De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
Het amsterdams als -dialektGa naar voetnoot1).In zijn rede De Amsterdamsche Volkstaal voorheen en thans heeft Prof. Kloeke het probleem van de representatie der gm. en a in het Amsterdams van de 16e en 17e eeuw uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Men is er, dit staat nu wel vast, niet vanaf, wanneer men het oude Amsterdams eenvoudig een ae-dialekt noemt. Kloeke komt tot de conclusie, dat de Amsterdamse volkstaal op de wijze der Noordhollandse dialekten scheiding maakte tussen de representatie van gm. a, die in open syllabe gerekt was, en gm. . Ik meen, dat ook tegen deze opvatting, hoe aantrekkelijk zij ook moge zijn om haar eenvoud, bezwaren zijn in te brengen. Achtereenvolgens wil ik de gegevens uit de Twespraack (1584) en die uit de 17e-eeuwse kluchten bespreken en tenslotte ter vergelijking de feiten van twee moderne dialecten, het Goois en het Aalsmeers behandelen. M.i. moet tussen de taal van Twe-spraack en kluchten beslist onderscheid gemaakt worden, want de Twe-spraack weerspiegelt het taalgebruik van de hogere standen, die bewust streefden naar de vorming van een Hollands Algemeen Beschaafd, terwijl de kluchten ons de platte volkstaal laten zien. Kloeke citeert (t.a.p. 26) de plaats, waar Vondel spreekt over de taalkringen in het Amsterdam zijner dagen: ‘[onze beschaafde moedertaal] wordt tegenwoordig in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaektst gesproken, by lieden van goede opvoedinge .... want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen, en met kennisse besnoeien.’ Het staat m.i. nu wel buiten twijfel, dat de taal van de kluchten het ‘malle out Amsterdamsch’ is, de taal van de Twe-spraack lijkt mij echter het prototype van het A.B. der ‘lieden van goede opvoedinge’, dat o.a. ook in den Haag gebruikelijk was.1. De Twe-spraack maakt uitdrukkelijk onderscheid tussen | |
[pagina 338]
| |
aa en ae. Van de ae wordt gezegd (Kooiman XXXI): ‘dies ick houde dat met, ae, een gheluyd vallende tusschen de, a, ende, e, ('t welck ons de schaepen met haar bae leren) moet uyt ghebeeld worden.’ Vgl. nog Kooiman IL, waar als foutief enerzijds de uitspraak waard, haart, paard, kaas, anderzijds de uitspraak peart, measter wordt aangemerkt (de normale uitspraak is waerd, paerd, enz. vgl. Kooiman IX en XXXII). Hieruit blijkt, dat de ae geen scherplange ee [E.] voorstelt, maar een [ae.]. (peart en measter zullen immers wel bedoeld zijn als woorden met scherplange ee). Ten overvloede wordt (Kooiman XXXI) de ae van het Amsterdams gelijk gesteld met de Zeeuwse ae: ‘De Schotten en de Zewen buyghen ze (nl. de aa) wat na de, e, als, iae, maet, ghenoegh onze ae ghelyckende’. Uit het feit, dat het Schots en Zeeuws wordt aangehaald ter vergelijking en niet het plat-Amsterdams, blijkt m.i. dat ook het plat-Amsterdams in 1584 al geen konsekwent ae-dialekt meer was (zoals het Zeeuws), maar alleen in sommige woorden (meer dan het beschaafde Amsterdams erkende) een ae bewaard had en in de overige een aa had aangenomen. Het gebruik van aa en ae is in de Twe-spraack vrij konsekwent (Kooiman, 138, is geloof ik te sceptisch) en het aantal woorden met ae is klein. Twee rubrieken laten zich gemakkelijk onderscheiden 1o klanknabootsende woorden en 2o woorden met gerekte e of a voor r plus dentaal. Voorbeelden (1) kaekelen, blaeten, maewen, quaecken, bae (het geluid van de schapen), baeck (interjectie ‘des smaats’) wellicht ook kaetsen, (2) baerd, kaerd, ghaern (graag), haert, aerde, naerstigh, paerd, staert, waerd, Maert, aerzelings. Spellingen als aard, aardtryck, ghaarde, naarstigh, zwaard, enz. komen echter ook voor. De overige woorden, waarbij Kooiman t.a.p. ae-spelling optekende, zijn haer (subst.) kaes, laegh, schaep, schaets, nadenmael en aen (naast aan en an). G.a.p. IL wordt de uitspraak waer, daer en jae uitdrukkelijk fout genoemd, waarschijnlijk, omdat hij plat-Amsterdams was. Waarom waard, haart, paard, kaas jechter zo opvallend als fout gesignaleerd worden? Zou dit soms toen al de Haagse uitspraak geweest zijn, die door sommige Amsterdammers werd nagevolgd? Vgl. Vondel en Kloeke t.a.p. 26 en 27. Het is duidelijk, dat de ae-woorden in de taal van de Twe-spraack relicten zijn, Er is invloed van een aa-dialect, die de ae in de meeste woorden verdrongen heeft. Dat aa-dialect is m.i. het Utrechts geweest. Het is opmerkelijk, dat de vrij talrijke | |
[pagina 339]
| |
groep woorden met gerekte e voor r plus dentaal de ae vrijwel regelmatig heeft bewaard. De woorden met gerekte a voor r plus dentaal zijn veel minder talrijk en moeten daarom wellicht meer als afzonderlijke woorden dan als groep beschouwd worden. Nu had het Utrechts vormen als eerde, peerd, steert, weerd, enz.Ga naar voetnoot1) naast baard, kaart, enz. Omdat de woorden met eerd talrijker waren dan die met aard kon in het Amsterdams taalgevoel de gedachte opkomen, dat in de beschaafde (Utrechtse) taal de klankgroep aard miet voorkwam en daardoor bleef de inheemse groep aerd bewaard, zowel waar hij correspondeerde met een Utrechts eerd, als waar er een Utrechts aard tegenover stond. Vgl. nog kaes en laegh beantwoordend aan Utrechts kees en leeg. Natuurlijk is het niet te bewijzen, dat het Utrechts het beïnvloedende dialekt geweest moet zijn, de mogelijkheid moet opengelaten worden, dat het Brabants het geweest is. Een zo ingrijpende invloed van het Brabants op de Amsterdamse beschaafde spreektaal en dat reeds in 1584 lijkt mij echter niet waarschijnlijk, terwijl vroege invloed van het Utrechts op het Amsterdams toch wel aannemelijk is te maken (hierover elders uitvoeriger). Dat de onomatopoeën aan de aa-invloed ontsnapt zijn is te verklaren uit de bizondere gevoelswaarde van de ae-klank. Zonderling is het voorkomen van de spelling aen. De ae-klank kan hier niet oud zijn, want de oudere vorm van het woord is an en aen moet dus ingevoerd zijn. Maar dan toch zeker als aan? Misschien is aen een compromisvorm tussen an en aan. Dat schaets zijn ae bewaard heeft moet wellicht hieraan worden toegeschreven, dat het woord in deze betekenis uitsluitend Hollands, altans niet Utrechts was. Vgl. Kiliaan, die schaetze met de bet. ‘schaats’ Fris. Holl. noemt. Het subst. haer kan zijn ae behouden hebben, omdat men het niet wou laten samenvallen met het ontleende pron. haar (ontleend met aa). Voor schaep weet ik geen bizondere verklaring, terwijl aan het eenmaal gevonden nadenmael wellicht niet veel betekenis is toe te kennen (zie echter ook hierna). Resumerende kan men zeggen, dat het beschaafde Amsterdams van de Twe-spraack onder vreemde, waarschijnlijk Utrechtse, invloed tot een aa-dialekt is geworden behoudens een aantal, | |
[pagina 340]
| |
meest vrij gemakkelijk te verklaren uitzonderingen. Er zijn nog een paar dialekten in het 17e-eewse Holland geweest, die wat betreft de verhouding van aa en ae op ongeveer hetzelfde standpunt als dit beschaafde Amsterdams moeten hebben gestaan. Dat zijn de dialekten, die aan het Zuidafrikaans en aan het Oud-Amerikaans ten grondslag liggen. Het ligt voor de hand om ook deze te zoeken aan de grenzen van het Utrechts. De naam Gouda is trouwens wel vaker genoemd in verband met de herkomst van het Afrikaans.Ga naar voetnoot1) Kloeke heeft t.a.p. 19 (noot) gewezen op de overeenkomst tussen het plat-Amsterdams en het Afrikaans m.b.t. het bewaren van de ae voor r plus dentaal. Hij siteert Afr. kers (kaars), lantern (lantaarn), pêrel (parel), stert (staart), vers (vaars), erdmannetjie (aardmannetje, naast aarde, ook ertappel). Ik voeg daar nog aan toe de woorden sker (schaar), kês (Mansfelt: gestremde of dikke melk) en leeg (laag). Dit zijn drie woorden, waarin het Utrechts (en Brabants) umlaut van gm. kent, dus scheer, kees, leeg. Leeg voor laag (met ee, niet met ae, dus ontleend) komt ook in het plat-Amsterdams van de 17e en 18e eeuw voor (zie hierna). Tenslotte kent het Afr. ook nog kekkel voor ‘kakelen’ en ples naast plaas. Het eerste woord klopt weer verrassend met kaekelen uit de Twe-spraack. Het Afrikaans berust dus blijkbaar op een Hollands dialekt, waar de ae onder ongeveer dezelfde voorwaarden als in het beschaafde 16e-eeuwse Amsterdams door aa verdrongen is. Over het oude Amerikaanse Hollands vond ik bij
Van Ginneken, Handboek, 292vgg de volgende in dit verband merkwaardige gegevens: paerd (paard), kaes
(kaas), leeg (laag), daer, dae (daar). Weer dezelfde gevallen als in het Amsterdams (daer wordt door de Twe-spraack verworpen, maar komt in het 17e-eeuwse plat-Amsterdams veel voor). (Het is mij een raadsel hoe Van Ginneken t.a.p. dit Amerikaans met het Zeeuws heeft kunnen vergelijken: al de door hem aangehaalde woorden passen vrijwel zonder uitzondering in het 17e-eeuwse Amsterdams, terwijl verscheidene in het Zeeuws onmogelijk zouden kunnen voorkomen. Het oude Amerikaans is, evenals het Afrikaans, ongetwijfeld Hollands).
Ik wil ook nog de aandacht vestigen op de toestand in het Westvlaams. Van Wijk heeft, toen hij zijn hypothese van het ae-dialekt opstelde, ook het Westvlaams voor een oud ae dialekt gehouden, m.i. terecht. Ook in het Westvlaams is de oude
| |
[pagina 341]
| |
verdrongen vanuit het Oosten (Brabants). De ‘zware e’ heeft echter stand gehouden, behalve in een aantal Franse leenwoorden, in woorden als pèrd (paard), wèreld (wereld), enz. (d.w.z. gerekte e voor r plus dentaal) en in onomatopoeën als blèten (blaten), kèkelen (kakelen) en kwèken (kwaken). Hier dus weer dezelfde voorwaarden, waaronder de bewaard blijft. Ook leeg voor ‘laag’ heeft het Westvlaams (en het Zeeuws) veroverd.
Tenslotte: in het moderne beschaafde Nederlands komt de eveneens voor in dergelijke gevallen als het Westvlaams kent: Franse leenwoorden (serre), klanknabootsing (blèren) en gerekte e voor r plus dentaal (waereld, kaerel, vaers, nu literair, maar oorspronkelijk Amsterdams?). Welbeschouwd staat de taal van de Twe-spraack dus niet zo heel ver af van het moderne beschaafde Nederlands.
2. De taal van de kluchten vertoont een heel ander beeld. Dit is de taal van de ‘lage Gemeente’ in de terminologie van Lambert ten Kate (1723). Ik geloof, dat prof. Kloeke hem in verband met de kluchtentaal terecht aanhaalt. Er zal niet zo heel veel verschil geweest zijn tussen de lage Gemeente van de 17e en van het eerste kwart der 18e eeuw. Ik wil de plaats bij Ten Kate hier nog eens in zijn geheel overnemen (Aenleiding I, 155): ‘Onze geboortestad Amsterdam heeft een tweederhanden Tongeslag op vele woorden welker klemtoon op aa of ae dringt, als gaen, staen, nae, raden (divinare), vaert (celeritas), Baerden (barbae), waerden (hospites), enz: welke onze lage Gemeente ook nog gewoon is voort te brengen met een geluid als ae, wat harder als ÉÉ: ik zegge op vele woorden, want bij alle geschied zulks niet, naemlijk nooit bij varen, Maan, graat (spina), graad (gradus), zaak, baten, daad, graan, haag, kaag, kaak, laan, naar (horridus), raden (rotae), vaart (canalis, fossa), zy baarden (pepererunt), zy waarden (observabant), enz. Dit onderscheid is nogtans niet als een gemeenlands Eigen erkent.’ Ten onrechte naar ik meen leidt Kloeke hier uit af, dat de lage gemeente in Ten Kate's dagen een [E.] sprak als in Enkhuizen en op Wieringen (t.a.p. 20. In het Gooi wordt volgens mijn gehoor geen [E.] maar een [ae.] gezegd. Kloeke konstateert N.T. 27, 254 ook dat Laren en Blaricum [ae.] zeggen en aarzelt voor Huizen tussen [E.] en [ae.]). Ten Kate zegt immers nadrukkelijk dat de ae wat harder is als ÉÉ en deze ÉÉ zal toch wel de scherplange ee voorstellen, dus [E.]. M.a.w. de ae van de lage gemeente in het begin van de 18e eeuw is dezelfde als de ae van de beschaafden in 1584, alleen | |
[pagina 342]
| |
had de lage gemeente deze klank in veel meer woorden bewaard. Een aantal woorden zijn gelijk nl. de woorden met gerekte e of a voor r plus dentaal, vgl. vaert (celeritas), baerden (barbae) en waerden (hospites) bij Ten Kate. Uit het feit, dat vaart (canalis, fossa) de ae verloren heeft, blijkt echter, dat ook deze groep al niet meer geheel en al onaangetast is gebleven. Over de onomatopoeën licht Ten Kate ons niet in. Uit zijn verdere voorbeelden is weinig op te maken. Gaen, staen, nae en raden (divinare) behoren tot de woorden, waarbij de ee-spelling in de kluchten het frequentst is. Zij behoorden dus tot de meest gebruikte ae-woorden en het is begrijpelijk, dat ze Ten Kate, toen hij naar voorbeelden voor ae zocht, ook het eerst in de gedachte schoten. Het aantal woorden, waarin de lage gemeente ae gebruikte, zal in Ten Kate's tijd, evenals in de 17e-eeuwse kluchten wel vrij beperkt geweest zijn (zie hierna bij de bespreking van de voorbeelden uit de kluchten). Twee andere getuigen zullen wel minder vertrouwen verdienen dan Ten Kate. Ik bedoel Winschooten en Jan van Elsland. Winschooten wekt in zijn Letterkonst (Leiden, 1683) de indruk of in het plat-Amsterdams iedere aa een ae was. T.a.p. 2, 3: ‘deselve misslag begaan meede alle diegeene, die in de plaats van AA schrijven AE, gelijk in gaen en staen, voor gaan en staan, en dan die woorden uitspreken, alsof sy geschreven waaren op zijn Grieks met een ἠτα of Latynse ae, voor sooveel dit uit de spullen van Breederoode, en het plat Amsterdams af te meeten is.’ T.a.p. 9: ‘dewijl de EE (in Peerden, steerten) niet uitgesprooken werd met het geluid van den Grieksen of Amsterdamsen ae, maar met hetgeen in Peer, weer, Beer, gehoord werd.’ Het plat-Amsterdams had blijkbaar in het algemeen de naam van ae-dialekt, maar wie minder nauwkeurige kenners van het dialekt waren dan de kluchtspelschrijvers of Lambert ten Kate, wisten niet in welke woorden de ae veel placht voor te komen en in welke nooitGa naar voetnoot1). Tot degenen, die de klok hadden horen luien, maar niet wisten waar de klepel hing, behoort ook de Haarlemse schrijver Jan van Elsland (vgl. Kloeke t.a.p. 5, noot). Deze heeft blijkbaar lang in Amsterdam gewoond, want hij geeft in 1710 een blijspel Het Lotery Leeven (door J.v. Landsle) | |
[pagina 343]
| |
uit, dat onder de Amsterdamse burgerij speelt. Het merkwaardige in dit stuk is dat de mannen er de beschaafde aa-taal en de vrouwen het ae-dialekt in spreken. Van Elsland had tijdens zijn verblijf in Amsterdam blijkbaar opgemerkt, dat de platte ae-taal nog het algemeenst bij de vrouwen, niet zo veel meer bij de mannen voorkwam, altans in de middenstandskringen, waarin zijn stuk speelde. Van Elsland is iemand, die blijkens zijn andere stukken (vooral Dronke Brechje, waarin zowel Platduits als Westvlaams gesproken wordt) een goed oor had voor de meest opvallende eigenaardigheden van een hem vreemd dialekt. Zijn taalsociologische waarneming zal dan ook wel juist zijn, maar hij heeft niet goed opgemerkt in welke woorden de ae nog leefde, hij heeft blindelings een waarneming gegeneraliseerd. Ten overvloede blijkt uit Winschooten en Van Elsland echter wel dat de klank in kwestie inderdaad een [ae.] en geen [E.] was. Het belangrijkste is echter, dat duidelijk blijkt, hoe algemeen bekend de ae's uit het plat-Amsterdams waren. Het wordt, wanneer we dit voor ogen houden, ook begrijpelijk, waarom de Amsterdamse kluchtspelschrijvers zich zoveel moeite gaven om die ae aan te duiden. Hiermee gaven zij aan hun werk immers de typisch plat-Amsterdamse tint. (Behalve plat-Amsterdams was de ae natuurlijk ook boers. Vgl. Huygens' Trijntje Cornelis.) Dat aanduiden van de ae-klank kon op tweeërlei wijze geschieden. Van de ene methode had de Twe-spraack het voorbeeld gegeven nl. als regel de aa of a-spelling en de ae alleen, wanneer men zeer bepaald de ae-klank wou aanduiden. De aa-spelling maakte in de eerste helft van de 17e eeuw echter nog maar heel weinig opgang, de ae-spelling was de normale. Wie de ae-spelling volgde had voor de aanduiding van de typisch plat-Amsterdamse klank geen keus: hij moest de ee-spelling gebruiken. Van zulke ee-spellingen heeft Kloeke t.a.p. een groot aantal voorbeelden verzameld. (Zeer sporadisch vond ik ook ey-spelling, nl. geyt en steyt voor ‘gaat’ en ‘staat’ eenmaal in Bormeesters klucht van Doeden. In de diftong ei is de e opener dan de monoftong ee. Wellicht is ey dus een onbeholpen poging om de open ae uit te beelden.) Alvorens deze ee-woorden te gaan bespreken, wil ik een enkel woord wijden aan de door Kloeke t.a.p. 22 vgg. naar voren gebrachte hypercorrecte vorm lalijk voor ‘lelijk’. Kloeke zegt over leelijk: ‘Het rijmde nogal eens op smeelijk. Hollanders, | |
[pagina 344]
| |
die van smeelijk op smalijk overgingen, kwamen dus wel eens in de verleiding om leelijk in lalijk te veranderen. Men had bovendien nog de mogelijkheid dat men lalijk ook op kwalijk kon doen rijmen’. Deze vorm lalijk is van belang met het oog op de klankwaarde van de Amsterdamse ee-spellingen. M.i. volkomen terecht verwerpt Kloeke de mening van het Wdb. dat lalijk een Friese vorm zou zijn. Ik geloof echter ook niet, dat het een ‘salonvorm’ is. Het komt mij voor, dat het woord op één lijn gesteld moet worden met woorden als aterling en taling, die ook voor Fries doorgaan, maar het waarschijnlijk evenmin zijn als lalijk, al hebben ze zich dan ook weten te handhaven in het beschaafde Nederlands. M.i. is er in het Hollands (mogelijk ook in andere Westnederlandse dialekten) een kleine groep woorden geweest, waarin gm. ai (voor dentaal?) zich tot [ae.] heeft ontwikkeld. In het Noordhollands is die [ae.] samengevallen met [ae.] uit gm. tot [E.] (vgl. Boekenoogen: teeling naast taling), in het Zuidhollands eveneens met [ae.] uit gm. , dat onder invloed van de aa-dialekten tot [a.] kon worden. Lalijk en taling staan dan op één lijn met paard uit paerd (Vgl.Kloeke, Amst. Volkst. 19 noot). In lelijk heeft echter evenals in wereld de oostelijke e-vorm het gewonnen (vgl. ook nog laag en leeg). In de 17e-eeuwse Amsterdamse volkstaal luidde het woord dus laelijk, rijmend op kwaelijk en smaelijk. De spelling laelijk heb ik eenmaal gevonden in Asselijns Jan Klaasz, een tekst, die ae- en aa-klanken konsekwent onderscheidt.
Dat er van lelijk in het 17e-eeuwse Hollands een als plat gevoelde bijvorm
bestond; waarin de vokaal opener was dan bij de beschaafde uitspraak, blijkt ook uit een plaats in het Leidse boekje Scoperos Satyra of Thyrsis Minnewit (2e dr. 1654). Aldaar I, 124 wordt een Leids meisje opgevoerd op deze wijze:
Dat se seydt U Soete Lief
Dat je zyt een mallen dief
Dat se geenighsins magh velen
Hier en daer soo wat te strelen,
Iae oock seydt tot U verwijt
Dat j' een leâlijcke schelm zijt.
In margine staat hierbij aangetekend: Dit is weder Leidsche spraeck. Ik meen, dat dit plat-Leidse leâlijcke gelijk staat met het Amsterdamse lalijk of laelijk. In Leiden zou niemand het in zijn hoofd krijgen om lalijk te spellen, omdat het Leids waar- | |
[pagina 345]
| |
schijnlijk al een aa-dialekt geworden wasGa naar voetnoot1). Leâlijcke is dan een zeldzaam relict uit de de ae-tijd. Dat eâ hier de scherplange ee zou aanduiden lijkt mij niet waarschijnlijk. Anders dan in de Twe-spraack is de normale aa-spelling hier ae. Dus om de ae-klank weer te geven had men nauwelijks een andere mogelijkheid dan ea. Ee-spelling had in het woord lelijk niet het minste effect, want hoe zou dan het specifiek-Leidse van de klank blijken? De ee-spelling voor de ae-klank in de Amsterdamse teksten komt, naar het schijnt, maar korte tijd voor, op zijn hoogst een jaar of vijftig. De eerste schaarse voorbeelden, die Kloeke vermeldt, zijn afkomstig uit Teeuwis de Boer van Coster (1627). Verdere voorbeelden in het Tweede Deel van Drooge Goosen van Jan Zoet (1636), in verschillende kluchten van Bormeester, uitgekomen tussen 1643 en 1664, in Tengnagels Frik in 't Veurhuys (1642), in enkele niet gedateerde stukken van Zoet (gest. 1674) en Focquenbroch (gest. 1675). De eerste voorbeelden van bewust-toegepaste ae-spelling voor de ae-klank, die mij bekend zijn, zijn afkomstig uit de klucht van Lammert Meese van A. van Steyn (1661) en de Klucht van Oene van Jan Vos (voor het eerst in 5e druk van 1662). Van Steyn geeft boers dialekt uit de omgeving van Delft, Vos plat-Amsterdams. In verband met de opkomst van de ae-spelling is het begrijpelijk, dat de ee-spelling omstreeks 1670 verdwijnt. De woorden met ee, waarvan Kloeke voorbeelden geeft, zijn de volgende: geen (gaan), steen (staan), deer (daar), weer (waar), leeten (laten), nee (na), queet (kwaad), edeen (gedaan), event (avond), bleuw (blauw), sleep (slaap), breeden (braden), dreet (draad), sleen (slaan). Hier moet nog aan toegevoegd worden een vorm leet (laat, adj.) uit Jan Zoets Floraas Malle-Wagen: Wat zoo leet voort geen maat, de poort die is an 't sluite, Kees kaal-kin, repje gat, of anders blijf je buite: | |
[pagina 346]
| |
Ook niet vermeld is uit Costers Teeuwis de Boer de vorm everechs voor ‘averechts’. In Bormeesters Klucht van Doeden (1643), bij Kloeke niet genoemd, vond ik nog: weer (waar, adj.), bleesen (blazen), eel (aal), kreijen (kraaien), Speense (Spaanse). De afleidingen en samenstellingen van al deze woorden behoeven natuurlijk niet afzonderlijk vermeld te worden. Wel mag er nog even de aandacht op gevestigd worden, dat evenals bij Lambert ten Kate, in de kluchten de e of a, die voor r plus dentaal gerekt is, de ae-klank (ee-spelling) blijkt te bezitten, bv. peerd (paard), steert (staart), neers (aars), weerd (waard), geren (graag), peerel (parel), keert (kaart). Overzien wij al deze vormen, dan valt ons op, hoe betrekkelijk klein het aantal woorden is, waarvan ee-spellingen voorkomen. Bovendien komt het grootste gedeelte der ee-spellingen nog voor rekening van een stuk of zes bizonder frequente woorden: deer, geen, steen, leeten, nee, weer (in volgorde van frequentie). Bij deze woorden denken wij direkt aan Ten Kate, die immers behalve woorden met gerekte e of a voor r plus dentaal, gaen, staen, nae, raden noemt. In de tweede plaats valt op, dat in een overgroot percentage van de gevallen op de ee een dentaal volgt (d, t, n, r, l). In de derde plaats is het opmerkelijk, dat eveneens een zeer groot percentage van de gevallen woorden met gm. betreft. M.i. formuleert Kloeke deze laatste eigenaardigheid te absoluut. Ee-woorden zonder gm. komen immers, zij het zeldzaam, voor. Ik bedoel natuurlijk niet de gerekte e of a voor r plus dentaal, want die trekken in Zeefrankische dialekten één lijn met gm.. Behalve steert, keert, enz. komen in bovenstaand lijstje nog leet (adj.), Speense, en everechs voor, waarin van een gm. of daarmee gelijk te stellen klank geen sprake kan zijn. Men kan natuurlijk de vraag stellen of deze vormen juist zijn overgeleverd. Ze stammen uit drie verschillende teksten en komen alle drie maar één keer voor. De mogelijkheid, dat hier drukfouten schuilen, moet dus worden opengelaten. In ieder geval is er geen sprake van, dat alle woorden met gm. in de kluchttaal ae-klanken (ee-spelling), alle woorden met gm.a in open syll.aa- | |
[pagina 347]
| |
klanken moeten hebben gehad. De feitelijke toestand is, dat een beperkt aantal woorden, voor het meerendeel met gm., voor het meerendeel met dentaal na de
vokaal, min of meer frequent ee-spellingen vertonen. Aan de omstandigheid, dat in de grote meerderheid der gevallen op de ee een dentaal volgt, mag dunkt mij ook wel enige betekenis worden gehecht. Men zou het verschijnsel ook zo kunnen formuleren: de ee-woorden zijn een groep relicten van het ae-dialekt, dat eens in Amsterdam geheerst heeft; een aa-dialekt heeft de ae-vormen vrij regelmatig verdrongen, maar de op de ae volgende dentaal heeft in een aantal gevallen conserverend gewerkt; door een toeval is in woorden met gm. de ae-klank frequenter bewaard dan in woorden met gerekte gm.a, een toeval, omdat bij de woorden met gm. juist een aantal bizonder vaak gebruikte waren als gaan, staan, daar, waar, laten, na, enz.
Ik geloof niet, dat men over 't algemeen wantrouwig behoeft te zijn tegenover ee-spellingen. Vergelijking met de gegevens uit de ae-kluchten (die dus ae en aa onderscheiden) leert ons, dat we bijna alle ee-woorden als ae-woorden terug vinden. Alleen everechs en leet (adj.) heb ik tot dusver niet bevestigd gevonden. De ae-kluchten zijn echter nog niet systematisch onderzocht. Ikzelf heb maar een begin gemaakt met de Klucht van Oene van Jan Vos (1662) en Jan Klaasz en De Stiefmoer van Th. Asselijn (1682 en 1684). Het voordeel van de ae-kluchten boven de ee-kluchten is, dat ae-spelling veel konsekwenter wordt doorgevoerd dan de ee-spelling, ongetwijfeld, omdat de ae-spelling minder ‘raar’ stond en de uit te beelden klank beter benaderde. In de Klucht van Oene tekende ik 333 voorbeelden van ae-spelling aan, in Jan Klaasz 459, in De Stiefmoer 77Ga naar voetnoot1). Absoluut moet men geen waarde hechten aan deze getallen, want met tellen vergist men zich licht enkele eenheden. Maar omdat de gemaakte fouten elkaar wellicht opheffen, kan men er toch wel relatieve waarde aan toekennen. In Oene kwamen op de 333 gevallen er 17 voor, | |
[pagina 348]
| |
waarbij op de vokaal een andere konsonant dan een dentaal volgde, in Jan Klaasz waren het er op de 459 25, in De Stiefmoer was het op de 77 maar één geval. Men mag dus wel zeggen, dat in gemiddeld niet meer dan 5 % van de gevallen op de vokaal een andere kosonant dan een dentaal volgt. Voorts heb ik de som der gevallen van acht frequente woorden geteld nl. daer, gaen, staen, laeten, nae, waer, raeden en kwaed met afleidingen en samenstellingen. Het resultaat was, dat deze acht woorden in Oene 173 van de 333 gevallen voor hun rekening namen, in Jan Klaasz 311 van de 459, in De Stiefmoer 60 van de 77. Men mag dus zeggen, dat gemiddeld ruim 60 % van de gevallen te danken zijn aan een stuk of wat veel voorkomende woorden. Neemt men hiervan weer de drie meest frequente woorden, daer, gaen en staen, samen, dan komt men tot resp. 101 (30 %), 235 (50 %) en 45 (58 %), gemiddeld ruim 40 %. Men heeft opgemerkt, dat al de genoemde frequente woorden na de vokaal een dentaal of niets (nae) hebben. De woorden met andere konsonant bieden het volgende beeld: aevont 6, slaepen 3, schaep 2, blaeuw 2, raegbol 2 en een aantal ‘hapax legomena’, waaronder vermoedelijk wel wat drukfouten zullen schuilen. Gerangschikt naar de herkomst van de vokaal vertonen de ae-woorden deze getallen: Oene 249 met gm., 41 met e of a gerekt voor r plus dentaal, rest 43; Jan Klaasz 388 met gm., 14 met e of a gerekt voor r plus dentaal, rest 57; Stiefmoer 68 met gm., 3 met e of a gerekt voor r plus dentaal, rest 6.Van welke woorden mogen we nu op grond van al deze gegevens aannemen, dat ze in het 17e-eeuwse Amsterdams inderdaad met een ae-klank zijn uitgesproken? M.i. van de volgende: 1o. de acht hierbovengenoemde frequente woorden, waarvan er zeven (daer, gaen, staen, laeten, nae, waer en kwaed) in de ee-kluchten met ee-spelling voorkomen en het achtste (raeden) door Lambert ten Kate onder de woorden met ae-klank genoemd wordt; 2o. redelijkerwijs kan ook niet getwijfeld worden aan edaen, gedaen (Zoet, Focquenbroch, Oene 8, Jan Klaasz 9, Stiefmoer 3), slaen (Focq., Oene 6, Jan Klaasz), aevont (Coster, Zoet, Jan Klaasz 6), | |
[pagina 349]
| |
waer (adj.) (Bormeester, Oene 3, Jan Klaasz 2, Stiefmoer), blaeuw (Zoet, Oene, Jan Klaasz) slaepen (Tengnagel, Oene, Jan Klaasz 2), blaezen (Bormeester, Oene 2, Jan Klaasz 2), draed (Focq., Oene 3, Jan Klaasz), braeden (Tengnagel, Oene), naest (Focq., Oene 2, Jan Klaasz 3), ael (Bormeester, Oene), Spaense (Bormeester, Oene), haer (subst) (Twe-spraack, Jan Klaasz), Kwaeker (Jan Klaasz 6, volksetymologisch in verband gebracht met kwaeken, dat in de Twe-spraack vermeld wordt), aen (Twe-spraack, Oene 8, Jan Klaasz 11, Stiefmoer 2), schaep (Twe-spraack, Oene, Jan Klaasz), jae (in de Twe-spraack als fout, dus plat-Amsterdams? gesignaleerd, Oene 2), mael (Twespraack heeft een keer nadenmael, Oene een keer twiemael, Jan Klaasz enige keren altemael, tenemael, drymael); 3o. volkomen zeker is ook de hele groep der woorden met voor r plus dentaal gerekte e of a: Twe-spraack, Ten Kate, ee-kluchten en ae-kluchten zijn hierin eenstemmig; 4o. twijfelachtig zijn een aantal gevallen, die alleen maar bij Vos en Asselijn voorkomen, echter niet worden tegengesproken door Ten Kate: maer (Oene 3, Jan Klaasz 19), haest (Oene, Jan Klaasz 7), aer, mekaer (Oene 10, Jan Klaasz), -aer (Oene 4, Jan Klaasz 3), blaeten (Twespraack, Oene), straet (Oene 3, Jan Klaasz), schaer (Oene 3, Jan Klaasz 2, vgl. Afrik. sker), zwaer (Oene 2, Jan Klaasz 2), vaer (Oene, Jan Klaasz 4), naem (Oene, Jan Klaasz), haelen (Oene, Jan Klaasz, naeld (Oene 4, vgl. Le Francq van Berkhey's ien neelde mit ien bleeuwen dreed), jaer (Oene 2), pael (Oene, vgl. L. Fr. v.B.), enz. Tot de min of meer zekere gevallen behoren dus de volgende woorden, die geen gm. als stamvokaal hebben: Spaense, Kwaeker, aen, haest, aer (mekaer), vaer, naem, haelen. Mogelijk zijn er nog wel enkele bv. raegbol (Jan Klaasz 2) en leet (adj.) en everechs, hier boven genoemd. In ieder geval leveren deze woorden een gegrond bezwaar op tegen de hypothese van Prof. Kloeke in zake de verdeling van ae- en aa-klanken in de oude Amsterdamse volkstaal. Ik meen, dat de verschijnselen het beste kunnen verklaard worden, wanneer we aannemen, dat het Amsterdams in oorsprong op Zuidhollands standpunt stond, dus een zuiver ae-dialekt was. Het Noordhollands begon pas aan de overzijde van het IJ. Daarmee wil ik allerminst beweren, dat het Amsterdams geen sterke invloed kan hebben ondergaan van de overzijde van het IJ, maar ik meen wel, dat de verdeling tussen ae-woorden en aa-woorden in de 17e-eeuwse kluchten geheel secundair is.In de 18e-eeuwse Amsterdamse teksten heb ik maar terloops | |
[pagina 350]
| |
gezocht naar voorbeelden van opzettelijke ae-spelling. De oogst is niet groot. De spelling waereld komt men vrij dikwijls tegen, ook in volkomen beschaafde taal. Deftig en literair, zoals tegenwoordig, was het woord toen echter nog niet, want het wordt ook gebruikt, waar plat gesproken wordt. Een heel merkwaardige tekst is De Nieuwmodische kermis of Vrijheids Marktdag (Amsterdam 1748). De taal erin is bewust drieërlei: beschaafd, plat en ‘Joods’. De Jood onderscheidt zich voornamelijk doordat hij u, uu, eu, ui delabialiseert tot i, ie, ee, ei, verder spreekt hij gewoon plat. In de platte taal vond ik aan ae-gevallen kaerel, waereld en dat rae je (dat raad je), in de beschaafde waereld en gaerne. Het is duidelijk, dat het aantal ae-relicten omstreeks 1750 al sterk ingekrompen moet zijn. De woorden met gerekte e voor r plus dentaal hebben zich blijkbaar het best gehandhaafd. Raeden is een van de acht meest frequente woorden, ook bij Ten Kate vermeld (als een van de vier). Dan vond ik nog een klein pamfletje, naar alle waarschijnlijkheid eveneens uit 1748 Op de Hedendaagsche Voorvallen wegens het Afschaffen der Pachterijen (Amsterdam, Z.j.), dat mij zeer betrouwbaar lijkt met betrekking tot de weergave van de volkstaal. Hierin vond ik alleen tweemaal ik slaê en tweemaal leeg voor ‘laag’. Vooral dit laatste lijkt mij merkwaardig als een van de weinige woorden, die het Amsterdams ontleend moet hebben aan het opdringende oostelijke aa-dialect.Ga naar voetnoot1) (Een paar andere opmerkelijke vormen uit dit tekstje zijn: gien, biene, stienen voor ‘geen, benen, stenen’, hiete voor ‘heten’, stikken voor ‘stukken’, veur ‘voor’, 't snuuwt ‘'t sneeuwt’, twie ‘twee’, mit ‘met’, inklaauw ‘enkel’, zel, zellen ‘zal, zullen’. Van moderne Amsterdamse eigenaardigheden nog geen spoor). Veel minder betrouwbaar lijkt een stukje uit dezelfde tijd, dat Den Bedroefden Pachter heet (het heet in Harderwijk te zijn uitgegeven, maar zal wel Amsterdams zijn). Hierin de volgende ae-woorden: kraejer (een enkele maal naast frequenter krajer), naeulyks (nauwelijks), aen, behaegt, gedaen, gaen (de laatste twee woorden rijmen op elkaar). Wat hiervan te denken? Aen, gedaen en gaen zijn mogelijk goed, maar alle ae-vormen kunnen hier ook wel op slordigheid berusten (‘kerel’ luidt hier b.v. karel). | |
[pagina 351]
| |
Waarschijnlijk is er bij een nauwkeurig onderzoek wel meer te vinden, vooral in de 1748-literatuur, waarbij men apriori tal van stukjes in de volkstoon en -taal kan verwachten. Ik betwijfel echter of het beeld van het Amsterdams omstreeks 1750 zo heel veel zal afwijken van de hierboven gegeven vluchtige schets. De Amsterdamse ae moet in de loop van de 18e eeuw geleidelijk verdwenen zijn. Men gaat zich zelfs afvragen of het getuigenis van Le Francq van Berkhey (1773) niet meer op overlevering dan op persoonlijke waarneming berust (hij was immers een Leidenaar). Ten Kate gaf in 1723 behalve woorden met gerekte e of a voor r plus dentaal maar vier voorbeelden van ae-woorden tegenover veertien voorbeelden van woorden, waarin nooit ae gezegd werd. In het 19e-eeuwse Amsterdams kwam blijkens Onze Volkstaal II, 125-6 ook nog ae-uitspraak voor (Alb. Thym en Van Lennep 1877). De gevallen zijn: 1o. het woord kaes en 2o. de woorden met gerekte e voor r plus dentaal: paers, laers, paerd, kaers, staert, soms paerel, zelden kaerel. (Er wordt opgemerkt dat de uitspr. pêrs, lêrs, pêrd ook bij de hogere standen voorkwam, vooral bij personen tussen de 40 en de 60 jaar). 3. Het lijkt mij instruktief om ter vergelijking met de gegevens betreffende het Amsterdamse ae-dialekt de toestand in een paar moderne Hollandse dialekten uit de buurt van Amsterdam te bespreken, waar, naar het mij voorkomt, de ae in een dergelijke relict-positie is teruggedrongen als in het oudere Amsterdams. Ik bedoel het Goois, als voorbeeld waarvan ik het Huizens neem, en het Aalsmeers. In het Huizens is de toestand als volgt. De A.B. [a.] is er onbekend. Er is een lange a-klank, die iets donkerder is dan deze [a.], ongeveer klinkend als de rekking van de A.B. korte a in een woord als man. Daarnaast staat een [ae.], die mij een enkele keer wel enigszins naar de [E.] scheen te neigen, speciaal voor r, en soms ook een kleine naslag scheen te hebben, speciaal voor n. De kwaliteit van de klinker scheen mij echter niet bij alle sprekers gelijk. Wellicht zijn er dus individuele afwijkingen mogelijk. Wanneer wij de 17e-eeuwse Amsterdamse ae-woorden vergelijken met de Huizense, vinden wij het volgende (ik houd dezelfde rangschikking van de voorbeelden): 1o. Huizens daer, gaen, staen, laeten, nae, raejen, maar waar en kwaad; 2o. edaen, slaen; slaepen, blaezen, draed, braejen, naest, ael, maar blaauw, aved (avond), maal (voor de andere woorden van deze groep ontbreekt | |
[pagina 352]
| |
mij het Huizer materiaal); 3o. evenals in het oud-Amsterdams behouden alle woorden met gerekte e of a voor r plus dentaal de ae in het Huizens bv. baerd, baers, kaert, vaert, gaeren (garen) (echter taart) haerde, paerd, waerd, Maert, ook kaerel en waereld; 4o. straet, schaer, naelde, pael, schaep, maar aar (ander), jaar, zwaar, halen, naam (verder ontbreekt materiaal weer). Behalve de genoemde vindt men in het Huizens nog de volgende ae-woorden: gaef, kaes, laeg, draejen, naejen, waejen, zaejen (vgl. schaer; waar het Utrechts dus gemuteerde gm. had is de Gooise ae steeds bewaard), plaes (vgl. Z. Afr. ples naast plaas), schaes (vgl. Twe-spraack schaets en de opmerking daarover hierboven), Zaeterdag, aer (aar), kaej (kade), maetjeshaering, raem (bij de laatste zeven woorden is het bezwaarlijk om de ae op gm. te laten teruggaan), blaer, aertjen (ader), maet, traen, staeldraed, klaer, kraem, haek, plaegen.
Wat ons bij deze Huizer voorbeelden opvalt, is in de eerste plaats de vrij sprekende overeenstemming met het oud-Amsterdams. Vooral de overeenstemming der woorden, die in de oude teksten zo bizonder frequent waren als daer, gaen, staen, laeten, nae (in Jan Klaasz samen bijna 63 % van alle ae-gevallen) is opmerkelijk. Het frequente gebruik móet wel een factor van betekenis zijn geweest bij het bewaren van de ae tegenover de opdringende aa's. In de tweede plaats blijkt m.i. uit de Huizer voorbeelden ondubbelzinnig, dat de invoer van de aa plaats heeft gevonden vanuit het Utrechtse gebied. Immers de umlaut van de lange vokalen treedt in het Goois niet op (kaes naast schaep) en niettemin hebben alle Gooise woorden met gm. , gevolgd door umlautsfactor, hun ae bewaard (gaef, kaes, laeg, haering, schaer, draejen, enz.). Dit lijkt mij uitsluitend te verklaren, wanneer men aanneemt, dat de aa uit het Utrechts is gekomen, waar naast maan, zwaar, jaar, blaauw, kwaad avond met gemuteerde vokaal geef, kees, leeg, hering, scheer, drejen, enz. stond. Dezelfde redenering geldt voor de woorden met gerekte e voor r plus dentaal, die zonder uitzondering de ae hebben bewaard. De woorden met gerekte a voor r dentaal gedragen zich evenals die met e, maar met een uitzondering: taart. De overeenkomst met het Utrechts is hier minder sprekend, ook door het bewaren van kaerel en waereld tegenover Utrechts kerel en wereld. Het bewaren van ae in woorden met gerekte a voor r plus dentaal moet ook in verband worden gebracht met de regel, dat volgende dentaal (d, t, l, n, r, s, z, j) het conserveren van de ae
schijnt te bevorderen.
| |
[pagina 353]
| |
Deze dentaalregel is de derde overeenkomst tussen Goois en oud-Amsterdams. Het aantal ae-woorden met een op de ae volgende dentaal is vijfmaal zo groot als het aantal, waarbij op de ae een andere konsonant volgt. Bij de Amsterdamse kluchten was het getal sprekender, omdat daar de gebruiksfrequentie van de woorden in rekening kon worden gebracht en alle frequent gebruikte woorden ‘dentaalwoorden’ zijn. De vierde overeenstemming is, dat weliswaar de ae meestal teruggaat op gm. of voor r plus dentaal gerekte e of a, die in het Hollands met gm. zijn gelijk te stellen, maar dat er toch ook een aantal niet weg te redeneren uitzonderingen zijn. Behalve raem, aer en maetjeshaering (maagdjesharing)Ga naar voetnoot1) zijn deze ‘uitzonderingen’ ontleende woorden. ‘Zaterdag’ heeft in 't owfri. en ags. een korte vokaal, het mnd. heeft sâterdach. Hier is dus enige onzekerheid inzake de herkomst van de Gooise ae. Maar aangezien het Fries een korte vokaal heeft en de Noordhollandse dialekten niet op een lange wijzen, lijkt het mij het aannemelijkst om de Gooise ae tot een gerekte korte a te herleiden. Naast Goois skaes kan men een Zaans (niet algemeen Noordhollands) skees zetten. Die Zaanse vorm ziet er echter ietwat onwaarschijnlijk uit. Misschien is hij als volgt te verklaren: schaets is een oud-Amsterdams ae-relict
(zie hiervoor); wellicht mogen we aannemen, dat de Noordholl. in open syll. gerekte korte a, evenals de Zuidhollandse en Zeeuwse, eenmaal ae is geweest en dat de
tegenwoordige verhouding [E.] -aa (gm. - gm. a) vroeger [E.] - ae is geweest; de Utrechtse aa drong door bemiddeling van Amsterdam ook Noord-Holland binnen en de Noordhollandse ae (de [E.] viel er buiten) moest voor de aa wijken behoudens enkele relicten, waarvan skaes er een kan zijn geweest, evenals in het Amsterdams; de ae-klank, die in het Waterlands en Zaans nu nog maar in enkele woorden voortleefde, stond in het klanksysteem echter zwak; begrijpelijk dus, dat de ae zich aanpaste aan de dichtstbij liggende klank, de [E.], die toen wellicht in het Zaans en Waterlands nog evenals tegenwoordig in het Tessels, Wieringens en Enkhuizens bewaard was; skaes werd dus [skE.s] en later, toen de Zaanse [E.] tot [e.] werd, [ske.s]. Is deze verklaring van Zaans skees (in het overige N. Holl. luidt het woord skaas) juist, dan kan men zich voor het
| |
[pagina 354]
| |
Gooise skaes natuurlijk niet op de Zaanse vorm beroepen. Het zal wel niet toevallig zijn, dat we woorden als plaats, schaats, kaatsen (Twespraack) telkens onder de ae-relicten zien opduiken. De konsonantverbinding ts moet een konserverende invloed hebben uitgeoefend op de palatale vokaal (bij kaatsen kan men bovendien nog denken aan de klanknabootsende waarde van de ae, zie hierboven). Men kan overigens in allerlei omstandigheden de verklaring ervoor gaan zoeken, waarom het ene woord wel, het andere niet opdrong. Nemen ontleende woorden in het taalgevoel altijd nog een ietwat afzijdige positie in, die ze voor sommige klankopschuivingen bewaart? Ieder woord heeft zijn eigen geschiedenis en het is onbegonnen en onvruchtbaar werk om alles te willen verklaren. Hoe aantrekkelijk het ook op het eerste gezicht moge zijn om de Gooise tegenstelling ae-aa terug te brengen op de oude tegenstelling gm. - gm. a, de hierboven behandelde woorden, gezien in het kader van een gerekonstrueerde Utrechtse expansie, maken het m.i. waarschijnlijker dat het Goois, evenals het Amsterdams, een ‘Zuidhollands’ ae-dialekt is. De sterkste argumenten, de woorden raem, plaes, skaes, enz. zijn misschien stuk voor stuk niet zo heel overtuigend (ofschoon ik niet zou weten, wat er tegen raem is in te brengen), tezamen beschouwd lijken zij mij toch een ondubbelzinnig getuigenis af te leggen. Een dialekt, dat geheel met het Huizens samengaat is het Schoklands. (Kloeke wees hierop in zijn studie over de dialecten rondom de Zuiderzee). De Schokkers te Vollenhove spreken de volgende woorden met ae: 1o. gaen, staen, kwaed; 2o. slaen, slaepen, draed; 3o. alle woorden met gerekte e of a voor r plus dentaal nl. baerd, baers, vaert, kaert, aerd (haard), waerd, aerde; 4o. alle woorden met umlautsfactor nl. kaese, laeg, skaer, aerik (haring), naejen, draejen. Voorts aek (haak), skaep, traen, raem. (Vooral het laatste woord is opmerkelijk).De toestand in het Aalsmeers is iets ingewikkelder. Hier staan tegenover de A.B. aa drie vokalen nl. [a.], [ae.] en [e.]. De verdeling tussen [ae.] en [e.] is als volgt: de [ae.] staat voor m, n, l, r, w, de [e.], blijkbaar uit [ae.] ontstaan, voor andere konsonanten. [ae.] en [e.] representeren dus tezamen de Gooise en oud-Amsterdamse ae. Voor j heeft de ae nog weer een aparte ontwikkeling doorgemaakt: [ae. j] werd, tezamen met de ‘ei’ uit gm. ai (in woorden als klei, scheiden, enz.) tot [ói], in syllabenauslaut [ó. j], dus: kló. j (klei), sxó. je (scheiden), klóin (klein), dró. je (draaien), | |
[pagina 355]
| |
nó. je (naaien), enz. In zekere zin kan men deze [ó. j]-woorden dus ook allemaal als ae-woorden beschouwen, die in het Aalsmeers even goed als in het Goois, zij het onder andere omstandigheden, geconserveerd zijn.Ga naar voetnoot1) De volgende groepen ‘ae-woorden’ laten zich in het Aalsmeers onderscheiden (eenvoudigheidshalve gebruik ik de spellingen ae, ee en aoj): 1o. daer, gaen, staen, leete, nee, waer, kweed, reed (raad) (de komplete eerste oud-Amsterdamse groep); 2o. edaen, slaen, aewend, waer, blaew (en ook laew, graew, flaew, dus gm. voor w steeds geconserveerd), sleepe, bleeze, dreed, breeje, neest, ael (de tweede oud-Amsterdamse groep met uitzondering van een paar woorden, waarvoor het materiaal ontbreekt); 3o. bijna de hele groep woorden met e of a, die voor r plus dentaal gerekt is: baerd, kaert, gaeren, vaert (maar baars), haerd, paerd, staert, waerd, kaerel (maar wereld, kultuurwoord); 4o. de gehele groep woorden, waarin op gm. een umlautsfactor volgt: schaer, leeg, kees, draoje, naoje, zaoje, enz. Dit wijst weer op aa-invloed uit het Oosten; 5o. de overrige ae-woorden, ten dele overeenkomend met de vierde oud-Amsterdamse en de vierde Huizer groep, maar voor een groter deel ervan verschillend. Met het Amsterdams komen overeen naeld, pael, schaep (misschien heb ik dit foutief genoteerd voor scheep, vgl. sleepe), jaer, zwaer; met het Huizens komen overeen aertje (ader), meet (maat), meetjeshaering (maatjesharing), schees (schaats), kraem, heek (haak) (echter plaas, raam, aar, Zaterdag, terwijl ‘kade’ geheel ontbreekt). Verdere ae-woorden, in het Aalsmeers zijn praem, bekwaem, need (naad), vreege (vragen), meezele (mazelen), ooievaar, preete (praten), ees (aas), schreeg (schraag). Het is duidelijk, dat in het Aalsmeers andere factoren hebben gewerkt dan in het Goois. De ae schijnt hier geen bizondere voorkeur voor de volgende dentaal te vertonen. Anderzijds beperken de ae-gevallen zich echter ook allerminst tot woorden met gm. . Van de ‘uitzonderingen’ komen alleen meetjeshaering en schees met het Huizens overeen. Van de speciaal-Aalsmeerse gevallen zijn opmerkelijk schreeg (schraag), meezele (mazelen) en ooievaer. Deze woorden zijn weliswaar etymologisch niet helemaal helder, maar Franck-van Wijk geeft toch voor alle drie een gerekte korte a als herkomst van de vokaal (mnl. scrāghe mhd. schrage, mnd. schrāge, verwant met hd. schräg enz., maar het is | |
[pagina 356]
| |
toch niet in te zien, waarom de vorm met lange vokaal uitsluitend in het Aalsmeers ‘schraag’ zou moeten betekenen en overal elders ‘schuin’; mazelen wordt in verband gebracht met mnl. masel, ohd. masala; ooievaar met varen of baren).Ga naar voetnoot1) Hoezeer het oud-Amsterdams, het Goois en het Aalsmeers ook eigen wegen mogen hebben bewandeld, de ontwikkeling en verdringing van hun ae-klank vertoont toch ook verschillende punten van overeenstemming. Alle drie getuigen van oostelijke invloed, van een jonge aa-laag. In de behandeling, die tot dusver aan deze dialekten ten deel is gevallen is m.i. te weinig aandacht besteed enerzijds aan die ae-woorden, waarvan de vokaal bezwaarlijk kan teruggaan op gm. , anderzijds aan de merkwaardige omstandigheid, dat de gm. met umlautsfactor, maar overeenkomstig de Hollandse klankwetten toch ongemuteerd, zo'n uitzonderingspositie blijkt in te nemen (samen met de voor r plus dentaal gerekte e). Bij mijn onderzoek van Hollandse dialekten hebben zich telkens twee hoofdgedachten aan mij opgedrongen, ten eerste: Noord- en Zuidhollands zijn twee ontwikkelingsvormen van een en hetzelfde dialekt (zie mijn art. Het Zeefrankisch), en ten tweede: de grens tussen Noord- en Zuidhollands is het IJ; alles wat bezuiden het IJ ligt, moet taalkundig tot het Zuidhollands gerekend worden. Ik hoop in het bovenstaande de tweede gedachte op een belangrijk punt aannemelijk te hebben gemaakt.Ga naar voetnoot2)Leiden. K. Heeroma. |
|