De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
De klinkerrekking en stoottoon vóór stemhebbende medeklinkers in het Limburgs en in andere dialekten en talen.In onze Limburgse dialekten, en ook nog westelijker, komt in duidelijk omschrijfbare gevallen een intonatie voor, die men vroeger ‘circumflexus’ placht te noemen, maar waarvoor tegenwoordig de namen ‘stoottoon’ of ‘Schärfung’ plegen gebruikt te worden; de laatste benaming is van Frings afkomstig, de naam ‘stoottoon’ is door Grootaers ingevoerd. De taal van Maastricht en omstreken vormde het uitgangspunt van J.H. Kern's opstel: Zum Verhältnis zwischen Betonung und Laut in niederländisch-limbürgischen Mundarten, Idg. Forsch. XXVI, 258 vv.; het Belgische Limburgs werd door Grootaers, Het dialect van Tongeren (Leuv. Bijdr. VIII, 101 vv.; IX, 1 vv.), Limburgsche accentstudiën (Leuv. Bijdr. XIII, 80 vv.) en door Grootaers en Grauls, Klankleer van het Hasseltsch dialect (Leuven, 1930) onderzocht. Dezelfde ‘Schärfung’ treedt op in een groot deel van 't Rijnse dialektgebied in Duitsland; de voornaamste literatuur geven Grootaers en Grauls t.a.p. 129, noot 1 op; verder vergelijke men, ook voor enige literatuur, die er in besproken wordt, Frings' recente artikel: Der rheinische und der litauische Accent, Beiträge LVIII (Halle, 1934), 110-149. Van de verschillende beschrijvingen van deze intonatie druk ik alleen die van Grootaers-Grauls t.a.p. 131 af: ‘de klank heeft van het begin af zijn volle kracht en behoudt deze tot op het einde, dan wordt hij plotseling afgebroken. In enkele gevallen komt er nog een uiterst kort tweede deeltje bij: dat is dan een kleine tweede top.’ Locale variaties interesséren ons op 't ogenblik niet; en wat de oorsprong aangaat, richten wij onze aandacht minder op de zgn. spontane stoottoon, die een vaste eigenschap is van de Limburgse en Rijnse representanten van Westgermaanse ā, ō, ē en van gemonophthongeerde eo, ai, au, dan wel op de zgn. ‘bedingte’ stoottoon, die van een bepaalde klankconstellatie afhankelijk is, welke J.H. Kern t.a.p. 261 aldus omschrijft: ‘(bedingte) Zirkumflexbetonung, bez. zweigipfliger Akzent tritt ein vor altlimb. oder frühmlimb. mit stimmhaftem Laut anhebender, aber innerhalb des Mlimb. durch | |
[pagina 406]
| |
Schwund des Silbenträgers ihres Silbenwertes entkleideter Folgesilbe.’ In het jaar 1913 wijdde ik aan dit verschijnsel een bladzijde mijner inaugurele rede, getiteld Balties-slaviese problemen (blz. 9 v.). Ik wees daar speciaal op het parallelisme met het Oudpools, waar eveneens bij wegval van een zwakke vokaal een klinkerverandering der voorafgaande lettergreep plaats had alleen wanneer de medeklinker, die nu de lettergreep sloot, stemtoon had. De Poolse klinkerverandering vat men op als een rekking en dat is ongetwijfeld juist, maar natuurlijk is het mogelijk, en zelfs vrij waarschijnlijk, dat met die rekking een intonatiewijziging gepaard ging. Ik uitte bij die gelegenheid het voornemen, in een vaktijdschrift op de zaak terug te komen; speciaal was het mijn plan, de verschillende hypothesen over de Oudpoolse rekkingsregel kritisch te bespreken; maar hiertoe kwam ik niet, hoewel weldra een opstel van EndzelinGa naar voetnoot1), waarin deze, naar aanleiding van mijn Nederlands-Poolse parallel, de aandacht vestigde op een soortgelijk verschijnsel in Lettische dialekten, ook voor de beoordeling der Poolse ontwikkeling, en zelfs ook voor de Limburgs-Rijnse, nieuwe gegevens verschafte. Wanneer ik thans eindelijk mijn voornemen uitvoer, dan werd de stoot daartoe gegeven door een nieuw opstel over de Poolse ‘Ersatzdehnung’ (‘wzdlużenie zastępeze’) van Halina KonecznaGa naar voetnoot2), dat nieuwe gezichtspunten opent voor de phonetische verklaring der klinkerrekking speciaal vóór medeklinkers met stemtoon. Deze laatste woorden doen wellicht bij sommige lezers de vraag opkomen, of de ‘stoottoon’ of ‘Schärfung’ onzer Limburgse en Rijnse dialekten wel als een ‘rekking’ mag worden opgevat. Immers, tegenwoordig kan een stoottonige vokaal, vergeleken met andere vokalen, allerminst ‘lang’ genoemd worden. A. Bach, die Beiträge XLV, 282 aan de veel aangehaalde, door E.A. Meyer ontdekte regel herinnert, volgens welke onder overigens gelijke omstandigheden hogere vokalen neiging vertonen tot een kortere uitspraak dan de lagere, poogt t.a.p. 283 v. een verklaring te geven van het feit, dat de zgn. spontane | |
[pagina 407]
| |
‘Schärfung’, welke met een vrij korte klinkeruitspraak samengaat, juist bij de lagere kategorieën van lange klinkers, namelijk bij de ā-, ē-, ō-klanken, en niet bij de hogere rij (ī, ū, ǖ) voorkomt. Hij zoekt de verklaring in een soort van evenwichtswet, volgens welke de dialekten met ‘Schärfung’ de klanken met boven de norm lange uitspraak quantitatief aan het als normaal gevoelde type hebben geassimileerd, ‘wobei jedoch die höhere energie dieser ursprünglich längeren, nun gekürzten laute nicht verloren ging, sondern gleichsam im anfang des lautes in einen punkt verlegt erscheint’. Frings vermeldt deze opvatting Beiträge LVIII, 113 met instemming, en zeker is zij scherpzinnig en suggestief. Maar of zij juist is of niet, één ding is boven alle twijfel verheven: de intonatie, die vóór secundaire ‘tönender Silbenanslaut’ zich ontwikkeld heeft, viel samen met die van die klinkers, voor welke wij van ouds de allerlangste quantiteit mogen veronderstellen; daaruit volgt, dat wij het volste recht hebben, ook voor de ‘bedingte Schärfung’ aan te nemen, dat zij vroeger een sterk gerekte intonatie geweest is, die door verlenging bij vokaalwegval zonder moeite verklaard kan worden. Dat het werkelijk zo in zijn werk is gegaan, is te waarschijnlijker, daar wij ook de Poolse en Lettische verschijnselen, die precies van dezelfde condities afhankelijk zijn, als rekkingen moeten opvatten; in het Lettisch constateren wij de klinkerlengte nog in de levende dialecten.Ga naar voetnoot1) De ‘bedingte Schärfung’ behoort dus tot die verschijnselen, waarop de naam ‘Ersatzdehnung’, d.w.z. rekking als compensatie van verdwenen klanken, van toepassing is. De psychologische verklaring van dit verschijnsel mag thans buiten beschouwing blijven; het is voldoende te constateren, dat zulke rekkingen in de geschiedenis van veel talen zijn aan te wijzen; wie de Indogermaanse linguistiek heeft bestudeerd, kent de rekkingswet van Streitberg, door welke bijvoorbeeld *di̯ēu̯s (gr. Zεύς, oi. dyā́uḥ) uit *dei̯éu̯e-s is ontstaan; de slavist denkt bij de term ‘Ersatzdehnung’ dadelijk aan zekere Kleinrussische verschijn- | |
[pagina 408]
| |
selen, en dit zijn slechts enige voorbeelden uit vele. Het opvallende van het Limburgs-Rijnse, het Poolse en het Lettische geval is dan ook niet de klinkerrekking zelf, maar de afhankelijkheid hiervan van de stemtoon van de volgende konsonant. Van polonistische zijde heeft men vermoed, dat eenmaal ook vóór stemloze konsonanten de rekking optrad, maar dat zij hier dan naar analogie van andere flexievormen weer is opgegeven, bijv. nominativus kos voor *kōs naar de genitivus kosa enz.; bij volgende stemtoon waren de condities voor die gelijkmaking minder gunstig, daar immers de occlusivae en spiranten op de duur aan het eind van het woord (en vaak ook midden in 't woord aan 't eind ener lettergreep) hun stemtoon verloren, zodat ook door hun konsonantisme de door vokaalwegval verkorte vormen afweken van de andere flexievormen (bōg werd tot bōk, terwijl de casus obliqui de g behielden: boga enz.). Deze verklaring gaat echter niet op voor de woorden met j, w, l, r, m, n, welke klanken ook aan het eind van 't woord de stemtoon hielden: dwōr (thans dwur, geschreven dwór), wōl (wól) enz.; en de deur wordt dichtgedaan door de Lettische dialekten, welke ook bij occlusivae en spiranten de stemtoon aan het einde van 't woord bewaarden: gād⁀ < gadi enz. Door dit Lettische feit wordt tevens een andere hypothese weerlegd, die voor het Pools is opgesteld: dat namelijk de rekking direct zou samenhangen met het opgeven van de stemtoon aan het eind van woord en syllabe. In het Pools vond dit inderdaad plaats, in de Limburgse en Rijnse dialekten ook, maar in het Lettisch niet, en toch werkte dezelfde rekkingsregel. Wij zullen dus wel moeten aannemen, dat rekking alleen vóór stemtoon een klankphysiologische mogelijkheid is. M.i. wijzen de onderzoekingen van mevrouw Koneczna ons de weg ter verklaring; haar hypothese wordt bevestigd en tegelijk aangevuld door de Lettische feiten, die haar blijkbaar ontgaan waren. Mevrouw Koneczna heeft bij een experimentele studie der Poolse klanken ontdekt, dat in deze taal de stemloze medeklinkers langer worden aangehouden dan de stemhebbende, hetgeen anderen reeds vroeger voor het Čechisch en het Russisch hadden aangetoond. Nu bestaat er een vaste wisselwerking tussen de quantiteit van de konsonant, die de lettergreep sluit, en die van de voorafgaande vokaal: hoe langer de eerste, hoe meer de tweede neigt tot kortheid, en omgekeerd. M.a.w.: vóór de konsonanten met stemtoon, welke een geringere quantiteit hebben, zijn de vokalen gepredisponeerd voor een | |
[pagina 409]
| |
enigszins gerekte uitspraak; vandaar de tegenstelling bōg: bŏk. Wat constateert nu Endzelin voor het Lettisch? ‘Wenn der Vokal nach einem stimmlosen Konsonant schwindet, so wird in Dondangen, Pernigel [in welke dialekten ook de vokaalrekking vóór stemhebbende konsonanten voorkomt] und wohl auch anderswo nicht der vorhergehende Vokal, sondern der Konsonant gedehnt, z.B. 3. P. Prt. sit, nes, krâp (mit langem -t, -s, -p) aus sita, nesa oder nese, krâpa oder krâpe, gegenüber 3. P. Prs. sit, nes, krâp (met kurzem -t, -s, -p), oder N.S. ak (mit langem k) aus aka, gegenüber N.S. kàz [met lange a] aus Kaza (ebenso im Inlaut ....) in Dondangen’ (Lettische Grammatik, 56). M.i. geeft een combinatie van de Poolse en Lettische gegevens ons het recht, om de zgn. ‘Ersatzdehnung’ vóór consonanten met stemtoon zo op te vatten, dat inderdaad ook bij stemloze lettergreepsluiting de rekking intreedt, maar dat zij hier de konsonant verlengt, terwijl vóór stemhebbende medeklinker de vokaal wordt gerekt. In het Lettisch is deze regel direct constateerbaar; in het Pools, waar de rekking veel eeuwen vroeger plaats had dan in het Lettisch, zijn de tegenwoordige quantiteiten der konsonanten nog geheel in overeenstemming met de door mij aangenomen regel.Ga naar voetnoot1) En is het dan te vermetel om voor de Rijnse en Limburgse dialekten hetzelfde te veronderstellen? Te minder vermetel is dit, dunkt mij, wanneer wij bedenken, dat dergelijke quantiteitsregels, als voor verschillende Slavische talen zijn geconstateerd, ook elders bestaan. Uit E.A. Meyer' s tabel der Engelse consonantquantiteiten, afgedrukt bij Jespersen, Lehrbuch der Phonetik2 187,Ga naar voetnoot2) blijkt duidelijk, dat in het Engels p, t, k, f, s langer zijn dan b, d, v en dat de verschillen groter zijn in het midden en aan het eind van een woord dan aan het begin; l, m wijken af van het Slavisch; zij zijn relatief langer, en alleen in de ‘Inlaut’ zijn zij korter dan p, t, k. Deze afwijking geeft mij aanleiding om op de resultaten van Zwirner's onderzoekingen, Proceedings of the international congress of phonetic sciences (1933), 152 v., te wijzen, welke de korte quantiteit van r, d, g aantoonden, terwijl niet alleen š, ž (waarschijnlijk ook s, z), maar ook - tot verbazing van Zwirner zelf - k lang bleken te zijn; ‘bimodal’, | |
[pagina 410]
| |
m.a.w. ‘fähig sowohl lang wie kurz aufzutreten,’ waren m, n, ŋ, waarschijnlijk ook v, j. Het Engels levert ook wat de quantiteitsgradatie in een groep van klinker + medeklinker betreft gegevens, die onze opvatting van de ‘Erzatzdehnung’ bevestigen: volgens Jespersen 185 v., die zich hier in hoofdzaak bij Sweet aansluit, gaat de regel: na lange vokaal korte eindkonsonant en omgekeerd - alleen dan geheel op, wanneer de eindkonsonanten ‘stimmlos’ zijn; ‘bei stimmhaften ist es auch das normale,..., aber das Verhältnis ist doch insofern nicht stabil, als nicht selten bei nicht-hohen Vokalen eine Verschiebung eintritt, durch welche sich die Länge entweder auf Vokal und Konsonant ziemlich gleichmässig verteilt oder auf den Vokal übergeht und infolgedessen nur die Länge der Silbe im ganzen das Konstante ist; man kann also [maen·, mae.n., mae·n] gesprochen werden; dementsprechend beg, egg, had, dog, God, usw. .... Die Dauer eines langen Vokals (resp. Diphthongs) hängt von dem Stimmgehalt des Endkonsonanten ab, indem wir vor einem stimmhaften Konsonanten volle Länge, aber vor einem stimmlosen Konsonanten nur halbe Länge (oder dreiviertel Länge) bekommen.’ Het Engels leent er zich bijzonder goed toe, om vergelijkingsmateriaal voor de in dit opstel besproken soort van ‘Ersatzdehnung’ te leveren; immers, hier bleef, in tegenstelling tot het Nederlands en zoveel andere talen, de stemtoon der spiranten en occlusivae aan het eind der lettergrepen en woorden tot nog toe bewaard, waardoor het overeenstemt met die Lettische woordvormen, waarin ‘Ersatzdehnung’ plaats vond, terwijl voor het oude Pools en ook voor de oudere periode van de Limburgs-Rijnse dialekten hetzelfde aan te nemen is: toen hier de zwak betoonde vokalen wegvielen, bleef in de nieuw ontstaande konsonantische ‘Silbenauslaut’ het verschil tussen stemhebbende en stemloze klanken voorlopig bestaan, en in die tijd werkte de rekkingsregel. Het is te hopen, dat de experimentele phonetica wat meer aandacht gaat wijden aan de medeklinkerquantiteit, die, zoals Zwirner t.a.p. 152 zegt, ‘bisher etwas stiefmütterlich behandelt’ is. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk, dat nieuwe onderzoekingen op dit gebied ook in andere talen de neiging tot relatief lange quantiteit der stemloze konsonanten zullen aantonenGa naar voetnoot1) en | |
[pagina 411]
| |
dat zij steeds meer de door mevrouw Koneczna gegeven verklaring der klinkerrekking vóór secundaire stemhebbende slotkonsonanten alsmede mijn aanvulling dezer verklaring zullen bevestigen. Dan zijn wij een stap vooruit, maar tegelijk staan wij dan voor een nieuw probleem: Hoe komt het, dat de ‘Ersatzdehnung’ der vokalen in sommige taalgebieden vóór alle konsonanten optreedt, in andere slechts voor die, welke zelf neiging vertonen tot een relatief korte uitspraak?
N. van Wijk. |
|