De Nieuwe Taalgids. Jaargang 30
(1936)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Beoefening van taal- en letterkunde in Zuid-Nederland.Sedert de wereldoorlog kon man, in verband met het ontwakend nationaal zelfgevoel, een krachtige herleving waarnemen van de Vlaamse wetenschap. De studie van taal- en letterkunde nam weldra weer een waardige plaats in, niet alleen naast de Frans-Belgische, maar ook naast de Noord-Nederlandse. Te weinig wordt hier te lande beseft, van hoeveel belang het aandeel van het Zuiden is voor de ontwikkeling van de algemene Nederlandse kultuur. De beperkte ruimte van ons tijdschrift laat niet toe, aan alle uitgaven onmiddellijk door een uitvoerige bespreking recht te doen. Al zullen onze lezers die de boekbeoordelingen en de tijdschriften-rubriek geregeld gevolgd hebben, wel overtuigd zijn, dat er in Vlaanderen de laatste jaren veel belangrijk werk gedaan is, een beknopt samenvattend overzicht zal menigeen niet onwelkom zijn. Een belangrijk studie-centrum is vanouds Gent, waar de vernederlandste Universiteit en de Koninklijke Vlaamsche Academie gevestigd zijn. Toen Prof. J. Vercoullie, de verdienstelijke veteraan, aftrad, werd zijn taak verdeeld over een aantal jongere geleerden, die zich aanvankelijk niet alle met volle kracht aan hun taak konden wijden: Prof. E. Blancquaert, Prof. F. Baur, Prof. P. de Keyser kregen elk een deel van de Nederlandse taalkunde te doceren. Tegenover de grote nadelen van een dergelijke versnippering stond het voordeel dat Blancquaert zijn kracht kon zoeken in specialisering. Als geschoold foneticus voelde hij zich aangetrokken tot dialektstudie. Op dat gebied verrichtte hij met grote energie baanbrekend werk. Met zijn plaatselijke dialektatlassen, waarvan er twee voltooid zijn, hoopt hij geleidelijk het gehele Zuidelijke taalgebied te bestrijken. In wedijver en in samenwerking met de Leuvense dialektologen, onder aanvoering van Grootaers, is een organisatie tot stand gekomen, die aan het Noorden tot voorbeeld kan strekken. De reeks Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, waarvan in 1935 reeds het negende deel verscheen, geeft daarvan een duidelijk getuigenis. Aan het onderwijs bewees Blancquaert een dienst, door zijn | |
[pagina 20]
| |
degelijke Practische uitspraakleer van de Nederlandsche taal. Daarmee toonde hij aan dat wetenschappelijke belangstelling in dialektstudie kan samengaan met het besef, dat verbreiding van een beschaafd-gesproken Nederlands van zeer veel gewicht is. Frank Baur is een geleerde van veelzijdige aanleg, die zijn brede belangstelling met moeite binnen de perken houdt, die voor wetenschappelijke vruchtbaarheid noodzakelijk zijn. Door wijziging van zijn leeropdracht kon hij zich de laatste jaren meer wijden aan de studie van letterkunde: op dat gebied mogen wij nog veel van hem verwachten. Als vrucht van zijn pedagogische colleges publiceerde Baur onlangs een uitvoerige Schets van de Moedertaaldidactiek. Het eerste hoofdstuk geeft een ‘Historische terugblik’; daarna volgt een kritisch overzicht, op grond van uitgebreide belezenheid, over inhoud, methodes, hulpmiddelen van het moedertaalonderwijs, vergeleken met die in het buitenland. In de loop van dit jaar zal ook een Inleiding tot de studie van letterkunde verschijnen, eveneens een leidraad bij de colleges, die hem sinds de dood van Persijn opgedragen werden. Paul de Keyser is in de eerste plaats folklorist. Dat hij op dit gebied volledig georiënteerd is, blijkt o.a. uit een beknopte handleiding over Folklore en OnderwijsGa naar voetnoot1) Belangstelling voor de zestiende-eeuwse rederijkers-letterkunde toonde hij nog onlangs in een interessant Tijdschrift-artikel. Bij alle lof voor de werkzaamheid van deze faculteit op Nederlands gebied mag niet verzwegen worden, dat het Middelnederlands, vroeger zo uitnemend vertegenwoordigd door Willem de Vreese, blijkbaar aan de Universiteit op de achtergrond geraakt is. De teleurstellende uitgave van Lod. van Velthem's Spieghel Historiarl (2de deel) door P. de Keyser, is daar een bewijs van. Het zwaartepunt van de Middelnederlandse studie is verlegd naar de Vlaamse Academie, waar vooral Leonard Willems en J. van Mierlo als eminente kenners van Middeleeuwse taal- en letterkunde zich onderscheidden. Wij behoeven nauwelijks te herinneren aan de scherpzinnige Reinaert-studie, aan de Elckerlijc-studieënGa naar voetnoot2) van de eerstgenoemde, verleden jaar terecht op zijn | |
[pagina 21]
| |
zeventigste verjaardag gevierd; of aan de vele bijdragen van Van Mierlo: over Hadewijch, de Reinaert, Hendrik van Veldeke, in de Verslagen en Mededeelingen verschenen. De vruchten van zijn Middeleeuwse studie gaven hem aanleiding om zijn Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde te schrijven, die op menig punt de werken van Te Winkel en Kalff verbetert of aanvult. Zijn jongste werk is een uitvoerige studie over Het Roelandslied, voornamelijk over de Mnl. fragmentenGa naar voetnoot1). Doordat de werkzaamheden van de Academie zich voor het grootste deel bepalen tot Nederlandse taal- en letterkunde, hebben de maandelijks verschijnende Verslagen eigenlijk de waarde van een vaktijdschrift. Daarnaast doet de Academie een goed werk, door breed opgezette studies uit te geven, meestal door middel van prijsvragen uitgelokt. Aan verdienstelijke jonge doctoren wordt daardoor gelegenheid geboden om hun proefschrift uit te werken en uit te geven.Ga naar voetnoot2) In de lijn van de vroegere publicaties liggen de Vakwoordenboeken en de Idiotica, waarvan het rijke Zuid-Oostvlaanderse, door Is. Teirlinck, in 1924 voltooid werd. In de Leuvense faculteit, in de laatste jaren minder veelzijdig dan de Gentse, noemden wij reeds Grootaers, die als dialectoloog de traditie van Colinet en Goemans voortzet. Biezondere vermelding verdient dat hier het centrum is van de toponymische studie, waarvoor Prof. Van de Wijer zich veel moeite getroost. De bovengenoemde reeks Handelingen, voor de helft aan de toponymie gewijd, hebben er veel toe bijgedragen dat in het Noorden deze studie opnieuw aangevat werd en de Nomina geografica in nieuwe vorm herleefden. Een andere Leuvense traditie is niet voortgezet: vóór de oorlog vroeg Scharpé aandacht voor de verwaarloosde rederijkerslitteratuur. Hij begon met een uitgave van Everaert's spelen, van de Hasseltse ‘Historiaelspelen’, maar deze reeks werd gestaakt; de latere Leuvense tekstuitgaven waren aan de Mnl. mystiek gewijd. Jammer is ook dat het tijdschrift de Leuvensche Bijdragen voor de Nederlandse filologie veel minder betekent dan vroeger. Het is een misgreep geweest, dit orgaan met beperkte omvang, in | |
[pagina 22]
| |
dienst te willen stellen van verscheiden moderne talen. Herstel in de oude vorm zou zeker een voordeel zijn. Aan de Luikse universiteit neemt de Nederlandse filologie een zeer bescheiden plaats in. Wij wezen er reeds op, dat de germanist Mansion, door zijn streng wetenschappelijke, kritische methode, de toponymische studie op hoger peil gebracht heeft. R. Verdeyen, die als leerling van De Vreese, naam maakte met zijn Mnl. uitgave van Tondalus' vision, heeft zich in de laatste jaren toegelegd op historisch-lexicologische studie, getuige zijn degelijke uitgave van de Colloquia et dictionariolum septem linguarum (1926), terwijl een uitgave van het Vlaamse Naembouck, een der bronnen van Kiliaen, in wording is. Als vierde centrum van studie moet met ere Antwerpen genoemd worden. Daar bracht het driemanschap Van Mierlo-Stracke-Reypens in verwonderlijk korte tijd de monumentale Ruusbroec-uitgave tot stand, als basis voor verdere studie. Hun Ruusbroec-genootschap biedt ook gelegenheid om andere werken uit de Mnl. geestelijke litteratuur door de druk toegankelijk te maken. Reeds verscheen in 1931 de tweedelige uitgave van Hendrik Herp's Spieghel der volcomenheit, door P. Lucidius Verschueren O.F.M.; een uitgave van de omvangrijke Tafel van der kerstenre ghelove van Dirk van Delf, zal door P.Dr. Daniëls O.P. bewerkt worden, terwijl mogelijk ook de Mnl. Suso-vertaling in deze reeks opgenomen zal worden. Het Genootschap gaf in het tijdschrift Ons Geestelijk Erf al menige studie en tekst, voor de kennis van de Mnl. mystiek van belang. In het rijke Museum-Plantijn ontgint de onvermoeid werkzame conservator Maurits Sabbe de Schatten, die onder zijn berusting zijn en waaromtrent hij zich een diepgaande kennis verwierf. Zijn belangstelling voor de zeventiende-eeuwse Vlaamse letterkunde was al vroeg gebleken, toen hij zijn breed opgezette studie over Michiel de Swaen opzette, waarmee hij de stoot gaf tot de studie van deze vrijwel vergeten dichter. Voor het verband tussen litteratuur en maatschappij toonde hij oog door zijn aardige studie over het schoolleven te Antwerpen (De nymfen van de Lauwerboom) en door zijn strijdzangen, die ons de tachtigjarige oorlog illustreren, van het Katholieke Zuiden uit gezien (Brabant in 't verweer, gevolgd door aanvullende publicaties in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vl. Acad.). De laatste bundel, met studies over Noord- en Zuid-Nederlandse letterkunde, is getiteld: Peilingen (1935). Toen deze veelzijdige geleerde en beminnelijke litterator | |
[pagina 23]
| |
zijn zestigste verjaardag vierde, werd aan zijn betekenis voor het Vlaamse leven een welverdiende hulde gebracht door een uitvoerige biografie, voorafgegaan door die van zijn vader, de bekende Julius Sabbe, onder de titel De ‘Sabbe's’, door Lode Monteyne (1933). Onder de Antwerpenaren die zich voor de Vlaamse taal- en letterkunde verdienstelijk maakten, mogen wij niet vergeten Eugène de Bock, niet alleen als Conscience-biograaf, maar ook als voortvarend en smaakvol uitgever. Wat ‘De Sikkel’ uitgeeft is altijd uitstekend verzorgd, en de oogst die hij hielp binnenhalen, is niet gering. Deels met hulp van de ‘Seven Sinjoren’ kwamen verwaarloosde tijdperken en schrijvers opnieuw onder de aandacht, gelijk uit het volgende overzicht zal blijken. Zulke uitgaven zijn alleen mogelijk bij een uitgever wiens blik verder strekt dan zijn persoonlijk voordeel, en die gedreven wordt door liefde voor de vaderlandse letterkunde.
De Zuid-Nederlandse oogst op het gemeenschappelijke studieveld is dus niet gering. Laten wij in vogelvlucht een overzichtgeven. Voor de Middeleeuwen trekken allereerst onze aandacht de voortreffelijke uitgaven van de mystieken: Van Mierlo's Hadewijch-uitgave, door een reeks studies begeleid, en de Ruusbroec-uitgave, in vier statige delen (1932-1934) beide met evenveel vlijt als filologische nauwkeurigheid bewerkt, en dus een stevige grondslag biedend voor taalkundige, stilistische en letterkundige studie. Voor de rederijkersperiode is de oogst minder rijk, maar wij kunnen toch wijzen op de volledige uitgave van Jan van Styevoort's Refereinenbundel (1524) door Dr. F. Lyna en Dr. W. van Eeghem, in twee delen. Het beloofde derde deel, met de onmisbare aantekeningen en het glossarium, is nog achterwege gebleven. Een gedeeltelijke toelichting vindt men intussen in Een keur uit Jan van Styevoorts Refereinenbundel, uitgegeven door Dr. Luc. Indestege (Maeseyck, 1934). Als ‘privaatdruk’ verschenen enige refereinen Uit een Tongerschen dichtbundel der XVIe eeuw, bezorgd door Jules Frère en Dr. J. Gessler. De Antwerpse Bibliophilen, die zich vroeger verdienstelijk gemaakt hadden door een driedelige tekstuitgave van Jan de Bruyne's refereinen-handschrift (1881), gaven in 1922 Corn. van Ghistele's vertaling van Sophocles' Antigone uit, bezorgd door Dr. J. Grietens. In de litteratuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw bleef het Zuiden lange tijd overschaduwd door de belangrijker produktie | |
[pagina 24]
| |
van het Noorden. Er viel dus menige leemte aan te vullen. Enige grondige monografieën hebben onze kennis verrijkt; bijbehorende tekstuitgaven hebben nieuwe belangstelling gewekt. Dr. O. Dambre maakte zich verdienstelijk door zijn bekroonde uitvoerige studie over De dichter Justus de Harduijn (1926), gevolgd door smaakvol uitgegeven teksten; Dr. E. Rombauts wijdde een uitstekende studie aan Leven en Werken van Pater Adrianus Poirters, en gaf niet lang daarna zijn bekroonde studie uit over Richard Verstegen, een polemist der contrareformatie (1933). De Duinkerker dichter Michiel de Swaen had reeds veel vroeger zijn eerherstel gehad, in de bekende monografie van Maurits Sabbe, maar een nadere kennismaking met zijn werk werd eerst mogelijk, toen de volledige uitgave ondernomen werd door Dr. V. Celen die in zes royaal uitgegeven delen (1928-1934) voltooid is. Ter begeleiding schreef deze uitgever een studie over Fransch-Vlaanderen; letterkundige betrekkingen met Vlaanderen; herleving van het nationaliteitsgevoel (Antwerpen - de Sikkel - 1933). Een te weinig verkend terrein bood ook het Vlaamse toneel in de zeventiende eeuw. Het boek van Dr. Th. de Ronde: Het Tooneelleven in Vlaanderen door de eeuwen heen (uitgave van het Davidsfonds, 1930) geeft van deze periode een oriënterend overzicht, nadat enige tekstuitgaven belangstelling hadden gewekt, nl. twee aantrekkelijk uitgegeven blijspelen van Guilliam Ogier: De Gulsigheydt (1921) en De Hooveerdigheyt (1934) door Dr. W. van Eeghem uitgegeven voor ‘De Seven Sinjoren’ (Antwerpen - De Sikkel), Hendrick Fayd'herbe's Esbatement van vier personagiën, uitgegeven door Dr. R. Foncke (Mechelen - 1923) en Joan de Grieck's Drie Brusselsche kluchten uit de zeventiende eeuw (Antwerpen - De Sikkel - 1926, voor de ‘Seven Sinjoren’). Een weinig bekende figuur uit de tijd der Franse overheersing, Karel Broeckaert, werd als verdienstelijk spectatoriaal auteur naar voren gebracht door Dr. A. Jacob. Interessante fragmenten uit zijn werk, degelijk ingeleid en toegelicht, zijn getiteld Borgers in den estaminé (1922) en Den jongen Tobias (1924; beide uitgegeven te Antwerpen bij ‘De Sikkel’). Wat de negentiende eeuw betreft, is de belangstelling voor de Gentse en Antwerpse litteratorenkringen uit het midden der eeuw verflauwd. De uitvoerige studie van J. Persijn over August Snieders en zijn tijd (Antwerpen - 1925-26, drie delen) is een uitzondering die de regel bevestigt. Des te meer aandacht werd besteed aan de West-Vlaamse en aan de moderne letterkunde. | |
[pagina 25]
| |
Een ereplaats verdient de monumentale Gezelle-uitgave, ondernomen in 1930 en reeds in 1936 de voltooiïng naderend. Met de grootste zorg zijn alle gedichten en prozastukken tekstkritisch bestudeerd, met de varianten afgedrukt en in brede bio-bibliografische aantekeningen verantwoord. Nauwkeurige woordverklaringen, door Prof. Fr. Baur bewerkt, bieden gegevens voor de studie van Gezelle's taal. Bovendien gaven een aantal letterkundigen gehoor aan de uitnodiging om in kortere of langere inleidingen bijdragen te leveren voor de Gezelle-studie, nl. A. Vermeylen, Jac. van Ginneken, Urbain van de Voorde, Kan. J. Mahieu, Dirc Coster, Al. Walgrave, W. Kramer. Het totstandkomen van deze uitgave, waarmede een definitieve grondslag gelegd is voor de Gezelle-studie, is voornamelijk te danken aan de toewijding van Prof. Frank Baur en Dr. P. Allossery, de conservator van het Brugse Gezelle-museum. Alleen voor de Tijdkrans vonden zij een medewerker in J. de Cuyper. Het laatst verschenen vijftiende deel zal voor menigeen een verrassing zijn: het bevat namelijk de vertaling van een moderne mystieke tekst, de Goddelijke Beschouwingen van Mgr. Waffelaert, waarvoor de dichter een nieuwe puristisch-Vlaamse terminologie bedacht heeft. Na de Laatste Gedichten zal nog een driedelige uitgave van de Brieven verschijnen, grotendeels nog ongepubliceerd, die dus met grote belangstelling tegemoet gezien worden. Aan de biografieën door Caesar Gezelle (1918) en Al. Walgrave (1923-24) behoeft niet meer herinnerd te worden. Als door de nieuwe uitgave alle materiaal volledig doorgewerkt is, mogen wij hopen dat Baur's voorlopige studie Uit Gezelle's Leven en Werk (1930) tot een definitieve levensbeschrijving zal uitgroeien. Oudere tijdgenoten hebben kort na hun dood aanleiding gegeven tot grondige studie van hun werk. Het leven van Hugo Verriest werd beschreven door Filip de Pillecijn; aan Pol de Mont werd een breed opgezette studie gewijd door Dr. George Meir;Ga naar voetnoot1) Joris Eeckhout schreef zijn Herinneringen aan Karel van de Woestijne en gaf een Inleiding tot zijn werk (1932), terwijl in hetzelfde jaar een Karel van de Woestijne-Genootschap opgericht werd, en Dr. M. Rutten een Luikse dissertatie uitwerkte over De Lyriek van Karel van de Woestijne (1934). Het letterkundig essay is sinds de oorlogsjaren met ijver en | |
[pagina 26]
| |
talent beoefend. Al moge niet alles van gelijke waarde zijn, dat het peil sterk gestegen is, blijkt uit vergelijking met het werk van de vorige eeuw, b.v. met de Schetsenboeken van Max Rooses. Op het werk van Vermeylen, Van de Woestijne, Sabbe behoeft niet meer gewezen te worden, maar daarnaast denken wij aan Karel van den OeverGa naar voetnoot1), Jules PersijnGa naar voetnoot2), Joris EeckhoutGa naar voetnoot3), Urbain van de VoordeGa naar voetnoot4), A.H. CornetteGa naar voetnoot5) e.a. Het uitgebreide essay levert vaak waardevolle bijdragen voor de moderne litteratuurgeschiedenis. Een belangrijke samenvatting gaf de te jong gestorven Paul Kenis in zijn boek over De Vlaamsche Letterkunde na ‘Van Nu en Straks’Ga naar voetnoot6), waarnaast de jongere studie van Dr. R.F. Lissens over Het impressionisme in de Vlaamsche LetterkundeGa naar voetnoot7) te vermelden is. Wegens de nauwe samenhang van de letterkunde met de politieke en oeconomische ontwikkeling vestigen wij ook de aandacht op het uitvoerige, degelijke werk van Maurits Basse: De Vlaamsche Beweging van 1905 tot 1930 (2de dr. Gent - 1933), als vervolg op Paul Fredericq's Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging. Voor het onderwijs maakte zich de schoolopziener Julien Kuypers verdienstelijk. Na zijn bloemlezingen De Gouden Poort schreef hij met Dr. Theo de Ronde een Beknopte Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde (Antwerpen - De Sikkel - 1931), waarbij zich aansloot een breed opgezette Platenatlas, getiteld Onze Litteratuur in Beeld, met medewerking van Dr. J.G.M. Moormann en D. Wouters (1935). Naar volledigheid hebben wij bij deze vluchtige opsomming niet gestreefd. Ons doel was slechts, een indruk te geven van de veelzijdige werkzaamheid der jongere generaties van taal- en letterkundigen in het Zuiden, en te wijzen op een ontwikkeling en verdieping van de studie, die ook voor de toekomst hoopvol stemt. C.G.N. de Vooys. |
|