De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Kleine versstudie. Literair-Pedagogische Bijdrage.Wel dankbaar mag 'k terug zien op de gelegenheid, me door een bibliofiel kennis geboden, om voor ons-beider vrienden in de Kunsten van Taal en Boek een veertigtal verzen uit Nederlands Lyriek te kiezen, en, in veertig exemplaren, deze keur boekkunstig uit te geven. Dankbaar - om het resultaat: het bijeen-bezit van je veertig ‘lijfverzen’. En bijeen in een schrijn dat in schoonheid evenwaardig aan zijn inhoud is. Het formaat van het boekje, de verdeling wit-zwart, de tekst met de hand gezet uit de Koch-Antiqua, de titels van de gedichten in blauw; dit alles op een zijglanzig met de hand geschept keizerlijk japans papier; het geheel in roomkleurig perkamenten band - het is van edele distinctie, heeft een eigen cachet dat in harmonie is met de poëtische inhoud van het boekje. Elke tooi of praal is afwezig: de hele uitvoering is de eenvoud-zelve. Dankbaar óók - en meer nog - om het vele dat er tijdens het maandenlange wordingsproces te leren viel, zowel verskunstig als boekkunstig; en van een dezer leerrijke ervaringen wil 'k hieronder mededeling doen. Om al dadelijk de meer poëzie- dan bibliofiele lezer gerust te stellen: deze ervaring is een zuiver-literaire. ** *
Een van de laatste gedichten uit mijn lyrische keur is De Oude Man van Paul van Ostaijen, door hem geplaatst in Avontuur, 1e jrg., no. 2 - April 1928. Het is dus een van de allerlaatste producten uit van Ostaijens experimentenrijk lyrisch dichterleven. De oude man.
Een oud man in de straat
zijn klein verhaal aan de oude vrouw
het is niets het klinkt als een ijl treurspel
zijn stem is wit
| |
[pagina 364]
| |
zij gelijkt een mes dat zolang werd aangezet
tot het staal dun werd
Gelijk een voorwerp buiten hem hangt deze stem
boven de lange zwarte jas
De oude magere man in zijn zwarte jas
gelijkt een zwarte plant
Ziet gij dit snokt de angst door uw mond
het eerste smaken van een narkose.
Toen 'k ook dit vers ter opname in de bundel inzond, bleek pijnlijk dat 'k geen carte blanche had: mijn opdrachtgever - die zich versterkt had met getuigenissen van anderen - verzette zich tegen de opname, ‘want De Oude Man is géén poëzie, je kunt het als doodgewoon “proza” achterelkaar schrijven; het constateert een impressie, maar zonder enige ritmiek.’ Een ogenblik bevreemdde deze oppositie me, tot me opeens alles duidelijk werd. Mijn machtige censor prees mijn keuze van Hoofts sonnetten ‘Indien mijn leven sich soo lange can verweren’ en ‘Mijns Aventuirs voorspoock, fatael rappier’, en Heiman Dullaerts ‘De Bekeerde Moorder’. Dat was poëzie; dát was schoonheid van klank, van beweging, van muziek, van harmonie - en Van Ostaijens poeëm miste dit alles, had geen ritmische kwaliteiten, geen plastiek, geen rijm, en - erger - niets aan klankenschoon. Het was op z'n best een stuntelige poging tot dichten, maar de woorden waren woord gebleven, geen muzische adem had ze tot vers gemetamorfoseerd.... Men beseffe het hachelijke, het bijna-hopeloze van mijn positie. Van mij die me tot schone taak gekozen had om in de veertig gedichten na - en naast - het hoogste aesthetisch gehalte, ook te doen uitkomen de verscheidenheid van genre, stoffe, versvorm en -bouw, kortom van de ‘kunstwil’ zoals deze zich in verschillende tijden ook verschillend manifesteert. En de verzen ‘Paradise Regained’ en ‘Heimwee’ van Marsman waren niet representatief-genoeg voor Na-1920, Van Ostaijen is tijdgeestelijk m.i. sterker en vollediger, en poëtisch zeker niet minder als Marsman. Vandaar, dat 'k van mijn - maar twéé - ‘Jongeren’ in geen geval Van Ostaijen zou laten schieten.
** *
Ik voorzie Uw terecht geplaatste opmerking: is deze kwestie wel algemeen-belangrijk genoeg om er onze aandacht voor te vragen? Ik geef toe: schijnbaar nièt. Om de àchtergrond waar- | |
[pagina 365]
| |
tegen 'k dit probleempje meen te zien, echter wèl. De vraag wat poëzie is, en wanneer een geheel van taal poëzie is, zal tot het einde der tijden van belang zijn. Dit is één. En twee is: de situatie die zich zoëven voordeed, herhaalt zich voortdurend. Doet zich telkens voor, als de een blijk geeft een vers te waarderen dat de ander koud laat. Nog nieteens zozeer om poëzie-ontologische alswel om poëzie-pedagogische reden lijkt me dit subjectief gevalletje van fundamentele strekking. Heel bijzonder wel voor het onderwijs-in-literatuur, waarbij de instelling, de attitude van de leraar alleen-juist is als hij zich voortdurend voorstelt: mijn intellectueel- en aesthetisch-vormende werkzaamheid kan slechts dan gedijen als ik mijn suggereren zo veel als mogelijk gepaard doe gaan met overtuigen, met demonstreren dus. Al houd 'k me in het volgende bij mijn, zo speciale geval, ik verwacht dat de lezer, de leraar-lezer de algemeen-geldende consequenties zal trekken. ***
Dat mijn verzet tegen het weren van genoemd gedicht gesláágd is zegt weinig voor de intrinsieke overtuigingswaarde van mijn argumenteren. Nietwaar: de opponent kan zeer suggestibel zijn, ik kan hem hebben geïmponeerd, overdonderd, of.... door mijn hardnekkigheid verveeld, ofwel hij kan gedacht hebben ‘tant de bruit pour un.... vers’ - allemaal factoren die zich in de gewone en in de schoolomgang herhaaldelijk laten gelden, en een schijnbeslissing, een schijnovertuiging geven, waarvoor het allermeest de leraar zich in z'n literaire omgang met jongemensen te hoeden heeft. Ten opzichte van de literaire appreciatie stellen we de pupillenverklaring: toch zegt het me niets, bóven een verdacht: ja, nu vind 'k het ook mooi. Want alleen in waarheid, in wederzijdse oprechtheid is er geestelijk te bouwen. En niets is fnuikender voor alle opvoeding (intellectueel, moreel, aesthetisch) dan de stemming bij de leerlingen: ‘híj zegt het, ik zal het dus maar aannemen, - of net doen alsof.’ Dat ‘poëzie zich niet laat aanpraten’, dat hebben allen aan den lijve ondervoeld wie 't ernst is met hun literair-opvoeden. Alle apodictiek en fraaie appreciatie-frases zijn nog minder dan ersatz, - vernis. Uiterst moeilijk en vermoeiend is het peilen naar de oorzaak van het niet waarderen kunnen. Zelden is het de tekst, z'n woordenkeus of constructie, vaker een geestelike onrijpheid om de in en tussen de verzen uitgedrukte - beter: | |
[pagina 366]
| |
aangeduide - menselijk gevoelens te assimileren, zeer dikwijls ook de ongewone (onconventionele) wijze-van-zeggen, niet zelden ook: een zekere eenzijdigheid, vooral bij ouderen die ‘kunst’ identificeren met de kunst van een bepaalde tijd, van hun èigen d.i. reeds verleden tijd, en daardoor gesloten zijn voor het opnemen van de kunst van een of meer generaties làter. Om nog maar niet te spreken van de velen voor wie verlieven en kunstwaarderen analogisch zijn: ook dit tweede slechts kennen ‘op het eerste gezicht’. En als m'n laatste groep: het niet geringe percentage mensen die ten eeuwigen dage en ten enenmale gevoelloos zijn (en blijven zullen) voor elke inwerking van kunst die van iets hoger gehalte dan het oppervlakkig behaaglijke is. Ik noem deze categorie opzettelijk het laatst omdat niets zo gevaarlijk is voor de leraar in literatuur als dáármee veel rekening te houden. Want hoe gemakkelijk wordt z'n hele literaire werk (enthousiasme, inspanning) het kind van déze rekening! Zich de onontvankelijkheid van een groot deel der schare sterk bewust houden, is het einde van alles: moedeloosheid, fatalisme, apathisch wanhopen.... Van dit allerergste, aangeboren of verworven on-ontvankelijkheid, mocht 'k mijn bibliofiele kennis en (partiële) tegenstander vrij achten. Maar hoe hem op de goede weg naar mijn waardering te leiden? Naar aanleiding van zijn tegenwerping ‘het is geen poëzie ,slechts proza’ een dispuut beginnen over ‘de’ criteria van beide kunstvormen miste alle zin. Des Pudels Kern lag hier niet in poëzie of proza, maar in kunst of geenkunst. Bij dit cardinale verschil vergeleken, is het eerste slechts een kwestie van náám. Dat De Oude Man op de titel ‘kunst’ aanspraak mocht maken, dàt en dat alléén ‘maar’ behoefde 'k hem duidelijk te maken. En, ofschoon de uitspraak ‘ieder haalt uit een gedicht juist zóveel als het gedicht uit hem haalt’ heel veel waars bevat, met het zich zó gemakkelijk maken bekeert men iemand niet. Zo'n ontboezeming is te afdoend om pedagogisch te mogen heten. - Van aesthetische en literaire principes uitgaan om tot waardering van een kunstwerk te komen, lijkt me het paard achter de wagen spannen: eerst als de vonk van contact overgesprongen is, kunnen we - en met succes vaak - het werk rede-lijk gaan beschouwen. Dat we daarin codices betrekken die een zingend kind wèg blaast op het ritme van een nieuw lied, dit mag onjuist zijn, ten opzichte van het echte artistieke waarderen is het gelukkig geheel en al | |
[pagina 367]
| |
bijkomstig; dit dwalen deert kunstwerk noch kunstgenot. Zelfs al ware onze aesthetica de aesthetica, onze poëtiek de poëtiek, de onfeilbare, dannog zou ze ons in den steek laten om aan haar hand de kunstwaarde van een werk te ontdèkken. Oskar Walzel - alles minder dan een dogmaticus - herhaalt de oude ervaringswaarheid in deze woorden: ‘restlose Aufdeckung der Ursachen auf denen ein Kunstwerk beruht ist undenkbar.... das Kunstwerk kann als Ganzes nur erlebt, nicht begrifflich erfaszt werden.’ Ook Walzel verklaart, dat het ‘erleben’ het ‘überlegen’ vooraf gaan moet. Wat in mijn geval gedaan moest worden - en dus in de vele overeenkomstige gevallen dient te gebeuren - was, na misschien een onnozele mededeling over de pijnlijke deernis die de dichter treft bij het zien van dat versleten ontmenste mannetje, het gedicht voordragen en hervoordragen; en láten voordragen, tot de kans op enig appreciëren gunstig scheen. Wèl vond mijn kennis het gedicht nog niet ‘mooi’, maar aan de eenvoudige voordracht hóórde hij toch dat er door die simpele noteringen ritme liep, en dat de toon bij elke vers-overgang verschillend was: twee onmiskenbare blijken van het organische, die het aanvankelijk gedachte koel-opsommend-constateren weerspraken, weerlegden. De aangename verrassing dat n.l. de leestekens overbodig bleken - hoe véél graden van pauze en zinstoon moet trouwens een komma al niet aanduiden! - en dat het einde van de versregels en de ‘strofen’-initialen reeds voldoende aanwijzing zijn voor hem die méér ziet dan zwarte figuurtjes op een wit veld -, deze ontdekking stemde al dadelijk enigermate vertrouwelijk. Toen eerst was de situatie rijp voor detail-beschouwing. Konden we welwillende aandacht verwachten voor het afbreken van de dichter na de ontroerend-ellendige constatering ‘een oud man in de straat’; de keuze van ‘klein’ (is niets, zègt alles) en z'n belangrijke positie in het vers (vol accent); de moeë rekking door de opvolging ‘verhaal aan’ - en, weer een klankwerking van andere aard: de herhaling van de ou uit het eerste vers, in ‘oude vrouw’; en dit misère-effect nog versterkt door de plaats in het (ademzwakker) verseìnden; de finale zo doodsimpele samenvatting ‘het is niets’, en deze gevolgd door de bijzondere kwalificaties van die stem: ‘ijl treurspel’, ‘wit’, en de vergelijking met een bijna weg-geslepen mes; | |
[pagina 368]
| |
de climax: zo vreemd, onwezenlijk vreemd die stem, dat hij buiten de man hangt (zweeft), - neen, niet buiten de màn, want al het menselijke is uit hem, hij is ver-ding-t tot ‘jas’. Tot zwarte jas; het gebruik van ‘wit’ (zoëven) en van ‘zwart’ (nu): beide woorden hebben slechts gevóelswaarde, en geen kleurwaarde meer, - ‘wit’ is afgesleten neutraal, ‘zwart’ donker-, doodellendig, - ‘wit’ is verbonden met ‘stem’ (egaal lichte verbinding), ‘zwart’ met het a-versterkende ‘jas’ en het voorafgaand ‘lange’; het enjambement van vs. 7 naar 8, nièt na ‘hangt’ maar na ‘stem’: ook de versbouw moet de gescheidenheid van stem en jas uitdrukken. weer in vers 9 en 10 een samenvatting ,gevolgd door de climax: ‘zwarte plant’. Hoe woordkeus, klankgelijkheid, eensilbigheid van het hoofdwoord, en zijn plaats aan het absolute verseind hier samenwerken tot één indruk van ontstellende deernis! de slotverzen die na de (affect-geladen!) constaterende verzen, onmiddellijk de indruk op de dichter-zelf uitspreken, en waarin het pijnlijk-trekkende van ‘snokt’ en de vergelijking met voor het eerst proeven van een ‘narkose’ opvallen. Uit het hier gereleveerde moge volgen, dat na een eerste kennismaking via de voordracht, de waardering door detaillering van het gedicht gegroeid zal zijn. Al naar omstandigheden vestige men op meer of minder details de aandacht. Waarschijnlijk zal het de schuwe lezer goed doen, hem mee te delen dat Van Ostaijen in de redactie voor het maandblad ‘Avontuur’ aangewet had, en dit later wijzigde in aangezet. Iets minder goeds (wet/werd) werd tot iets goeds (zolang/ aangezet). De lezer mocht 'ns denken, dat dergelijke vrije-verzen ineens af en klaar uit de pen vloeiden! Ik mocht de voldoening smaken, mijn opponent overtuigd te hebben (of .... misschien .... geïmponeerd of geëpateerd?) al bleef hij in zóver zijn aanvankelijke opvatting getrouw, dat het gedicht in een lyrische keur, van 40 verzen, uit de gehele nederlandse literatuur, toch niet paste. Maar hoe dankbaar ben 'k hem voor zijn verzet. Niet alleen omdat mijn hardnekkigheid succes had, maar vooral omdat zijn weerstand me dwong, te leren een vers ‘door de oogharen te bezien’, in te dringen in zijn bouw, en ook van hieruit de ‘ziel’ ervan althans te benaderen. | |
[pagina 369]
| |
Gelijk in alle aangelegenheden van opvoedkundige aard, en zeer in 't bijzonder in het speciale geval te willen ‘bekéren’, zal men ervoor moeten waken niet te veel goeds ineens te geven, niet te veel te willen ‘bewijzen’, integendeel: z'n tijd te beiden. Verandering van overtuiging wordt van de zijde van de ‘bekeerder’ alleen bereikt door (schijnbare) on-opzettelijkheid, geduld, menskundig kiezen uit z'n voorraad argumenten. Na elke trap van succes: wachten, om zelfs de schijn van het berijden van een stokpaardje, en het willen forceren van een opvatting, te vermijden. En 't was danook weer enige weken later, toen we opgezocht wederom op ons thema kwamen, dat 'k de kern in zijn, m.i. onjuiste - want uit eenzijdigheid van waardering voortkomende - antipathie jegens Van Ostaijens vers aantastte. Blijkens reeds aangehaalde uitlatingen, had mijn kennis zijn artistieke liefde verpand aan het renaissancistische vers. Wat zeer verklaarbaar is gezien het hoge peil van onze lyriek in de 17e eeuw, en in de laatste decenniën van de 19e, de eerste van de 20e eeuw. Ongetwijfeld zijn nog velen - vooral onder de Ouderen - in de ban van het metrische, statische vers. Zij meten, onbewust, elk vers dat nieuw voor hun is, met renaissancistische maatstaf. Wat slechts ten opzichte van bepaalde gedichten (weliswaar de grote meerderheid) toets is. Het verschil tussen hun en ons is nièt, dat wij het ‘renaissance’-vers geringer schatten dan het ‘vrije’, het dynamische, maar dat wij dit laatste in zìjn soort, naar zijn eigen karakter, kunnen beoordelen en waarderen. En, al geven wij de voorkeur aan het laatste, het ‘germaanse’, omdat dit naar ons gevoel ons eigen-aardiger is èn meer overstemmend met de ‘kunstwil’ van dezen tijd, dat wij toch geenszins het exclusief superieure van het dynamische, expressionistische vers zouden poneren. Ook wij bewonderen een door-en-door klassiek gedicht als Dullaerts De Bekeerder Moorder, al was 't alleen reeds om de veertien antitheses die hij in de sonnetvorm organisch invoegt, en wat ver boven een perfect vakmanschap uit gaat. Al hebben wij een persoonlijke voorkeur, we erkennen grif, dat de kwestie ‘latijnse vers - germaanse vers’ een kwestie is; en evenzeer, dat in beide ‘vormen’ kùnst is voortgebracht, èn dat beide hun ‘gevaren’ voor de dichter hebben: het ‘vullen’ van een boven-individuele vorm (b.v. een sonnet) kan tot verwringing van de aandoening leiden en tot lege opvulling, als de dichter er niet toe in staat is zijn emotie te intensificeren aan de worsteling met de moeilijk- | |
[pagina 370]
| |
heden die de hem opgelegde vorm stelt,Ga naar voetnoot1) - de ‘vrije’ dichter in wie de (individuele) vorm bij elk creëren groeit als de contour van het levende lichaam staat bloot aan een gemakzucht die tot tekort aan vorm van de geestelijke inhoud voert, aan vormeloosheid. Maar a priori en in abstracto laat zich over de voortreffelijkheid van het een boven het ander niets decisiefs zeggen. Zo zien we dat een, toch boven alle twijfel; klassiek dichter als P.C. Boutens zijn mooiste langere gedichten (Morgen-Nachtegaal) in ‘onregelmatige’ strofen heeft gebouwd, en dat Van Ostaijens expressionnistisch gedicht onmiskenbaar structuur bezit. Evenmin als er reden is om zijn voorkeur te verbergen voor het ene of het andere vers, evenmin is er reden om een objectieve superioriteit van het een op het ander te proclameren. Beide hebben hùn deel van de schoonheid, werken met verschillende middelen, juister: met dezelfde middelen, maar in verschillende proportie. Bij de expressionnist valt op: z'n kernigheid, de afwezigheid van al het toevallige, op de grote belangrijkheid die voor hem de woordkéuze heeft, op het directe van zijn schepping. Beide ‘vormen’ hebben gelijk recht van bestaan, al zal een bepaald volk in een bepaalde tijd en dus onder een bepaald geestelijk signatuur, zich vollediger, schoner uitdrukken in de ene dan in de andere vorm, - hetgeen echter nog bewezen dient te worden....
* * *
Eerst na deze beschouwingen over en rond De Oude Man leek het me opportuun tot een ander punt over te gaan, de ‘zaak’ van nog een andere zijde te bezien. Een aspect, voor mij beslissend voor de opname in de selecte keur uit Nederlands Lyriek. Uit oppositie, om een grief die 'k jegens de schat van klassieke lyriek gevoel. Ongetwijfeld zullen uit die boordevol gevulde schatkamer enkele verzen aan het licht te brengen zijn die het trieste, het diep ellendige, het door en door miserabele, het wanhopig zielloze tot inspiratie en stoffe hebben. Maar.... in verhouding weinige slechts. En hoè weinige daarvan die nièt mooi-vloeiend, nièt muzikaal, nièt met woordenpraal, dat deerniswekkende waar, ellendig waar, weergeven! Wijs me verzen in onze literatuur die het hopeloze nièt ver‘mooi’en, zoals in de | |
[pagina 371]
| |
schilderkunst Vincent van Gogh z'n Aardappeleters uitbeeldt! Gezelle enigermate in Arm Huisgezin, en Breero, ja Breero, die in zijn ziel (en niet alleenmaar literair) het leven doorleden heeft. Merk op het grote verschil in vorm en mooiheid, tussen het Adieu-Liedt en het Geestigh Liedt. Hiervoor paste geen ander mooi dan het schoon van de haveloze, uitgeplunderde naaktheid. Dit laatste nu geeft ons het renaissance-vers nièt. Wèl verrukkelijke erotische en natuurlyriek, verheven plechtige oden, en elegiëen als gebeden. Het expressionisme nu - in zijn krachtigste en veelzijdigste representant Van Ostaijen - geeft dat wèl. Vandaar, dat 'k De Oude Man niet missen wou. Dit is nu eens een gedicht waarbij alle overwegingen van aesthetische aard verstommen. Dit is niets dan gestuntel van diepmenselijke deernis. Dit is kunst die niets anders is dan het naaktste zieleleed, dan een smartelijk accent van ellende. We weten het allemaal zo goed: Vorm en Inhoud zijn Eén, even goed als we weten dat dit - het wezen van alle Kunst - ons een eeuwig mysterie blijven zal. Maar laat bij die gewoon is de eenheid van vorm en inhoud te demonstreren aan ... als alles wat heel ver is en heel schoon. (Kloos)
(waarin de schijnbaar onbetekenende verandering van ‘heel’ in ‘zeer’ het vers onherstelbaar schaadt) of aan O krinklende winklende waterding.... (Gezelle)
(door verandering in ‘kringlende, winglende’, - of in ‘kronklende, wonklende....’) laat hij - samen met zijn vriend of met zijn klas - uit het oogpunt van de eenhoud van vorm en inhoud De Oude Man beschouwen. Niet zo'n ènkele versregel dus, maar een héél gedicht. En daarna en daarnaast b.v. Hooft's sonnet ‘Mijns Aventuirs voorspoock, fatael rappier’ of Dullaert's ‘De Bekeerde Moorder’. Dat zal er stellig toe bijdragen ook àndere dan de ‘gangbare’ kunst te waarderen, zijn eenzijdigheid op te geven, en door het zien van verschillen zijn kunstopvatting en voorkeuren te herzien, te zuiveren en te verbreden.
* * *
Dit nu is het ‘kort verslag’ van mijn bekeringsactie, en zó ongeveer zou 'k gaarne de kern van ons literatuur-‘onderwijs’ op de M.S. betracht zien. A.J. Schneiders. |
|