De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Bredero en zijn Spaansche Brabander.De Spaansche Brabander is Bredero's beste werk. Er is al heel wat over te doen geweest. Noemde Terwey het een blijspel, Prof. Prinsen heette het een treurspel; ontzei Prof. Kalff het alle dramatische verdiensten, anderen prezen het hoog. Ik zou t.o.v. de Spaansche Brabander de volgende stelling willen verdedigen: Bredero heeft bewust zijn persoonlijke levenservaringen in doorzichtige vormen geuit. Bredero is inderdaad de ‘eeuwig misdeelde tussen zijn tijdgenoten, slag op slag werd hij gewond door de maatschappij’.Ga naar voetnoot1) Daardoor ontstond in zijn bewustzijn een bepaalde verhouding tot die maatschappij, die hem drong tot het schrijven van dit spel; deze verhouding, n.l.: die van een eerlijk Amsterdammer, die ontsteld en verontwaardigd is om de smetten die de vreemdelingen-invasie op zijn stad wierp; dit werd de stimulerende kracht voor het schrijven. Zoals Prof. Verdenius in zijn inaugurele rede terecht betoogde, dat men Bredero's dialectkunst moet zien in het licht ener reaktie tegen Zuid-Nederlandse taalhegemonie, zo zou ik willen betogen dat zijn Spaansche Brabander een bewuste reaktie is tegen de vreemdelingen, die het karakter der geliefde stad geweld aandeden, haar burgers overstemden en overschreeuwden, en allerlei ondeugden in het A'damse leven brachten. In het onderbewuste bestond een andere verhouding, die evenwel een parallel-gerichte kracht opwekte: de Spaansche Brabander is ook het spel van den ‘martelaar der Renaissance’. Terwijl in-het-bewustzijn-levende krachten hem dreven tot een schepping die in zijn bedoeling sympathie moest vinden bij de recht-en-slechte Amsterdammers zijner dagen, dreven krachten in het onbewuste hem tot ontlading van affekten, die ontstaan en tot ondraaglijke spanning gekomen waren, toen hij een Amsterdamse wereld betrad, die hij - hoofdzakelijk - slechts krachtens zijn dichterschap bewonen mocht; deze zijde van 't spel zal wel de antipathie van vele Amsterdammers hebben gewekt. Hoe bitter moet deze kunstenaar zich niet gestemd | |
[pagina 386]
| |
hebben gevoeld, toen zich het denkbeeld wel in hem vastzetten moest, dat hij nooit bereiken zou wat het ideaal was, omdat hij van lager komaf en daardoor niet klassiek gevormd was. En des te heviger moet deze pijn in hem gebrand hebben, toen hij gelegenheid kreeg aristocraten te zien in hun ware gedaante, toen hij een positie verwierf die hem gelegenheid gaf achter de schermen te zien. Wij beklagen hem daarom alleen als mens, niet als artiest; hoeveel meer kracht heeft hij er door kunnen ontwikkelen tegen dat altijd hem bedreigende gevaar: vast te lopen in de modevormen zijner dagen, die hem niet ‘lagen’. Bredero, opgenomen in de kringen van geestelijke en wereldlijke aristocratie, voelde zich niet thuis in deze omgeving. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat hij zich behandeld meende als een uit lager, zij 't niet: lage, stand; dat hij het gevoel had slechts geduld te worden. In 1613 wordt hij vaandrig der schutterij; van nu af heeft hij toegang tot de cercle der officieren. Hij beroemt er zich op voor zijn Roddrick ende Alphonsus in deze woorden: ‘dat ick teghenwoordigh toe der bester geselschappe hebbe genoten, so wel van kunstigh en sinrijck rijmen, als van treff'lijckheydt van staat’. Is hij er als gelijke behandeld? Het leven leert ,dat zulks veelal niet het geval is. Dat hij er zich op beroemt, is tekenend! En indien hij al als gelijke behandeld werd: hoe licht meent de betrokkene dat dit niet zo is. Dat moet deze gevoelige mens dan wel scherp hebben gepijnigd: te goed zich voelend voor het volksmilieu, te gering geacht voor de aristocratie, vond zijn ziel nergens het vertrouwen en de gemeenzaamheid waarnaar zij hunkerde. Heeft hij dit alles ook niet in zijn liefden pijnlijk ervaren? Herhaaldelijk keert hij zich fel tegen het standsbegrip, dat de liefde in haar natuurlijke drang belemmerend in de weg treedt; herhaaldelijk leest men in zijn liederen gedachten, die op deze pijnlijke toestand betrekking hebben: Ick ben te groot van moedt
Om yemandt yet te achten
Om Rycdom of om goedt;
Sot is hy die 't ooc doet.
En elders: Al ben ick, schoon Liefje, niet machtich rijck,
Ick ben ten minsten als mijns ghelijck;
Wat gheef ick om 't goet! Wat gheef ick om 't goet!
De beste Rijcdommen legghen in 't gemoet.
| |
[pagina 387]
| |
Dergelijke regels openbaren iets van 't defensief, waarin hij zich gedrongen voelde, en van waaruit een behoefte hem dwong tot verweer. Het lijkt mij onjuist Bredero om deze gedachten met Maerlant te vergelijken, zoals Prof. Prinsen doet. Maerlants omstandigheden waren zo geheel anders. Hij ageerde tegen het misbruik dat van rijkdommen werd gemaakt ten koste van den gemenen man; Bredero ageert niet, maar verwerpt slechts de stelling, dat gelijkheid van bezit noodzakelijk is voor volkomen liefdesgeluk, om persoonlijke reden; hem raakte de kwestie individueel, Maerlant als sociaal wezen. In 1615 schreef Brederode: ‘Siet den verwaanden Geck, siet daer den holle Ton,
Een Lantaarn sonder licht, een Prinsche van de Dooren
Hadden mijn Volck te slecht tot een Heerscher gekooren,
Dies sijn labbige tong, (ha Campen!) heeft ghezeyt
Dus lang heeft op u Duijm den Werrevel gedreyt.
Nu comt het na ons wensch en na al ons begheeren,
Wij sullen nu een reys een andere Lietgen leeren.
Welcks stijf en dwaas op-set Thersites heeft gestarckt
Vraaght ghij wien? de Dragers Heerschap van de Coorn-marct.
Sijn grove botte tongh en hout niet op van schelden
Van sijn voornaemste Knechts of alderbraefste Helden;
Hij met al sijn aanhangh sullen door trotsche spijt
De Camer eer yet lang, soo ghij er niet voor sijt,
Heel helpen int verderf of in eeuwighe schanden.’Ga naar voetnoot1)
Had Bredero niet zijn Magdalena Stockmans zien belanden in de armen van den ‘bruynen Brabander’, Isaac van der Voort? Was in de jaren 1617 en 1618 de strijd in de Eglantier, en later tussen deze en de Academie, niet op zijn hevigst? Klaagt Samuel Coster niet in de Voorrede van een uitgave van Bredero's Spelen dat zij beiden aan laster bloot staan? (Kalff IV, 128). Stond Bredero in deze kwestie niet tegenover Rodenburg, die steun zocht en vond bij de Brabantse Kamer? En was Rodenburg niet een type, dat hij verachtte? Het moge dan aannemelijk zijn, dat Jerolimo geen parodie kan worden genoemd op den ridderlijken Theodoor, er bestaan toch wel psychische verbindingen tussen beiden! Feit is bovendien dat in dezelfde jaren | |
[pagina 388]
| |
het vreemdelingenvraagstuk een question brûlante was. In talrijke pamfletten wordt als de oorzaak van de onderlinge twisten en van de ondermijning van wereldlijk en kerkelijk gezag aangegeven: het ageren der vreemdelingen. Er is b.v. een pamflet in refereinvorm, Eenvuldighe waerschouwinghe Aen de Gevluchte Vreemdelingen/Haer radende hunne Magistraten (die haer ontfanghen ende beschermt hebben) te gehoorzamen ende de wel-daden te gedincken die sy deur haer genoten hebben.Ga naar voetnoot1) Het referein spreekt onmiddellijk de ‘Nacy van Vlamingen en Brabanders’ aan, en heeft tot stock: ‘Wat stercke beenen zijn 't, die weelde connen dragen’. Weliswaar heeft de inhoud meer betrekking op de godsdiensttwisten, maar toch worden ook de praalzucht en de bluf der Brabanders gelaakt. Werden zij niet in levenden lijve gevonden in Amsterdam? Ik wijs, voor wat de Jerolimo betreft, o.a. op Hoofts Memoriën en Adviezen (Werken Hist. Genootschap Nieuwe Serie, No. 16, Utrecht 1871), p. 2. In het Sommier discours op den tegenwoordigen staet vanden Lande,.... Ao 1611, lezen we, dat er zoveel uitheemsen, ‘insonderheydt hyer ter stede’, zijn onder de ouderlingen en diaconen, en dat onder hen ‘zoo veel snode banckerotten zijn gevallen.’ In het Tweede deel dezer Mem. en Adv., uitgegeven door Dr. H.A. Enno van Gelder (Werken Hist. Gen. Derde Serie No. 84, Utrecht 1925), wordt opgemerkt, dat Hooft hierbij later aantekeningen maakte. ‘Uit welke tijd dit laatste handschrift dateert is niet te zeggen, waarschijnlijk uit de laatste jaren van zijn leven, toen hij zovele excerpten maakte.’ (Dr. van Gelder t.a.p.p. 231). Hooft voegde er dan dit aan toe: ‘behalve noch sulcke mennichte van beveynsde banckerotten, dye onder enen goeden schyn van heilicheydt ende van goeden vrome, eerlijcke luyden sooveel goede menschen om 't haere hebben gebracht, daervan men wel een goedt deel soude konnen noemen, dye oock een yegelick wel syn bekent.... Van desen bedroefden banckerotten zyn myn hyer ter stede, van dengenen dye in kerckelyke ampten zyn gebruyckt, noch indachtich: Heyn | |
[pagina 389]
| |
Claesz van Edam ofte Rarop, Pieter Jacobssz Bolwerck, Baptista Vegens, Hans Lucassz, Cornelis Eewoudtssz, zeepsieder ende naderhandt maeckelaer, Gerridtssz Lichterman, Bartholomeus Zemonnick, Jerzon Metsue, Jan Simonssz uytte Rijp.’ Het feit, dat deze opmerkingen oorspronkelijk gemaakt zijn in 1611 of '12, terwijl de Spaansche Brabander van 1616-'17 dateert, maakt ze niet minder gewichtig, immers het kwaad heeft jaren bestaan en nam blijkbaar eer toe dan af. Hooft komt er nog herhaaldelijk op terug. Zeer opmerkelijk is daarbij dat voor hem deze twee zaken - vreemdeling en bankroetier - steeds samengaan. We lezen b.v. op p. 66 van dl. I in de Bedenckinge op de kerckelycke geschillen Ao 1616 onder No. 144 dezelfde klacht als de bovenstaande en over dezelfde personen. Alweer verwijt hij deze vreemdelingen, die kerkelijke functies vervullen, hun ‘mennichfuldige fauten van banckerotten’. Op p. 131 van dl. I lezen we weer hetzelfde; terwijl Hooft Sr. er thans zelfs nadrukkelijk tegenoverstelt dat ‘daer nochtans in den tijdt van tsestich jaren, mijns wetens, nyet een banckerot is gevallen onder allen dengeenen, dye burgermrn selfs gewoon syn te verkiezen totte bedieninge van alle dandere deser stede goodtshuyssen.’ Ook op p. 157 en 378 wordt de klacht herhaald, de laatste maal in de Consideratiën gestelt den 16 Junij 1619. Ook in dl. II kunnen we er nog een en ander over vinden n.l. p. 216 (in een stuk w.s. daterende uit 1613 of '14) en op p. 266. Uit wat Hooft Sr. uit eigen ervaringen meedeelt, blijkt dus, dat de rasechte Amsterdammer op den vreemdeling-bankroetier kon toepassen Brederode's spreuk: ‘Al siet men de luy, men kentse niet.’ En hij zal het wel niet hebben nagelaten! Toen Bredero de gelegenheid kreeg achter de schijn te zien van het elegante leven, toen moet hem wel pijnlijk hebben getroffen het veinzen, waarmee dikwijls dit materiële geluk als met 'n sluier overdekt lag. Dit ervoer hij speciaal in de Brabanders. Ook dat moet hem gedreven hebben tot het schrijven van een spel, dat naaktelijk vertonen zou de misbruiken dezer wereld. Staande tussen hoog en laag, zich nergens thuis voelend, overal verraad ziende aan de edelste menselijkheid, wreekt hij zich door het schrijven van zijn Spaansche Brabander, waarin hij zich niet alleen keert tegen de vreemde aristocratie maar ook tegen die der eigen stad; en niet alleen tegen de aristocratie, maar - zij 't minder heftig - ook tegen het volk. | |
[pagina 390]
| |
Voor mij is de Spaansche Brabander in z'n revue-gedeelte (waarin Jerolimo en Robbeknol niet optreden) - gezien van het standpunt van den mens in den dichter - gelijkaardig aan Vondels Palamedes, in de Jerolimo-scènes heeft 't meer van Reinaert. Palamedes vond zijn oorsprong in 'n zeer bepaald politiek geval, Vondel had personen en zaken op het oog, die zich zo laten aanwijzen; Vondel werd gekweld door een persoonlijk leed om de schending van het heilig recht. Bredero was de man die zich nergens thuis gevoelde, die tevergeefs zocht naar rust en begrijpend medeleven, naar recht ook wel voor eigen stadgenoten. De Palamedes ontsproot aan twee bronnen: Griekse geschiedenis en vaderlandse beroeringen die Vondel diep beledigd hadden in zijn rechtsgevoel; de Spaansche Brabander ontsproot eveneens aan twee bronnen: een Spaanse schelmenroman en eigensteedse kwesties en problemen, die Bredero fel getroffen hadden in z'n liefde voor Amsterdam en zijn liefde voor waarachtigheid. Maar terwijl in Palamedes de stromen uit beide bronnen samenvloeiden door Vondels persoonlijkheid en dramatisch talent, bleven zij in de Spaansche Brabander naast elkaar lopen: er bestaan er alleen onzichtbare verbindingen. Daarin toont Bredero zich weer de martelaar der Renaissance, dat hij zich wilde uiten in een mode-vorm, die minder met 't wezen van zijn groot talent strookte: hij was geen rustige evenwichtige natuur. Er is wel 'n eenheid in 't stuk: zij ligt in de mens Bredero; maar we missen de dramatische eenheid, die liggen moest in den kunstenaar Bredero, want deze staat tegenover Jerolimo in een humoristische, tegenover 't revue-gedeelte in een satirische verhouding; tegenover Jerolimo lijkt Brederode op de Reinaertdichter, al handhaaft hij deze verhouding niet in alle zuiverheid, immers, ook hier is Brederode wel eens direct-hekelend, wel eens satirisch b.v.t.o.v. de Rederijkerij en de Brabanders, en in de moralisaties van Robbeknol; tegenover 't revue-gedeelte lijkt Bredero meer op Maerlant, al handhaaft Bredero ook hier de verhouding niet in alle zuiverheid, immers, ook hier is hij wel eens humoristisch, b.v. in de snollen-scène. We kunnen zeggen, dat hierin, in dit wankelen en weifelen, blijkend in iedere verhouding apart én uit de tweeërlei verhouding t.o.v. zijn stof, de gebrokenheid van Bredero's persoonlijkheid ligt uitgedrukt. De Spaanse schelmenroman verschafte hem de prachtfiguren van Jerolimo en Robbeknol, die juist daarom zo prachtig zijn als beeld, omdat zij zichtbaar maken in woord en daad wat het | |
[pagina 391]
| |
diepst in hem leefde en hem het meest pijn deed: het persoonlijke leed om de eenzaamheid, vrucht van eigen ziele-adel en anderer veinzen, een eenzaamheid die zich aan alle kanten uitstrekt. Want met Jerolimo wilde hij geen relaties - uit haat aan den schijn en liefde tot 't wezen -, met Robbeknol niet om z'n stand. Moest hij kiezen, dan zou op Robbeknol zijn keuze vallen. Daarom ook zijn deze figuren zo direct: zij hekelen door hun optreden, en door hun spreken, maar zelden opzettelijk; zij moraliseren ook niet, uitgezonderd Robbeknol een enkele maal; zij verbeelden en dat bijna alleen. Beiden zijn dan ook artistieke scheppingen van de eerste rang. Maar er was nog een bron, zuiver Amsterdams. En ofschoon veel van wat hiervan historisch zal zijn geweest zich niet laat aanwijzen, zijn er toch enkele punten aan te wijzen, die een tipje van de sluier oplichten, en waardoor wij zien, hoe reëel deze bron was: er zijn enkele historische personen (Dr. Scholl; Notaris Pillorus; Gierighe Geeraert; Miester Bartel); er zijn historische feiten als b.v. over het smokkelen van bier en wijnen (Bredero's vader was pachter van de impost op wijn en brandewijn); er wordt gesproken over ziekten als de ‘pocken’, waarvoor men in het 17e eeuwse Amsterdam aparte ‘pockmeesters’ had.Ga naar voetnoot1) Was keizer Carels keur, die door Bredero wordt genoemd door de mond van Jan Knol en Jut Jans, vs. 360 en 2227, tegen de gevluchte schuldenaars niet actueel in die dagen? Welk een bijzondere betekenis Kuylenburgh en Vyanen toen hadden, welke gevoelskleur deze opwekten, men kan 't nalezen in Fin de Siècle, door S. Muller Fzn.Ga naar voetnoot2) Men lette eens op de straatnamen, op de namen der personen en van de taveernes, die genoemd worden en waarop ik verder nog terugkom. Er zijn verder de feiten, waarop Hooft Sr. wees. Wat uit déze bron vloeide liet zich niet zo gemakkelijk in dramatische figuren uitbeelden; het werd dan ook geen drama, dit gedeelte, maar een revue van Amsterdams leven. Wat Prof. Prinsen opmerkt, dat Bredero er n.l. in onze tijd een roman à la Querido van zou gemaakt hebben, gaat voor dit gedeelte inderdaad op. Zoals dit deel er thans ligt is het een der vele offers die in de loop onzer letterkundige historie gebracht zijn aan de mode. | |
[pagina 392]
| |
En ook als zodanig is Bredero een ‘martelaar der Renaissance’. Ik weet niet hoe het anderen gaat, maar ik kan de Spaansche Brabander niet lezen als blijspel. In de grond der zaak heeft Prof. Prinsen volmaakt gelijk als hij zegt, dat achter dit alles de gemartelde ziel van den dichter klaagt. Bredero werd, toen hij dit schreef, gekweld door een geest, opgeroepen door de wangunst der tijden, die hij tevergeefs te bezweren trachtte. De Spaansche Brabander was bovendien een weliswaar nutteloos, maar toch voldoening-gevend verweer, tegen allen die hem het leed der eenzaamheid hadden berokkend; hij besefte niet, dat dit het noodlot was van eigen natuur en opvoeding. De snik die men bij dezen prachtigen lyricus soms hoort in de liederen, diezelfde snik om de gebrokenheid en tweespalt in zijn bestaan, hoor ik ook dikwijls in dit spel van miserie en smart. Want het is een spel van smartelijke tweespalt: hoezeer twee verschillende houdingen van 's dichters zieleleven in dit spel zijn uitgebeeld, het blijkt niet alleen uit de twee zeer onderscheiden delen, een dramatisch en een revue-gedeelte, die hier afwisselen, het demonstreert zich ook in een eenvoudige telling: in dit stuk van 2235 verzen treedt slechts in 914 vs. Jerolimo op; in 1320 vs. ontrolt zich d.e.t., als in een revue, Amsterdams leven voor onze ogen. Men bedenke daarbij dat deze 915 vs. van Jerolimo en Robbeknol een doorlopende hekeling zijn en er in de overige 1300 nog meer dan 325 vs. voorkomen, die direct hekelen of moraliseren. Bovendien demonstreert zich deze tweespalt nog vormelijk in de alexandrijn.Ga naar voetnoot1) - En nu is het zeer opmerkelijk, dat de figuren van het dramatische deel als artistiek-dramatische schepping, zo ver boven die uit het revuegedeelte uitsteken; het eerste is humoristisch en minder moraliserend, het tweede noemt vaker feiten en personen bij hun naam en is satirisch. Indien deze innerlijke tweedeling samenviel met de vormelijke, zoals Dr. Kazemier die vaststelde, zou zijn hypothese veel aan waarschijnlijkheid winnen. Wij konstateren dus het bestaan van een innerlijke en uiterlijke tweedeling, gegrond op z'n menselijkheid en op z'n artistieke kracht. Wie de Spaansche Brabander wil verstaan, moet ook rekening | |
[pagina 393]
| |
houden met het belangrijke feit, dat het stuk een geweldige reactie heeft losgeslagen, een bewijs: hoe raak het was! En vervolgens bedenke men, dat Bredero zijn inleidende woorden na de opvoering schreef. Deze inleidingen doen ons een dichter zien, die ietwat geschrokken is van de uitwerking van zijn spel; het gevolg is dat hij nu terugkrabbelt: hekeling heeft hij niet bedoeld, bepaalde personen heeft hij niet op het oog gehad, hij wilde algemeen zijn; hij maakt zelfs zijn excuus indien hij iemand persoonlijk mocht hebben geraakt! Maar ondertussen bewijst de reactie die het stuk los sloeg, dat het publiek er anders over dacht! En trouwens, Bredero slaat ook nu nog naar de schavuiten, die zijn vaderstad in haar karakter te na komen! Hoe raak het was? Het stuk werd voltooid in April 1617, en kort daarna opgevoerd; het werd uitgegeven in Juni 1618. Lezen we, wat Bredero er aan vooraf doet gaan, dan kan men, dunkt mij, geen andere conclusie trekken, dan dat hier iemand aan het woord is, die terugkrabbelt. Niet geheel! In zijn opdracht ‘aen den edelen Heer, mijn Heer Jacob van Dyck’, vraagt hij dezen, dat hij ‘hem so wilt stutten met (Z.) E. bescheydenheyt, dat hy vrypostelyck sijn vyanden (die hij niet en vreest) mach teghen gaen’. Daar liet Bredero nog eens horen, dat het geschreeuw zijner vijanden hen niet bang maakte! In ‘Tot den goetwillighen leser’ geeft hij toe, dat de dichter zelfs ‘eenighe vrome, oprechte, deghelijcke en deughdelijcke lieden’ vergramd heeft. Het zullen wel diegenen onder Bredero's aristocratische kennissen zijn geweest, die de gulden middenweg wilden betreden en die daarom geschrokken waren door de uitwerking, die het spel had.Ga naar voetnoot1) Maar hoor, hoe hij, ook nu nog, anderen te lijf gaat! Hij noemt hen: ‘kenschuldigh, eensijdigh, nijdigh, inghenomen met quaatwilligheyt en vooroordeel’, mensen, die ‘ghene dinghen, hoe goet oock datse souden moghen zijn, onveracht noch onbescholden laten.’ Sarcastisch gaat hij dan verder: ‘Het heeft eenighe rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren met sommighe hypocritische schijnheilighe ghelieft, onse Spaansche Brabander in sijn eere te spreken, sonder dat sij de man ghesien | |
[pagina 394]
| |
noch gehoort hebben.’ Men moet 't sarcasme voelen achter deze woorden om te begrijpen hoe fel Bredero hén te lijf gaat, van wie hij wegens hun ontwikkeling allereerst mocht verwachten, dat zij slechts na onderzoek zouden oordelen. Hij spreekt nog anders van zijn tegenstanders; hij noemt hun ‘suyverheyt’ (eerlijkheid) geveinsd; hij vergelijkt hen met ‘schurfte schapen, die aldermeest blaten van de onreinicheyt’, terwijl de besten onder hen ‘- al te barmhertighe - niet veelen moghen, dat men godlooze vinders van bedrogh en schalkheyt wat over de hekel haelt.’ En dan, en hier voel ik weer zijn toorn om hun neerzien op zijn afkomst en ontwikkeling: ‘Ick ben soo kleen als ick magh, maar soo groot en goedt van ghemoedt dat ick so een stucke-drochs niet en kan toestaan soo een verdoemelijcke schelmery, noch ick en kan niet onbeklaaght noch onbeschreyt laten de ghene, die, door ongevallen tot een bedroeft verloop moet komen.’ Hij maakt 'n uitzondering voor zijn hekeling, zoals hij ook in zijn spel deed - vs. 372 e.v. - n.l. voor diegenen die buiten eigen schuld tot ondergang kwamen. Maar wie zo schreeuwt om wat de Spaansche Brabander ten tonele voerde, krijgt de raad mee: ‘Doetet u seer, wachtet u meer.’ Zowel in de opdracht als in zijn woord tot den ‘goetwillighen leser’, brandt de verontwaardiging nog over het snood lawaai der bedriegers, die lasteren en kwaadspreken aan hun bedrog hebben toegevoegd. In het gedicht ‘tot den leser’ krabbelt Bredero terug. Daar doet hij alsof hij niets anders heeft geschreven dan een didactisch-moraliserend werk opdat het ‘wat goets verstreckt’. Ter toelichting geeft hij voorbeelden van den prediker, die over het kwaad spreekt, opdat men de boosheid vermijde; van den magistraat die misdaden bestraffen moet; van den dokter die een ziekte bij haar naam noemt. Dit is Bredero op zijn zwakst. Inderdaad, hier moet men hem minder geloven. Men moet begrijpen, dat de lering, nutte lering zonder meer, niet fel genoeg zou gesproken hebben; daarom moest de lering gekleed zijn in de vorm der hekeling. Eén zin valt ons weer op, die een kostbare feitelijke mededeling inhoudt: ‘De ghene, die ick heb gheraackt,
Onwetens, hebben my ghelaackt.’
Opnieuw 'n bewijs voor de felle reaktie, die de opvoering van de Spaansche Brabander opwekte. Zat 'm dat misschien alleen | |
[pagina 395]
| |
in de snollenscène? En uit de opdracht, èn uit ‘tot den goetwillighen leser’, èn uit ‘Tot den Leser’ blijkt, dat wel degelijk de reactie kwam uit de kringen waar men de bankroetiers vond. Wie deze inleidende stukken aandachtig leest, zal bovendien bemerken, dat niet tegen de revue van Amsterdams bedorven leven (uitgezonderd de snollen-scène, waartegen uiteraard reactie verwacht kon worden), maar tegen 't Jerolimo-deel de heftigste reactie was gekomen. Want Bredero hoeft z'n hekeling van schout en notaris, van Westfaling en Drent, van ontrouwe bierdragers en valse spelers, van gnuivende oude mannen en kletsende oude vrouwen, niet te rechtvaardigen. Zijn rechtvaardiging beperkt zich tot de hekeling der bankroetiers, tot de geseling der schijnheiligheid, dus alleen tot wat voor 't overgrote deel betrekking heeft op Jerolimo en zijn soortgenoten, op de Brabanders dus vooral. Deze kringen kònden vanwege hun sociale en intellectuele standing, 't gemakkelijkst en 't felst reageren, en uit 't voorgaande konkludeer ik, dat zij 't ook deden. Van wat buiten Jerolimo staat, wordt alleen de snollen-scène verrechtvaardigd, maar 't bijzonder karakter daarvan, maakt dit wel zonder meer begrijpelijk. Als de opvoering van een spel een zodanige reactie heeft opgewekt als hier blijkbaar het geval is, kan men minstens veilig beweren, dat een deel van het publiek het toch heeft opgevat als hekeling van bepaalde personen. En als dan de schrijver wat terugkrabbelt, maar overigens nieuwe verwijten aan de oude toevoegt, en opnieuw zijn haat tegen de handelingen van een bepaalde groep van mensen bevestigt, dan kan men toch veilig concluderen, dat bewust zijn spel als hekeling is bedoeld. Laat ons het stuk zelf nog eens bezien. Wat ieder reeds bij eerste lezing zal toegeven is dat het spel anti-Brabants is, maar dat niet alleen: het keert zich ook tegen de vreemdelingen in het algemeen.Ga naar voetnoot1) Dat onder de vreemdelingen in Amsterdam het vooral de Brabanders moeten geweest zijn, die Bredero de ogen uitstaken met hun taal, hun pracht, hun rederijkerij: het is alles voldoende bekend. Toch is het in verband van dit opstel nodig nog eens er op in te gaan. Dit element: tegen de vreemde- | |
[pagina 396]
| |
lingen-invasie (en dus: voor het eigen karakter van Amsterdam)Ga naar voetnoot1), speelt er een groter rol dan men wel vermoedt. Allereerst door den hoofdpersoon, Jerolimo. De tekening van deze figuur is karikaturaal; wij zouden hem in onze dagen een psychopaath noemen, maar Bredero heeft, ook zonder dit geleerde woord te kennen, een psyche geschilderd die van het normale, ook voor den toenmaligen hoorder, sterk afweek. Daarom werd hij niet geheel onsympathiek voorgesteld. De hoorder moest het gevoel krijgen, dat hij eer met een beklagenswaardig schepsel te doen had dan met 'n gelijkwaardig tegenstander. Er was geen groter vernedering denkbaar, dan de houding die Bredero tegenover dezen Brabander aannam. Hij noemde hem al dadelijk SpaanscheGa naar voetnoot2) Brabander; maar wat zou hij zich overigens ernstig bezorgd maken om dit type van vreemdeling, dat immers zo diep gezonken was dat het werkelijkheid en verbeelding niet meer wist te onderscheiden? De dramatische diagnose van Jerolimo's geestesziekte vernietigt hem tegelijkertijd. Zo komt het, dat Bredero de fiolen van zijn toorn niet over den snoevenden Brabander heeft uitgestort: verdiende hij niet eer medelijden? Moest men zich niet eer erbarmen over een mens, wiens uiterlijk en innerlijk zo schril tegenover elkaar stonden? Het is in dit gevoel, dat Bredero Robbeknol tegenover hem stelt: (met de drie zeer ondergeschikte spinsters) de enige eerlijke figuur in het spel, de enige onder alle Amsterdammers en vreemdelingen die Jerolimo doorziet en die daarom hem laat in zijn waan: de diagnose was ook door Robbeknol onmiddellijk en intuïtief gesteld, en daaruit werd ook door hem de conclusie getrokken: ongeneeslijk! Wat moeten de Amsterdammers gegnuifd hebben toen zij zo de Brabanders zagen getypeerd! Indien Bredero van hem een figuur gemaakt had als Vondel deed met Agamennon, dan zou er nog veel normaalmenselijks zijn overgebleven. Door hem te scheppen als hij deed, stootte Bredero hem uit; maatschappelijk werd het doodvonnis over hem uitgesproken, en was het dat niet, waarnaar de dichter in het diepst zijner ziel verlangde? | |
[pagina 397]
| |
Wilde hij niet juist de vreemdelingen, speciaal de Brabanders, zien verdwijnen uit zijn Amsterdam?Ga naar voetnoot1) Bredero zette hier op artistieke wijze een zuiveringsactie in, die moest inslaan, die het - blijkens de felle reactie - ook deed. Wordt hier de Brabantse taal niet aan de verachting prijsgegeven? Zegt hij niet in zijn Inhoudt, dat hij den Spanjaard in een Brabander heeft veranderd, ‘om dies wille, dat dat volekjen daar vrij wat na zwijmt?’ En meesterlijk uit zich zijn vaderlandse en zijn stadsliefde in de beide volksnamen van de titel van zijn spel: de Spaanse Brabander! Welke liefde het diepst ging, het hoeft niet gezegd te worden! Hoor Jerolimo het graf graven voor zijn eigen taal, als hij denkt het Hollands te treffen: ‘Een ding jammert may, dat is, dagge soo bot Hollants spreckt....
die ons verstoôt, die verstoôt alle spraken....
Onse taal is een robsodie, nonpareylle sonder weergae.’
‘Harsenloose botmuylen’ zijn het in deze stad, want ‘sy zijn slecht en recht van leven, en simpel in de stijl van haar geschriften.’ ‘Hollantsche botmuylen' ligt in Jerolimo's mond bestorven.Ga naar voetnoot2) Deze Jerolimo spreekt van zijn Antwerps faillissement als de oorzaak van zijn vertrek naar Amsterdam. Zeer zeker wist ook Bredero wel, dat er heel andere oorzaken waren voor het verblijf der Brabanders te Amsterdam, maar men vergete niet, dat de afkeer van den dichter fel was, en dat hier een charge geleverd werd op het type-Brabander. Dat de dichter Bredero de Brabantse Kamer een kwaad hart toedroeg, is bekend. In Jerolimo's rederijkerij moet men dan ook een bespotting zien van het werk van Het Wit Lavendel (vs. 614, e.v.-642 e.v.). Kwamen de Brabanders er alzo bekaaid af, ook de andere vreemdelingen vergaat het slecht. ‘Met de waar van buyten kreghen wy in 't landt veel afgerechte guyten,’ vindt Jan Knol: | |
[pagina 398]
| |
D'ouwde eenvoudigheyt, daar wy soo veel van spreecken,
Quam door het nieuw bedroch wel haast den hals te breecken.
Waar is nu dat gheloof en die Hollantsche trouw?
En dan volgt er een felle dialoog tussen den vreemdeling Andries en den Amsterdammer Jan Knol, fel vooral door zijn vraag en wedervraag: ‘Wie brocht hier de neeringh en koophandel als wij?
Jan Knol:
Wie brocht hier de valscheyt en de boevery als ghy?
Harmen:
Wie brocht hier de scherpheyt in u onbeslepen sinnen?
Jan Knol:
Wie brocht hier de boosheyt, om onse deucht te winnen?’
In de hele passus van vs. 1022-1226 komt de vreemdelingenhaat sterk naar voren. Zelfs in het gesprek tussen Els en Trijn duikt deze op, waar zij er over klaagt, dat het ‘beulschop’, waarnaar haar jongste broer staat, wel weer aan een vreemdeling zal worden gegeven. En Els raadt Robbeknol naar de ‘stadts metselaar’ te gaan: Hy helpt so mennighen krom-tongh van Luycker-walen en van goet;
't Is beter, als men kan, dat ment immers an Hollanders doet.
Is dus de figuur van Jerolimo te verstaan als een charge op de Brabanders, die voor een Amsterdams publiek een vernietigende uitwerking moest hebben, zijn er dus voldoende aanwijzingen om de vreemdelingenhaat van Bredero ook anekdotisch uit dit spel toe te lichten, de geest van het hekelspel spreekt ook uit de Amsterdammers die er in optreden. Bredero is zelf duidelijk genoeg, als hij over zijn werk spreekt. Weliswaar dient men zijn woorden voorzichtig te wegen - zoals ik boven aangaf - maar zij zijn niet verkeerd te verstaan in hun algemene geest. In 1615 hield Brederode reeds een toespraak, waarin hij zijn ergernis uitsprak over de ongewenste vreemdelingen, die de Amsterdamse schouwburg aandeden. Hij scheldt ze voor ‘diefachtig volk’. Ook in Moortje uit hij zijn ergernis over Rederijkers - wel vnl. de prachtlievende en retorische Brabanders - en over de vreemdelingen - de Engelsen. Er is geen reden om te twijfelen aan de waarheid van Bredero's woorden in ‘Tot den goetwillighen leser’, waarin hij meedeelt: ‘Ick stel u hier naacktelijk en schilderachtich voor oogen de | |
[pagina 399]
| |
misbruyken van dese laatste en verdorven wereldt’.... hij deed dit niet uit haat, ‘noch om iemandt te vertoornen noch te verbitteren, maar om alle menschen te verlustighen en verbeteren....’ Ook in de verzen ‘Tot den Leser’, herhaalt hij, dat hij ‘wat goets’ wilde doen. Gaan wij na deze getuigenissen de personen na. Hoe men, naar mijn overtuiging, Jerolimo moet zien, heb ik reeds gezegd. En Robbeknol? Hij is de enige der belangrijker figuren die niet gehekeld wordt; hij is ook de enige die onmiddellijk Jerolimo doorziet. Typisch is wel dat Robbeknol de Amsterdammers en Brabanders in één adem noemt: d'Amsterdammers en Brabanders kennen 't oock wel (vs. 68).
Nu kwam Robbeknol weliswaar van Emden, maar zoals ik reeds opmerkte, is het Bredero niet alleen te doen om de Brabanders in het bijzonder en de vreemdelingen in het algemeen te hekelen, maar ook diegenen onder de Amsterdammers, die het verdienen. Ook onder hen gevoelde hij zich niet thuis; ook onder hen vond hij veel afkeurenswaardigs. Onbetwistbaar is, dat Robbeknol Bredero's sympathie heeft. Hij is de ietwat nuchtere, maar niet ongevoelige controleur der werkelijkheid. Hij ziet door de mooie schijn van woord en kleding heen. ‘De soberheyt is een deugd diens gelijken men niet en weet’, preekt Jerolimo. ‘Dat is geseyt in 't Duytsch: siet dat je niet veel en eet’, verklaart Robbeknol. Hij had waarlijk niet nodig de beurs van zijn meester te onderzoeken, teneinde te constateren dat er duizend vouwen in waren: deze daad is slechts een actie tegenover het publiek. Hoe raak zijn z'n terzijdes en zijn snedige zetten (b.v. vs. 2129, 2139). Hem legt Bredero ook de kerngedachten van dit spel in de mond: maar ghy weet, Heer, met mijn,
Hoeveel dat hem ghelijck in dese werelt zijn,
Die meer om yd'le eer en pronckerye lijden,
Als om u heyl'ge wil. O recht vermaledijde
En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,
Dat ziel en lijf veeltijdts hier banckrottieren doet!
Wijselijk maakt hij later een onderscheid: Voorwaar, hyGa naar voetnoot1) is rechtvaardigh
Om sijn armoede mijn meedogentheyt wel waardich;
Maar ick haat wel met recht mijn blinde, gierighe miester....
| |
[pagina 400]
| |
Wie is er onder de overigen, uitgezonderd de spinsters, die Robbeknol aanhoren, die er niet bekaaid afkomt? Daar is Robbeknols vader, waarvan gezegd wordt, dat hij uit ‘de backers kooren meer nam, als hem toebehoorden’. Daar is zijn moeder van wie Robbeknol verhaalt hoe zij betrekkingen onderhield met een Moor. In de Inhoudt van het spel zegt Bredero dat de drie ouwe Klouwers ‘met haar slechte maniren, spraack en kleedinghe de oprechte slechtheyt der Amstelredammers bewijzen’, maar.... in het stuk zelf deugen ze evenmin! Te samen houden zij een gewetensonderzoek; Andries klaagt op de vraag van Jan Knol, wat er aan de hand is: 't Gaat soo wat heen, maar niet alst hoort, het land is vol allarmen:
De een wil ons hier, en d'ander daar op 't lijf, o dit is quaat werck!
De hele passage vanaf vs. 1006-1229 is niets dan een openbare belijdenis van persoonlijke en algemene zonden. Ook Byateris licht er ons over in: men moet somtijts wat doen om beters wille,
Al sient de mans, och Heer zy zyn blijdt toe en swygen stille.
Dat ickje seggen sou, wat de luy nou uyt noot wel doen,
Ick soutje niet kennen uitstameren in een hiele achternoen.
Trijn vindt dat haar schande - haar vader is gehangen en zij zelve is aan de kaak gesteld - geringer is als van ‘soomighe luy’, die zich zelf om het leven brengen. Floris had het offer moeten brengen der ballingschap om wille van zijn godsdienstige gevoelens, maar Jan Knol weet het beter: (hij ging) deur sonder de goeluy te betalen....
't Is de waarheyt, om de schrift, die int boeck staat of ande want.
Later horen we bovendien dat deze ‘martelaar’ een knoeier is met de kaart en ‘hy bot as de Droes’. Otje, de schilder, verklaart zelf, dat hij meest in kroegen en taveernen zijn leven heeft versleten; dat men dat ook toen als minderwaardig beschouwde blijkt uit de woorden waarmee Balich er op reageert: Datis jou groote eer, luys-bos! foey, dats fray, jy bent een geest,
Hadje noch een paar bienen, Otje Dickmuyl, jy waart een beest.
Hoe Gierighe Geeraart liegt en bedriegt hoeft geen nadere toelichting. Zijn gierigheid verraadt hij zelf door uiteen te zetten, wat hij zoal doet om aan geld te komen (1646 e.v.). En ook deze man - lijkt hij in dit opzicht niet op Jerolimo? - moraliseert nog: onrechtveerdigh goet waarachtich dat en rijckt niet.
| |
[pagina 401]
| |
Ook de twee knikkerende jongens, Joosje en Contant, zijn al door winzucht en hebzucht aangevreten. De magistraat zelfs is er niet vrij van. Gierige Geeraart zegt van den Schout, dat ‘hy loopt al wat wiltjes, 't is trouwen heurlie mannier’. Niet het recht maakt hem bekommerd, maar de vraag hoe hij aan zijn loon zal komen. Precies eender is het met den notaris! (2176 e.v.). De rechtspraak in het algemeen moet trouwens ook een veer laten. We vernemen dat het mogelijk is door geld de procesvoering tegen te houden bij den schout (1104); dat 't recht ‘wordt door 't ghelt gheblint-doeckt en verdreyt’ (1194). Byateris vaartje was deurwachter van de vierschaar, en die kon 't weten: Somma sommarum, het is overal gelt, gelt veur en gelt achter (1796).
Hoezeer bij de magistratuur het geld een rol speelt, drukt Harmen uit: acht oft niet gheacht, daer leit niet an bedreven.
Mocht ick met elcken kint een tonne gouts maer gheven,
Ick wed, dat ick eer langh oock op het kussen sat,
En dat de best van al my om mijn dochter badt.
Men weet het hedendaagsch soo abel te besteken,
Elck soeckt de slechte luy soo deg'lijck te bepreken,
En al waren d'Amsterdammers niemandal graach,
Soo souwer wel een Zeeuw, of een van 's Graven-haach,
Hoe wel dat sy niet van de Koek-eters houwen,
Alsoo een macke moer minnelijck garen trouwen,
Alsser maar gelt en was; 't is nu een ander tijdt:
Al waar ick Turck of Jood, ick worden wel ghevrijdt.
Meer dan eens is er ook sprake van het smokkelen van bier en wijnen. Ik wees er reeds op, dat de aandacht die Bredero aan dit euvel besteedt, begrijpelijker wordt als we bedenken, dat zijn vader pachter was geweest van de imposten op wijn en brandewijn. Hoe het er in deze gevallen toegaat, vertelt ons Andries; er zijn wijnkopers die ‘hadden zij haer handen recht gehouden, in soo kort gheen groote huysen (zouden) bouwen.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 402]
| |
Bredero laat zelfs Geeraert de schijnheiligheid ontmaskeren: Voerder lestent niet een banckerot, daermen een kerck op miende te bouwen?
Laat Bredero door de mond van Floris, niet waarschuwen voor het ‘klootjesvolck?’ (391 e.v.). Als Floris de vrouwen onder hen heeft getekend, vraagt Jan Knol ‘oock wat van de ouwe mannetjes te verslaan’. Het schijnt mij toe alsof hier een bepaalde opzet in zit: eerst krijgen de vrouwen, dan de mannen een beurt. En hoe doet Floris dit? Typerend is deze bijzonderheid, die Floris opmerkt: ‘asse eenighe schelmery hoorden so quamen sy al nauwer by’. Welke ambachten komen er hier goed af? De molenaars krijgen er om hun oneerlijkheid van langs (80), maar ook de wijnkopers (1222) en de bierverkopers (1214). Is zelfs het verhaal van An en Trijn niet een aanklacht? Is het leven van Bredero's vader en zuster aan de ene kant aanleiding voor een verslapping van des dichters moraliteit, aan de andere kant moet het hem, die zo diep kon voelen en zo vroom kon zijn, toch een les zijn geweest, moet er in hem toch wel verzet gerezen tegen allen die oorzaak zijn dat vrouwen de brede weg opgaan. Het is wel geen toeval, dat aan het slot driemaal wordt uitgesproken, wat ongetwijfeld de kerngedachten van Bredero zijn geweest: Byateris zegt:
Is dit een stadt van recht? 't is een stadt van ghewelt.
Geeraert:
Al sietmen de luy, men kentse daarom niet.
Els:
Hoe dickwils wert den mensch door schoone schijn bedroghen.
Ten slotte: in de ondertekening van het plakkaat ‘Brederood’, meen ik meer te moeten zien dan een streven naar een toneelaffekt: het is de dreiging: zo zou ik met dit gespuis handelen. Naar mijn mening heeft Bredero in 't revue-gedeelte bepaalde personen op het oog gehad. Om twee redenen: eerstens doet hij zoiets meer, en vervolgens: hoe zou de reaktie op dit spel anders zo groot geweest zijn! Bredero laat Jut aan het eind zeggen: Indien hier yemant is, die meent, dat wy hem raacken,
Wy sullen 't na sijn sin veranderen en vermaken,
By so verr' dat sijn jonst ons maar de vriendschap doet,
Dat hy ons seyt en schrijft, hoe datmen 't stellen moet.
| |
[pagina 403]
| |
Nu heeft de dichter bij de uitgave weliswaar gezegd, dat het stuk 40 jaar geleden zich afspeelde. We weten wel hoe we dit moeten opvatten. Maar vooral: deze mededeling werd gedaan ná het spelen van het stuk. De woorden van Jut zijn een ondeugende vingerwijzing naar diegenen onder het publiek wie de schoen paste! Heeft Bredero naar alle waarschijnlijkheid ook niet in Mooy Aeltje uit Moortje een zijner liefden op het oog gehad en deze zelfs met haar naam aangeduid? Is hij met zijn anti-vreemdelingenhaat niet eveneens persoonlijk? Wist niet ieder onder het publiek wie daarmee bedoeld waren? Als Andries spreekt van Melis Mal-monght, Joost Dirksz, Warenar, Gran Marchand, Hillebrant Droochnap, Elsgen en Pruys-aal, Jan de Pijpestelder, Harmen de Raser, Kranck-hooft, Hans de Jongh, broer Karnelis die trouwt met een Waterlantse Tuyt-meyt, als Andries daar in één adem van spreekt, kan dat dan wel betekenis hebben als het geen toespelingen zijn op bekende personen? Ik wil natuurlijk niet beweren dat zij deze namen droegen, maar wel meen ik te mogen aannemen, dat deze aanduidingen voldoende waren voor het publiek om hen te indentificeren. Bredero doet het bovendien herhaaldelijk. Niet alleen in bovenbedoelde woorden van Andries (1111 e.v.), maar ook elders. Wijst hij in vs 1172 niet hele buurten aan die hij op het oog heeft, nu - aangezien het geen individuele benoeming is - met de werkelijke naam? Hij spreekt daar van de Moffen, Poep en Knoet die de Riet-vinck, de ouwe Waal en de Haarlemmerdijck bewonen. Verderop spreekt Jan Knol nog van de Overtoom, de Kathuysers, en Sloterdijck. Trijn heeft het over de Nieuwendijck, de Hal-steegh, de Luyse-marckt, de Burgh-wal, de heeckelsters van de Varckemerct (1306 e.v.). Robbeknol heeft het over Jannetjen Hoyschuur waar hij een pan-aaltje wil gaan kopen; over Pierre le Son waar hij ‘haasje koddette sluyta’ wil gaan aanschaffen; ‘waar sal ick dit broodt halen, in de Veughels-dwarsstraat of in de Deuvekater?’ vraagt hij zich af. Wat een personen worden niet genoemd door Gierighe Geeraart, waar hij ons een kijkje geeft op zijn levenswijze! Hij heeft het over Aal Mouweris, Mopsus de Ballemaker, Ysbrangt! Byateris spreekt over droncke Dirckje en Klaasje Vet. Van (dit?) Dirckje wordt ook door Andries gesproken in 1114 en 1130; Jan, de knecht van den Notaris, vraagt of zij zullen gaan ‘tot te waart in de Drie Dweylen’. De Schout kwam blijkbaar heel vaak | |
[pagina 404]
| |
‘tot Anne Klaas inde Hooren of in de Munnekedammer Tooren’.Ga naar voetnoot1) Ik weet wel dat het noemen van een plaats nog wat anders is dan het noemen van een persoon. Maar men vergete niet dat enkele personen geïndentificeerd zijn. Ik kon niet achterhalen of Bredero een toespeling maakt op een historisch feit in vs. 1888 waar gesproken wordt van de doorbraak van de Sint Theunisdijck bij Diemerdam. Maar het kan welhaast niet anders, aangezien het anders geen betekenis zou hebben gehad voor het luisterend publiek. En zou Bredero die rissen namen hebben genoemd van personen, indien de hoorders hierin geen aanduidingen of toespelingen hadden gezien? Ik kan het mij niet indenken, ook al niet omdat het stuk voor opvoering was bestemd en eerst later werd gedrukt.Ga naar voetnoot2) Beziet men zo de Spaansche Brabander, dan schijnt het mij toe, dat men niet alleen Bredero's spel beter en juister begrijpt, maar ook, dat men het literair hoger moet aanslaan, dan over het algemeen wordt gedaan. Deze dichter, die een nobele ziel bezat, komt men niet alleen als mens, maar ook als kunstenaar nader, en het gevolg is geen ander, dan dat voor goed Bredero komt te staan in die prachtige trits van 17e eeuwse groten: Vondel, Hooft en Bredero.
Hulst. Jos. J. Gielen. |
|