De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Perk en Dante. (Enige paralellen).Wenn die Könige bau'n, haben
die Kärrner zu thun.
Na gewezen te hebben op de psychische verwantschap tussen Perk en Dante (identiteit der grondidee van Mathilde-cyclus en Vita Nuova; overeenkomst der grote lyrische thema's van beide dichters; beider zin voor symmetrie en logica), zegt Dr. J.L. Cohen in haar Amsterdams proefschrift Dante in de Nederlandsche letterkundeGa naar voetnoot1): ‘Hetgeen uit de verzen zelf als bewuste toespeling of navolging blijkt, is ook uiterst weinig’. Zij noemt dan het bekende motto voor Boek I: ‘Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed....’; de regel, waarop Albert Verwey reeds opmerkzaam maakte: ‘De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt’ (Nedervaart), en het vers: ‘Als een die niet meer wil, gelijk hij wilde’ (Smeekbede, vgl. Inf. II, 37). ‘Dit is alles’, zo besluit zij (pag. 224). Deze mening schijnt mij onjuist. Men weet, hoe reeds Poelhekke,Ga naar voetnoot2) tegen Kloos' zonderlinge opvattingGa naar voetnoot3) polemiserend, uitvoerig de wezensverwantschap tussen Perk en Dante heeft betoogd. Ook hij heeft gewezen op de gelijksoortige opzet van Mathilde-cyclus en Vita Nuova, hun gemeenschappelijke kenmerken ‘droom en tucht’, hun ‘strengdoordenkende logica, die de uit de schok ener waarachtige emotie geboren lyriek gaat ordenen in overwogen orde, de soms als bij Dante precieuse vorm, de gekunsteldheid een enkele keer,Ga naar voetnoot4) de louterende tocht door een grot, zij wijzen alle op een oorsprong uit gelijke geestessfeer’ (pag. 172). Na enige overeenstemmende plaatsen te hebben genoemd, zegt Poelhekke: ‘'t Zou geen moeite | |
[pagina 358]
| |
kosten meer plaatsen uit Mathilde te lichten en daarnaast andere van Dante of diens tijdgenoten te zetten. Liever dan afzonderlijke regels te konfronteren, wijs ik er op, dat de gehele opzet van Perk gelijksoortig is met die van Dante.’ Neemt men de moeite met dit doel de Vita Nuova en ook de Divina Commedia te doorlopen, dan wordt die wel beloond. Merkwaardig is de intensiteit, waarmee de jonge dichter zijn bewonderd model moet hebben gelezen, zodat nu eens een beeld, een gedachte, dan weer een geheel vers op de gevoelige plaat bleef vastgelegd. Merkwaardiger de geniale wijze, waarop zo'n beeld werd geëigend, geassimileerd aan eigen conceptie, getransponeerd soms; want verschil in toonaard is er stellig, en de typering ‘donker geluk’ is wèl op de Vita Nuova, niet op de Mathilde toepasselijk. - Wellicht zal men bij de hier volgende paralellen nu en dan een vraagteken plaatsen, mogelijk zèlf verder speuren, want ik ben overtuigd dit onderwerp niet te hebben uitgeput. Volgen we dan de cyclus op den voetGa naar voetnoot1), dan herinnert het stralend visioen aan den ingang (Sanctissima Virgo): Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen
aan het laatste sonnet der Vita Nuova, waar Dante's smachtende geest het Empyreum schouwt, aanvangende met: Boven die sfeer die 't allerwijdste kringtGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 359]
| |
De tweede kwatrijn luidt: En daar, waarheen heel zijn verlangen dringt,
Ziet hij een Vrouwe voor wie de englen neigen;
Zòò stralend dat mijn pelgrim-geest in d'eigen
Lichtgloed haar schouwt, die uit haar wezen blinkt.
Overbodig mag het heten te herinneren aan het tot twee maal toe bij Perk voorkomend wegschimmen der Muze (Erato; Kalliope) bij zijn omhelzing: En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte
Ik niets, en niet de blonde Muze er in....
Vgl. Purg. II, reg. 80-81: ‘Driemalen sloeg ik de handen achter hem in één, en even zóóvele malen kwam ik met ze terug op mijn borst.’ Beide plaatsen zijn terug te brengen tot Aeneis VI, 700-701: ter conatus ibi collo bracchia circum,
ter frustra comprensa manus eftugit imagoGa naar voetnoot1).
Eerste aanblik, schijnbaar een zo zuiver-geïnspireerd sonnet aus einem Guss, bevat verschillende reminiscenties. En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen,
Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Een gouden waterval van zonnestralen
Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd....
Vooreerst aan het sonnet, gericht tot de Donna aan het venster, en waarin de deernis een concreter zin heeft (V.N. XXXVI): Nooit deden Liefde en Medelijden bleeken
Een schooner aanschijn....
'k Was dood, ik ben herrezen
zal zinspelen op ‘Incipit vita nova’, terwijl het vers En voel mij tusschen zijn en niet-zijn zweven
herinnert aan Inf. XXXIV, 25: ‘Ik stierf niet en bleef niet levend’, bij Dante's aanblik van.... Lucifer. Hetzelfde beeld van den ingevroren Opperdemon werkt na in het vers Die lang in 't ijs der droefheid lag besloten
| |
[pagina 360]
| |
(Gebenedijde stonde). Vgl. Inf. XXXIV, 28: ‘De beheerscher van het smartelijke rijk kwam ter halver borst uit het ijs naar buiten’.
In zijn analyse van het sonnet in § XXI van V.N. verheerlijkt Dante Beatrice's stem en glimlach (‘dolcissimo parlare, mirabile riso’). Een echo hiervan vindt men in Die Lach: ontsluit úw mond zich om te spreken,
En doolt een glimlach om uw lippen fijn.
Terecht zal men in in de grotsonnetten reminiscenties verwachten aan Dante's Hel. Al dadelijk herinnert Intrede: Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch,
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden
aan het betreden van de tweede binnencirkel: ‘Geen groene looveren, maar looveren van grauwe kleur, geen slechte takken, maar knoestige en in elkander gekronkelde, geen appelen waren daaraan, maar stekels met vergif’ (Inf. XIII, 4-6), terwijl het slotvers van dit sonnet Ik ga - en nergens is, wat lichtgloed geeft
direct ontleend is aan Inf. IV, 151: ‘en ik kom in dat deel waar niet is wat licht geeft.’ Men herinnert zich, hoe Dante en Virgilius in de XXXI ste zang van Inferno, bij hun overtocht tot de negende ommegang, de geketende reuzen ontmoetten, o.a. Ephialtes, die zich had verzet tegen den hoogsten Jupiter. Zij zagen hem daar, geboeid ‘door een ketting, die hem omwonden hield van den hals nederwaart, zoodat boven het verborgene van hem, de ketting zich kronkelde tot den vijfden draai’ (reg. 88-90). Vgl. De Grotstroom: En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen,
Waar nooit het oog der toorts een bodem zag,
Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen.
De slotregel der Divina Commedia: ‘de Liefde, die voortbeweegt de Zon en de andere Starren’, wordt geparafraseerd in een der mediterende sonnetten van Boek III: De grootste liefde, die den mensch kan nopen,
Noopt ook der waerelden talloos getal
Het hart der zon te zoeken.... (Kennis II).
| |
[pagina 361]
| |
Ook het voortreffelijk slotsonnet van dit boek, Hemelvaart, brengt ons in de Paradijs-sfeer: De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard,
En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet.
Opgestegen tot de hemel der vaste sterren, ziet Dante, op Beatrice's wenk, neer op de daaronder gelegen planeten en de aarde: ‘Met den blik ging ik terug door alle de zeven hemelsferen, en ik zag dezen kloot zoodanig dat ik moest lachen om zijn nietswaardigen schijn.’ (Par. XXII, 133-135). Dat het verrukkelijk visioen van de verschijning der Schoonheid aan het slot van de cyclus reminiscenties zou bevatten aan Beatrice's feestelijke nadering, omstuwd door zingende en bloemenstrooiende engelen, was te verwachten. Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar Zij in daagde: een breed-gewiekte krans
Van zielen had zich ónder haar gereid.
Een geur van zomer-bloesems begeleidt
Den zang der zonnen - duiven - die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen ronde-dans
Om Háár, wier glimlach sferen groept en scheidt.
(Δεινὴ Θεόζ)
Vgl. Purg. XXX, 19-33: ‘Allen zeiden: “Gezegend, gij die komt”; en bloemen werpende van omhoog en in het rond: “Geeft, o geeft met volle handen leliën”. Wel zag ik bij het beginnen van den dag het Oostelijk deel des hemels gansch rooskleurig, en den overigen hemel met schoone wolkeloosheid gesierd (....), aldus, binnen eenen nevel van bloemen, die van de engelenhanden oprees en nederviel binnen en buiten [den wagen], met den olijfkrans boven den witten sluier, verscheen mij eene vrouw, die, onder den groenen mantel, gekleed was met de verwe van levende vlam.’ Ook omtrent het duistere vers Om Háár, wier glimlach sferen groept en scheidt
geeft de Divina Commedia opheldering. Het is Beatrice's ‘heilige glimlach’ (Par. XXIII, 58), waarvan Dante de aanblik aanvankelijk niet zou hebben verdragen (Par. XXI, 4: ‘Indien ik lachte’, begon zij tot mij, ‘zoude het u vergaan gelijk het Semele | |
[pagina 362]
| |
verging, wanneer zij tot assche werd’), of, zoals Dr. Is. van Dijk het uitdrukt:Ga naar voetnoot1) ‘die glimlach, die, als hij teruggehouden wordt, de symphonieën van het paradijs doet zwijgen’ (Par. XXI, 61-63). Ziehier dus enige gevallen van ‘bewuste toespeling of navolging’Ga naar voetnoot2). Ligt in de opsporing hiervan iets kleinerends tegenover den dichter Jaques Perk? Volstrekt niet. Ieder weet, dat hij in zijn leerjaren stierf, toen de tijd nog nauwelijks achter hem lag, waarin het ambachtelijk deel zijner kunst hem geen rust liet.Ga naar voetnoot3) Bij een zo bloedjong dichter is geen volmaakte oorspronkelijkheid van expressie, van beelding en rhythme te verwachten. Stond niet de jonge Dante, volgens eigen erkenning, sterk onder Guinizelli's invloed? Aan de blijvende waardering van Perk's kunstenaarschap kan de aanwijzing van enkele zijner bronnen evenmin afbreuk doen als een of ander cerebraal Démasqué der Schoonheid.
Heerenveen. S.M. Noach. |
|