De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingen.Dr. H.W. van Tricht: Frederik van Eeden. Denker en Strijder. (Utrechtse dissertatie) Amsterdam - Lankamp en Brinkman - 1934).Een nieuw boek over Van Eeden mocht ook na het zeer uitvoerige werk van KalffGa naar voetnoot4) nog geen overdaad heten. Men kan vinden, dat er niet alleen door, maar ook over Van Eeden, een hoeveelheid papier bedrukt is, die in geen verhouding staat tot het belang van zijn figuur; maar juist het feit dát hij tot studies | |
[pagina 328]
| |
en commentaren blijft prikkelen, is dunkt mij een bewijs dat wij met Van Eeden nog niet ‘klaar’ zijn. De vraag is nu, in hoeverre Dr. van Tricht met zijn studie onze kijk op Van Eeden wijzigt, verheldert, wellicht partiële inzichten tot een synthese brengt. ‘Frederik van Eeden. Denker en Strijder’ heet dit boek; is die ondertitel door de auteur als een karakteristiek bedoeld? Dan kan ik niet met hem meegaan. Bij een denker onderstellen we meer gezette studie en meer verantwoordelijkheidsbesef, bij een strijder sterker gerichtheid op een bepaald doel. Liever zou ik hem karakteriseren als schrijver, als kultuurkriticus, als experimentator op verschillend gebied, als dilettant, - het bevredigendst was misschien nog de term ‘zoeker’. Waarmee wij overigens geenszins het goed recht van een studie over Van Eeden als denker betwisten. De vraag, die Dr. van Tricht zich nu gesteld heeft, is feitelijk de vraag naar Van Eeden's wereldbeschouwing. Hij toont aan, hoe de kiem van die wereldbeschouwing ligt in zijn psychologische geaardheid (Cap. I: De gevoelswaardering van de ‘werkelijkheid’), hoe zij zich vormt en uitkristalliseert in de werken van Kleine Johannes tot de Waldentijd (Cap. II en III), hoe zij leidt tot het Waldenexperiment (IV), hoe na en dóór het mislukken hiervan niet alleen zijn houding zich wijzigt (V), maar ook zijn opvattingen geleidelijk en hemzelf-niet-geheel-bewust zo sterke veranderingen ondergaan (VI), dat de laatste periode van zijn leven (VII) daaruit begrijpelijker wordt. Dr. van Tricht heeft dit alles beschreven met een objectiviteit, die waarschijnlijk reactie is op de subjectiviteit van vroegere Van Eeden-studies, en die als zodanig weldadig aandoet. Feitelijk is Kalff toch de eerste geweest, die in een uitvoeriger studie getoond heeft, tegenover Van Eeden vrij te zijn van vooroordelen, - hem inderdaad begrepen te hebben; maar Kalff wordt door de scherpte van zijn psychologisch inzicht meedogenloos: hij is voortdurend doende, Van Eeden te betrappen, schijnwerpers op verborgen hoekjes te richten, en beseft niet, dat zo tenslotte óók geen zuiver beeld ontstaat. Te ver gedreven objectiviteit komt het mij echter weer voor, als Dr. van Tricht zelfs niet vráágt naar de waarde van Van Eeden's filosofie, geen commentaar levert op het feit dat deze zozeer in zijn persoonlijke aanleg en omstandigheden geworteld blijkt, met de West-Europese filosofie van zijn tijd zo goed als geen voeling houdt, en tegen een grote persoonlijke teleurstelling niet bestand | |
[pagina 329]
| |
is. En hoe kwam deze psychiater-filosoof aan een zo onwerkelijk optimisme in zijn mensbeschouwing, als waarvan o.a. Walden blijk geeft? Is het de schim van Rousseau, die hem hier parten speelt, is het zijn lyrische natuur, die hem geen aandacht voor anderen laat, zijn romantische aanleg, die zich tegen een nuchtere, reële kijk op de mensen verzet? In hoeverre spiegelt zijn levens- en wereldbeschouwing het filosofisch eclecticisme van zijn vader, in hoeverre werkt hier die onafhankelijkheid van geest, die zuivere intuitie, waardoor hem zo vaak openbaar was, wat allerlei wijzen en verstandigen verborgen bleef? In hoeverre zijn de opvattingen uit zijn latere tijd het resultaat van teleurstelling, vermoeidheid en verzwakte kritische zin, in hoeverre zijn ze de wijsheid van een door levenservaring, uiterlijke schade en innerlijke strijd gerijpt man? Dr. van Tricht's descriptieve methode vermijdt deze vragen bijna geheel, - bijna, want volkomen descriptief kan men bij het beschouwen van een mens nu eenmaal niet blijven. Na deze principiële bezwaren, waar nog aan toe te voegen is, dat wij van Van Eeden als strijder hier al heel weinig merken,Ga naar voetnoot1) valt er echter in dit boek veel te prijzen. Zeer goed dunkt mij het uitgangspunt, dat ‘de tegenstelling tussen Ideaal en werkelijkheid voor hem tot levenbeheersende spanning is geworden’. Op het Wezen ‘is zijn denken en streven, onder alle wisseling van weg en wijze, gericht’. Maar empirisch vindt hij overal de Schijn. Schijn.... of Verschijning? Is de empirische werkelijkheid (wereld, personen, stelsels, kerken en partijen) verschijning van het Absolute en als zodanig eerbiedwaardig, of schijn, verhulling van het Absolute, en dus de grote vijand? In de worsteling met dit probleem ligt m.i. de grote - veel te weinig begrepen - betekenis van Van Eeden. Zolang zijn krachten reikten, heeft hij getracht het Wezen-lijke in al wat hij ontmoette te vinden en te cultiveren, de Schijn te ontmaskeren en te bestrijden. - Met dit vruchtbare gezichtspunt is geloof ik meer te doen, dan Dr. van Tricht in dit boek gedaan heeft. | |
[pagina 330]
| |
De analyse van Van Eeden's aanleg in het eerste hoofdstuk bevredigt wel; we noteren hier het rake zinnetje ‘F.v.E. werd pas na zijn jongensjaren de Kleine Johannes’, - een inzicht dat de auteur aan het Dagboek dankt. Wat te veel is hij dunkt mij geneigd, de innerlijke omkeer in de jonge Van Eeden, die tenslotte niet anders is dan een verplaatsing van het zwaartepunt in zijn persoonlijkheid, aan uiterlijke omstandigheden toe te schrijven. Melancholie en angst, die hij onder invloed van ‘Pluizer en Marjon's zuster’ ziet ontstaan, wortelen daartoe toch te diep in Van Eeden's wezen. Veel meer dan Pluizer of dan de objectieve lelijkheid der wereld tegen 1900, is het deze ‘depressie van binnen uit’, die hem het leven bij tijden ondragelijk maakt. Uit een analyse van Kleine Johannes I, Ellen, Broeders, Schijn en Wezen I worden dan ‘Religie en Wereldbeschouwing in dit tijdperk’ geabstraheerd, waarbij de ‘Heilige Richting, linie van Genade’ (S. en W. I, II 1) centraal blijkt te zijn. Dit hoofdstuk, waarin de Goddelijke Tendentie wordt nagegaan, zoals Van Eeden die werken ziet in de natuur (daarbij vooruitgrijpend op het neo-vitalisme, dat de Aristotelische entelechie in ere herstelt), in de mens (er is in de onbedorven mens een spontane gerichtheid naar het Goede, jonge mensen bezitten nog ‘de zuivere intuitie van het Recht’), in de mensheid (De blijde Wereld!), en tenslotte ook in de Kosmos, behoort tot de meest verhelderende gedeelten, van het boek. Geeft het hoofdstukje over ‘de Strijd om schoner Werkelijkheid’ niet wat wij ervan zouden wensen, en heeft dat over de ‘Verkondiging van het Ideaal na verloren Strijd’ wat weinig relief, het volgende caput dunkt mij weer waardevol. Niet alleen omdat zonder de ‘Stamziel-conceptie’ Schijn en Wezen II en Sirius en Siderius niet te begrijpen zijn, maar vooral omdat we Van Eeden hier via wantrouwen in alle overgeleverde kennis en zeer beperkt vertrouwen in eigen waarneming, met zijn verbeten zoeken naar het Wezen, zien belanden beurtelings bij spiritistisch geëxperimenteer en bij de gapende zwarte angst van zijn jonge jaren. Én het spiritisme (Jezus' Leer en verborgen Leeven is een geestenverhaal) én de martelende angst voerden hem tenslotte naar de Katholieke Kerk. Het laatste hoofdstuk vormt beklemmende lectuur; wie het laatste portret ziet (er staan er verscheidene goede, enkele nieuwe in dit boek), velt geen oordeel meer. Waarschijnlijk is de mildheid van Van Tricht, die het Dagboek kent, hier meer | |
[pagina 331]
| |
op zijn plaats dan Kalff's vinnigheid. Toch vragen we dan met Kalff, waartoe om deze zieleangst on zielenood heen weer zoveel reclame gemaakt moest worden.... Een iets kritischer instelling tegenover zijn object had van Dr. Van Tricht werkelijk nog geen harteloos vivisector gemaakt, en zijn boek zou niet minder waarheid, en meer houvast hebben gegeven. M.H. van der Zeyde. |
|