men zijn regels van 1650: Myn jonckheit bond door errefleer
Zich aan een sekte en geene meer
niet zonder meesmuilen lezen kan. Van iemand die tot zijn drieendertigste diaken bij een doopsgezinde gemeente is en ook dan nog haar niet verlaat voor na zijn vijftigste, kan men niet aannemen, tenzij hij geheel gespeend is van nadenken, dat hij al die tijd alleen door erfleer gebonden bleef. Eerst in 1637 kreeg | |
[pagina 29]
| |
men de indruk dat hij, zoals Brandt zegt, begon te waggelen. Hij was toen allang geen vreedzaam Mennist meer, maar, op het spoor van Bartas, een strijdbaar protestant, en op het spoor van Grotius een humanist, die droomde van een algemeen christendom. Zijn rooms-worden wilde zeggen dat hij, niet kunnende ontkomen aan een kerkgemeenschap - hij die immers betuigde: 't Geloovig hart is Jesus kerck -
de roomse als de algemeenste koos. ‘Indien Jezus Christus het middelpunt zij, daer hemel en aerde en alle dingen om draeien, zoo behoort er geen onderscheit tusschen ons beide te zijn’ schreef hij op hoge ouderdom aan de collegiant-gezinde Oudaen, en hoewel hij aan de kerk die hij gekozen had onverwrikt vasthield, ligt in deze woorden een zodanig geloof aan de onzichtbare kerk, dat men niet kan twijfelen of hij heeft het ondanks Calvinisten-haat en proselietenijver nooit losgelaten. Zelf noch Calvinist noch Katholiek zijnde, moet ik dan ook vaststellen dat Broms betoog omtrent een reeds in aanleg roomse Vondel mij op geen enkel punt overtuigd heeft. Vondel heeft na zijn vijftigste vrede gevonden bij de Katholieke theologie en kerkgebruiken, - Brom zou zeggen (zie zijn woorden over Roemer Visscher): zijn vader heeft hem zo weinig liefde voor de Hervorming meegegeven dat hij naar Rome moest overgaan -, maar toen dat gebeurde had hij een leven van protestantse en humanistische aandriften achter zich, en behield die, ook in de kerk. Ik geloof dat de bekende gegevens geen andere duiding dan de hier uitgesprokene toelaten. Maar Brom verwaarloost ze of geeft er een gewrongen uitleg aan. Van de jeugdrijmen spreekt hij niet. Du Bartas noemt hij voor het eerst, een bijkomstige vermelding buiten geloofsverband daargelaten, als wij een derde deel van zijn omvangrijk werk achter ons hebben. In een onhelder gestelde volzin verklaart hij dan: ‘Vondel heeft van Bartas tot Buchanan zijn dichters onder Protestanten gezocht en hij vindt de poëzie bij de Moederkerk.’ De bedoeling zal wel zijn dat van poëzie buiten de Moederkerk geen sprake zijn kan. Dit is ook de strekking van zijn boek. Met een enigszins ouderwetse romantiek - wij zonen van de romantiek, zegt hij - verdedigt deze jongste leerling van Alberdingk Thijm de, toch | |
[pagina 30]
| |
al min of meer geprotestantiseerde kerk van na het Trents Concilie tegen het Calvinisme. Vondel heeft dit ook gedaan. Maar hoe kan men verwachten dat wij, die de geschiedenis niet bestuderen met theologische voorkeuren, door dit overeeuwd debat bekoord worden. Bolland zei mij eens: de leer van de Calvinisten over de voorbeschikking is vreeselijk; maar - en hier zag hij mij aan met die angstige nadruk die hem bij beslissende verklaringen eigen was - maar ze hebben gelijk. Maar ze hebben gelijk, herhaalde hij. Dit scheen mij de vraag op het juiste plan te stellen. Als iemand werkelijk gelooft dat de menselijke natuur verdorven is en werkelijk in een Voorzienigheid gelooft, dan is er geen ontkomen aan, dan bestaat er geen vrije wil en is ieder bij zijn geboorte al voorbeschikt tot zaligheid of verdoemenis. Dat die voorbeschikking gruwelijk is, staat vast. Dat wij zonder de illusie van de vrije wil niet kunnen uitkomen, is zeker. Maar noch onze menselijke goedhartigheid noch onze zedelijke behoeften kunnen een aristocratisch pessimisme als dat van Calvijn beroven van zijn indrukwekkende logica. Noch Vondels gedichten noch Broms gemoedelijke argumenten kunnen het Calvinisme de plaats ontnemen die het in de wereldgeschiedenis gekregen heeft. Brom zegt ook dat niet alleen het Calvinisme, maar dat de Hervorming mislukt is. Ook dit is zeer onhistorisch. Niet alleen dat de Hervorming het Katholicisme zelfs hervormd heeft, maar men behoeft slechts in katholieke landen te reizen om zich opeens weer bewust te worden welk een adem van vrijheid er sedert de Hervorming door de wereld gegaan is, en hoeveel er werd opgeruimd dat daar nog de geesten klein en kinderlijk houdt. De hele geestesontwikkeling van Europa, van de zestiende eeuw tot heden is uit die Reformatie, uit die wil tot geloofszuivering, voortgekomen of door haar mogelijk gemaakt. * * * De naam Du Bartas wordt na de kenschetsende volzin die we zoeven bespraken, nog slechts eenmaal in het boek aangetroffen. ‘Het houdt een verre draagkracht’ - lezen we - ‘dat Vonder van de Hugenoot Bartas naar de gelijktjdige Tasso overging.’ De bedoeling van deze zin zullen we aanstonds zien. Maar eerst stellen we de natuurlijke vraag: Is er in Vondels ontwikkeling iets dat recht geeft te zeggen dat hij van Du Bartas naar Tasso | |
[pagina 31]
| |
overging? Als men zegt dat Vondel van de latijnse dramaas naar de griekse overging, dan is dat duidelijk. Zijn vertalingen, eerst naar Seneca, dan naar Sofocles, getuigen het. Maar van Du Bartas naar Tasso? Met de vertaalpen in de hand is hij hem gaan lezen, in 1620 reeds, maar de schamele voorbeelden van beinvloeding die Brom aanhaalt, bewijzen te over dat deze Italiaanse poëzie hem weinig lag. Dat Brom dit geringe verband een overgang van Bartas naar Tasso noemt, moet een bedoeling hebben. Ze is dan ook zichtbaar. Hij wil de protestantse Du Bartas zo vroeg mogelijk op de achtergrond schuiven en Tasso, de dichter van de Tegen-reformatie, op de voorgrond. Terecht heeft evenwel W.A.P. Smit, in een bespreking van Broms boek, opgemerkt, dat de verwantschap met Du Bartas zich over Vondels hele leven uitstrekt en zelfs in zijn late leerdichten nog te erkennen is. In verband met dit geschilpunt wil ik iets zeggen over de invoering van het begrip Barok in de Vondelstudie. Oorspronkelijk niets dan de min of meer misprijzende term die we nog kennen in ons dagelijks spraakgebruik, is het woord eerst in de tweede helft van de 18e eeuw de naam geworden van die bouwkunst die onmiddellijk na de Hoog-Renaissance in Italië ontstond. Het verval van de Renaissance werd er door aangeduid, die dan in de speelsheid van het Rococo eindigde. Eerst in 1888 verscheen de eerste druk van Heinrich Wölfflin's Renaissance und Barock, een poging om de ‘Auflösung der Renaissance’, dus de Barok, psychologisch te begrijpen. Dat kon alleen door de studie van Italiaanse gebouwen. Want - zegt de schrijver - de eigenlijke barok, namelijk de overgang van het strenge tot het vrije en schilderachtige, van het gevormde tot het vormloze, is alleen in Italië waar te nemen. Omdat men in de architectuur van het Noorden geen strenge renaissance-vormen vindt, aangezien zij daar altijd ‘in de willekeur van het schilderachtige, ja van het dekoratieve is blijven steken’, vindt men in het Noorden ook niet de eigenlijke barok. Typisch barok is eigenlijk alleen de romeinse. Zo zag hij het. Maar omdat Wölfflin die stijl psychologisch doorgronden wou, sprak het vanzelf dat hij een innerlijke tegenstelling tussen de Renaissance-tijd en de Barok-tijd, de Renaissance-mens en de Barok-mens trachtte op het spoor te komen, en die tegenstelling ook wou zien in schilders: Rubens tegenover Raffaël, en in dichters: Tasso tegenover Ariosto. Eenmaal daartoe overgegaan hoefde hij ook niet te | |
[pagina 32]
| |
schromen voor de verklaring dat onze eigen tijd - in sommige personen tenminste, als b.v. Richard Wagner - verwant is aan de Italiaanse Barok. Zover gekomen scheidde hij de Barok geheel van de Renaissance. ‘Der Barock ist ein wesentliches Neues das sich aus dem Vorhergehenden nicht ableiten lässt.’ Dat wezenlijke zoekt hij in een veranderde gestemdheid: het ideaal is niet meer ‘das befriedigte Sein, sondern ein Zustand der Erregung. Man verlangt überall ein affektvolles Tun; was früher die einfache und leichte Äusserung einer kräftig-lebendigen Natur war, muss nun mit leidenschaftlicher Anstrengung vor sich gehen. Das ruhige Stehen wird schwungvoll pathetisch.’ Hijzelf en tal van anderen hebben nadien dit nieuwe Barokbegrip voortgang verschaft. Het lag in de geest van de tijd en gehele stromingen, met name de duitse nationalistische en het weer oplevende katholicisme hebben zich ten doel gesteld het op te nemen en uit te breiden. Door Worringer werd de Barok verstaan als de, onder de (tijdelijke) Renaissance doorgegane en weer omhoog gekomen, Gotiek, die dan van duitse oorsprong zijn zou. De katholieken vereerden de Barok als de kunst van de Tegenreformatie: daar toch immers zijn stijl zich ten zeerste in de Jezuïeten-kerken had geopenbaard. Voor ieder die de ontwikkeling van ons geestesleven onbevangen waarnam, was er, daarom alleen al, reden om voorzichtig te zijn en zich niet te spoedig te laten meeslepen. Die werd nog groter toen uit talloze geschriften bleek dat de uitbreiding van het Barok-begrip een mode werd en het tot allerlei verwarringen aanleiding gaf. Terecht schreef Friedrich Gundolf acht jaar geleden, ter inleiding van zijn opstel over Andreas Gryphius: ‘ich veröffentliche diesen Abschnitt gerade jetzt um eine besonders wichtige Gestalt zu verdeutlichen und in ihren Grenzen zu zeigen gegenüber dem modischen Taumel der die erwünschte Neuerforschung der deutschen Barock-poesie begleitet’. Ook een voorzichtig historicus als J. Huizinga, voor Duitsers sprekende, liet zich horen: ‘Man hat sich daran gewöhnt die Kultur der 17. Jahrhunderts, in engerer oder weiterer Begrenzung, mit dem Worte Barock zu benennen. Ich muss gestehen, dass ich immer noch vor dieser Stilbezeichnung in ihrer heutzutage beliebten, ganz allgemeinen Anwendung, eine grosse Scheu empfinde, und dass ich sie nach Möglichkeit vermeide. - Das wort Barock in seinem modern wissenschaftlichen Sinne ist ein Testimonium paupertatis.’ Dit belette hem evenwel niet het woord te gebruiken en zelfs - | |
[pagina 33]
| |
waar het nu voor ons op aankomt - beslist te verklaren: ‘Vondel in seiner oft schwerfälligen aber immer hinaufstrebenden Majestät des hohen feierlichen Wortes ist der vollendete Barockdichter.’ Het treft al dadelijk dat iemand die Vondel vooral om het ‘schwerfällige’ en het ‘feierliche’ onder de Barok betrekt, hem dan toch voor een zeer groot gedeelte erbuiten laat. De vraag is juist of men, de gehele Vondel kennende en overziende, aan het barok-begrip, ter bepaling van zijn wezen, zoveel hebben zal. Ik voor mij, als ik ook mezelf mag noemen, heb, wanneer ik over hem schreef, nooit behoefte gevoeld hem uit het algemene kader van de (hollandse) renaissance te lichten. Ook zijn jongere tijdgenoten hebben in zijn werk nooit een wezenlijke afwijking, maar alleen een voltooiing van dat van Hooft gezien. Niet een ontbinding van de Renaissance dus, ook niet een tegenstelling ertoe, maar eenvoudig een voortzetting en een bloei. Zonder twijfel is er tussen Vondel en zijn voorgangers een onderscheid. Zij trachten, wàt ze ook deden, bewust of onbewust, in de stof van hun taal, vóór alles zichzelf uit te drukken. Dat was wat men tegenwoordig hun kultuurhistorische opgaaf noemt. Hij daarentegen aanvaardt van het begin af bestaande vormen, gaat persoonlijk bijna schuil achter een groot plan, dat hij in de Voorrede van zijn Pascha al uiteenzet, doet zijn leven lang niet anders dan, onder allerlei lotswisselingen door, dat plan tot een goed eind brengen. Wil men dit barok noemen - ik heb er niet tegen; maar gezien de late opkomst van de noordnederlandse renaissance-poëzie en de enge verbondenheid van Vondel met zijn voorgangers en hun beginselen, zie ik geen kans zijn barok van hun renaissance te scheiden. Die barok maakt er dan eenvoudig een logische voortzetting van uit en niet een tegenstelling ertoe. Dat de barok van zijn tijd invloed op hem heeft uitgeoefend, dat hij met haar verwant was zelfs, hoeft ook volstrekt niet te worden geloochend. Maar dan moet men haar nog op andere wegen zoeken dan men het gedaan heeft. Aanvaardt men b.v. de bewering dat Tasso tegenover de Renaissance van Ariosto de Barok vertegenwoordigde, dan is het immers even waar dat Du Bartas haar vertegenwoordigd heeft tegenover de Renaissance van Ronsard. Een protestantse barok dus, later door Milton - om in deze gedachtegang te blijven - tot haar hoogste vorm gebracht. Maar, terwijl Vondel deze onderging en erdoor geinspireerd werd, las hij met evenveel bewon- | |
[pagina 34]
| |
ring Ronsard, uit wiens Eclogues de aanhef van Pascha voortkwam. Dit zijn verwarringen die door de dubbelzinnigheid van het barok-begrip nog vermeerderd worden. Immers, het is bekend dat Vondel hoe langer hoe meer de (barokke) stijleigenaardigheden van Du Bartas - en ook die van Seneca, die wel eens de dichter van een klassieke barok genoemd is - varen liet, om juist het grondbeginsel van de Renaissance, zuivering van de stijl door studie van de beste klassieke voorbeelden, uitsluitend aan te hangen. Het woord ‘barok’ duikt bij Brom, die er zelf in zijn Barok en Romantiek van 1923 met volledige kennis van zaken over geschreven heeft, - het duikt in dit Vondels Geloof eerst op als hij tot de bespreking van de Jezuïeten en hun invloed, dus tot de Vondel van de Tegenreformatie genaderd is. Evenals al het tot hiertoe gezegde, moet men ook dit in het oog houden, als men zijn boek karakteriseren en de waarde die het voor de Vondelstudie bezit, bepalen wil. * * * De waarde van Broms boek voor de Vondel-studie is aanzienlijk, niet alleen om de rijke voorraad aan kleinere gegevens die hij uit zeer vele en veelsoortige geschriften ontleende en dikwijls in vernuftige verbinding bracht met zijn stellingen, maar ook om de vele talentvolle bladzijden, ja hoofdstukken die men eruit kan bijeenlezen. Over Grotius, Rubens, de Jezuïeten uit hij zich met een welsprekendheid die men moet bewonderen ook zonder het met hem eens te kunnen zijn. Leveren zij tot de Vondel-studie geen eigenlijk nieuwe bijdrage, dan prikkelen zij toch tot tegenspraak en onderzoek. Maar dit alles erkennende, komt men niettemin tot het besluit dat het werk in de eerste plaats de propagandistische arbeid is van een goed katholiek, een goed gelovige, en die tegenover alles wat in de denkbeelden van zijn tijd en in zijn lektuur betreffende vroegere tijden zijn overtuiging in 't gevlij komt, gaarne goedgelovig is. Hij gelooft wat hij wenst en hij zou willen dat wij alles wat hij op de voorgrond schuift en in een eigen verlichting stelt, even goedgelovig zouden aannemen. Maar wij kunnen dat niet, wij lezen al zijn gegevens en meningen met aandacht, maar wij behouden ons voor, de strekking van het geheel en daarna ook ieder onderdeel te vergelijken met die onloochenbare feiten die ons uit een onbevangen studie van Vondel en zijn tijd toekomen. | |
[pagina 35]
| |
Brom begint zijn boek met de erkentenis dat Vondel als Mennist altijd een ethische verhouding tot het leven gehad heeft, dat het gemene geen vat op hem kreeg en dat hij in iedere uitspraak zijn geweten raadpleegde. ‘Wanneer de Kalvinisten in zijn ogen de heiligheid van God aantasten, zal hij tegen de Kalvinisten zijn; wanneer de Katholieken’ - En nu zou men verwachten te lezen: wanneer de Katholieken hem voorkomen het geweten geweld aan te doen en het te verloochenen, zal hij van Rome als van de ‘Babylonsche hoer’ spreken. Maar wie dit van de ‘leerling van Alberdingk Thijm’ verwacht zou hebben, omdat toch de meester die uitspraak aan niemand anders dan aan Vondel wist toe te schrijven, komt bedrogen uit. Het is niet dat ik die toeschrijving van hem eisen zou - de druk die het nodig zou kunnen maken is tot heden niet teruggevonden - maar het is dat men zich de mogelijkheid dat Brom het deed, zelfs niet kan voorstellen. Ze behoort tot een zijde van Vondel die hij niet kan zien. Hij ziet uitsluitend de andere. ‘Wanneer de Katholieken’ - zo vervolgt hij - ‘hem heilige zielen blijken te vormen, zal hij getuigen vóór de Katholieken.’ Zonder twijfel; toch geloof ik dat de argeloze plaatsing van dit volzin-deel hier, een te grote behoefte verraadt om Vondel zo spoedig mogelijk als voorbestemd tot roomsheid te doen zien. De argumenten die hij daarvoor te berde brengt - ik zei het al - hebben mij nu evenmin overtuigd als toen hij in zijn Vondels Bekering hetzelfde deed. Niet uit voorbestemdheid tot rooms worden, maar uit de algemeenheid van zijn innerlijk Christendom volgen alle door Brom aangehaalde plaatsen. Dat hij later, onder invloed van enerzijds de Calvinisten die hij bestreed en anderzijds de Katholieken die hij vereerde, tot de uiterlijke eenheid van de roomse kerk overging, is een feit dat uit zijn vroegste werken niet te voorspellen valt. Brom, die altijd van het Katholicisme spreekt, zonder de onderscheiding Rooms er aan toe te voegen, vergeet te zeer dat ook de Belijdenisse des Gheloofs der Ghereformeerde Kercken in Nederland - en ik haal de woorden aan zoals de Dortse Synode ze deed uitgeven - de uitspraak bevat: ‘wij gelooven ende belijden eene eenige Catholijcke ofte algemeijne Kercke, dewelcke is eene Heylige vergaderinge der ware Christgeloovigen’ - waarop dan tevens de verklaring volgt: ‘Oock mede is dese H. Kercke niet ghelegen, ghebonden, of bepaalt in een sekere plaetse of aen sekere persoonen, maer sy is verspreyt en de verstroyt door de geheele werelt: nochtans t'samen- | |
[pagina 36]
| |
ghevoecht ende vereenicht zijnde met hert ende wille in eenen selven Gheest, door de cracht des geloofs.’ Daar Broms werk voor zulk een groot, een veel te groot gedeelte theologisch is - de historie houdt zich bij hem de theologie niet genoeg van het lijf, zou hij zelf zeggen - weet hij dit natuurlijk. Maar kan men zich voorstellen dat hij Vondel of de Protestanten ooit het recht van deze aanhaling zou hebben gedaan? In elk geval deed hij het hun niet. Kinderlijk vergeetachtig is hij ook, als hij, bij zijn herhaalde aanvallen op de Protestanten, op hun zienswijs betreffende de goede werken, hun afwijzing van de overlevering, hun geloof aan de rechtvaardiging, alleen door de verdienste van Christus, zich nooit herinnert dat al deze punten ook door goede aanhangers van de Kerk op het concilie van Trente verdedigd zijn. Kan men Vondels verhouding tot het Protestantisme bespreken zonder ook daarop acht te slaan? Goedgelovig, zei ik zoeven. Maar men zou even veilig kunnen beweren dat de naieve gelovige die Brom is, de historicus die hij zijn wil onberekenbare schade heeft gedaan. Naief is ook zijn verdediging van de Jezuïeten, van wie men, zodra van onderwijs en wetenschap sprake is, zoveel goeds kan zeggen. Men kan dit zeggen, mits men niet vergeet dat juist toen de nieuw ingestelde Inquisitie met de onbarmhartigste middelen het Protestantisme trachtte te vernietigen, hun orde het strijdbaarste leger van het Pausdom werd. We moeten trouwens erkennen dat ook Vondel, en ook Grotius, in menig opzicht naieve naturen zijn geweest. Maar de historicus van onze tijd hoeft hen daarin niet na te volgen. * * * De lezer zal allicht menen dat ik, door Brom als een naieve natuur te tekenen, hem de scherpste kritiek doe te beurt vallen. In zekere zin doe ik dat, maar in een andere juist het tegendeel. De mens en de schrijver profiteren van het kinderlijk gemoed dat zich op zo talloze wijzen blootgeeft. Terwijl men zeer wel weet dat allen die het ongeluk hebben het met hem oneens te zijn, Hooft en Huygens, Westerbaan en Brandt, op onbillijke wijs door hem worden behandeld en hij grote geestelijke leiders als Calvijn en Spinoza in het minst geen recht doet, kan men toch niet nalaten van de mens Brom te houden en de strijdlustige schrijver te bewonderen. Zijn boek is niet het voor de Vondel-studie belangrijkste, maar wel het menselijkste en het | |
[pagina 37]
| |
geestdriftigst geschrevene dat ik ooit over Vondel gelezen heb. Men zou het kunnen noemen een monoloog met zijblikken naar aanwezig gedachte tegenstanders. Een monoloog, want de schrijver hoeft eigenlijk niemand te overtuigen. Hij spreekt voor zichzelf en hij is al overtuigd. Maar met zijblikken, want hij weet dat zijn overtuiging zijn persoonlijk eigendom is en door niemand in allen dele wordt toegestemd. Het kan ook heel wel zijn dat met zijn naieveteit een zekere malicieusheid samengaat. Hij vormt daarom gaarne zijn volzinnen epigrammatisch, bemint de kontrastwerking en de onverwachte toevoeging, houdt ervan de bedenkelijkste en vraagwaardigste stellingen te vermommen in de zelfverzekerdheid van de paradox. Dit is dan een misbruik van dit stijlmiddel dat hijzelf nauwelijks kan goedkeuren, en waartegen hij het verwijt soms in een tussenzin tracht op te vangen, maar dat hem ten slotte als uiting van strijdbaarheid vergefelijk voorkomt. Tot het in werking stellen van deze stijl dient hem zijn vernuft zowel als zijn belezenheid. Die belezenheid steunt hij met voetnoten, maar dit zijn altijd de kortst mogelijke verwijzingen en men leest in de tekst wat zijn vernuft ervan gemaakt heeft. De lezer zou willen weten of alles sluit, maar hij kan dit niet van punt tot punt nagaan. Broms onbekommerde partijdigheid waarschuwt hem dat het nodig zou zijn. Dat hij het nochtans niet kan, brengt hem in een zekere onrust, die zijn spanning onder 't voortlezen vergroot en hem, zwevende tussen aantrekking en afstoting, belet te komen tot een duidelijke voorstelling. Hieruit blijkt dan de schade van deze stijl, die men, gezien zijn twee-zijdigheid, tot de Barok zou kunnen rekenen. Hij boeit, maar maakt het vormen van een volledig oordeel over zijn inhoud afhankelijk van een narekening, die ten opzichte van éen enkel boek te tijdrovend is. * * * In het korte opstel dat ik hierbij aanbied, is het niet mijn bedoeling geweest een zodanige uitvoerige kritiek van onderdelen aan het woord te laten. Ieder die het boek leest moge voor zichzelf, en ieder voor een gedeelte, uitmaken, in hoeverre de beweringen hem houdbaar schijnen en in hoeverre zij samenvallen met de verwijzingen. Mijn doel was in hoofdzaak een soort inleiding tot die lezing te leveren, en door het trekken van de grenslijnen waartussen de schrijver zich beweegt een doeltreffende lezing voor te bereiden. | |
[pagina 38]
| |
Toch, terwijl ik zodoende de talloze bizondere opmerkingen die ik bij mijn eigen herhaalde lezing maakte, ongezegd liet, geloof ik dat mijn oordeel over het werk in zijn geheel nu met voldoende duidelijkheid geformuleerd kan worden. Brom stelt, na als voor, Vondels rooms worden als het centrale punt in zijn leven voor. Hij acht alles wat eraan voorafging voorbereiding. Hij zoekt de eigenlijke impuls van zijn werk in zijn opgaan in de Contrareformatie. Hij beschouwt de daarna door hem geschreven werken als de belangrijkste. Dit alles komt me voor onjuist te zijn. Zijn sterkste impulsen liggen in zijn jeugd. Zijn beste lyriek is die uit zijn humanistische tijdperk. Zijn dramatische arbeid van 1636-1640: Gijsbrecht, Maagden, Gebroeders, de Jozefs, vormt een groep op zichzelf, die zich kenmerkt door meer verbondenheid aan de natuur, makkelijker gevoelsbeweging en groter verbeeldingsvrijheid. Alles in dit eerste tijdperk, zijn Hekeldichten inbegrepen, draagt het teken van ontplooiing, stijging, opengaan van mogelijkheden. Na zijn roomswording begint de tijd van een strenger en konkreter symbolisme. Hij werkt dan in een nieuwe soort, waaraan de gewonnen vrede een hechter bouw, naast de strengheid mildheid, en een verwijlen in hoge intellektuele verrukkingen verzekert. Dramaas, leerdichten en kleinere werken tonen de vastheid en volkomenheid van de zelfverzekerde kunstenaar en gelovige. Wat hem zo groot en bewonderenswaardig maakt is niet een nieuwe impuls, maar een gevestigd bewustzijn. Dit is onafscheidelijk van zijn kerkgeloof. Ook bevat het van dit kerkgeloof de inhoud: de poëtische, de theologische, de historische. Maar dit is niet een nieuwe impuls: de impuls blijft onveranderlijk het protestantse vrijheidsgevoel van zijn jeugd, dat nu alleen, in heviger spanning geraakt tegenover de onderworpenheid aan zijn kerkgeloof, zich op een andere wijs kennen doet. Bovendien blijft de conceptie van een christelijk dichterschap ongewijzigd. Het verstaat zich met het Katholicisme. Het ontleent er stelligheid aan. Maar men kan nauwelijks zeggen dat het ervan doordrongen wordt. Zelfs de theologische verbanden die hij in acht nam, en die men in onze tijd met zoveel zorg samenleest, zijn teuslotte, voor katholieke ogen, bedroevend weinig. In sommige van zijn grootste werken ontbreken ze geheel. Als hij in zijn laatste drama, in zijn Noah, nog eens naar de kerk verwijst, is dit alleen aan het eind, in een paar regels die men nauwelijks opmerkt. Hij is de dichter gebleven die de bijbelse tafrelen, zinnebeelden van het wereld- | |
[pagina 39]
| |
gebeuren, huwt aan de humanistische geleerdheid en aan de vormen van een hollandse renaissance. Hij bemint, later zowel als vroeger, in de werken van met liefde vertaalde klassieken, de door geen kerkgeloof aangetaste bronnen van de Renaissance zelf. Dat ook zijn vers en zijn strofen-bouw, beide niet van italjaanse maar van franse oorsprong, van begin tot eind dezelfde bleven, kan hieraan ten overvloede nog worden toegevoegd. Deze voorstelling is, meen ik, door Broms beschouwingen niet ongedaan gemaakt. Zij wijst de grens aan, waarachter ook de katholieke Vondel-studie, die we zo hartelijk bewonderen, en wier resultaten, van Alberdingk Thijm tot heden, zoveel tot een betere kennis en een groter verbreiding van Vondels werken hebben bijgedragen, zich, evenals iedere andere, zal moeten blijven bewegen, wil ze niet ondergaan in sectarische partijdigheid. Albert Verwey. |
|