De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet altemaal zijn.Zoals bekend is, hemelt Reym, de meid van Warenar, de deugden van zijn dochter Claertje in hoge mate op tegen Geertruyd, de moeder van Ritsert (vs. 1386 vlgg.). Als zij velerlei goede eigenschappen heeft vermeld, besluit zij: Sy ken ryen en omsien.
Van mueren te witten van vloeren te faylen, niemant haers gelijck,
Soo weetser te behelpen; 'twaer scha waerse rijck:
Die't iens siet moet bekennen datset altemael is.
Deze laatste woorden hebben Dr. P. Leendertz in zijn uitgave van deze kluchtGa naar voetnoot1) reeds doen vragen ‘Wat? Dat wordt niet uitgedrukt, maar we moeten daarbij zeker wel denken aan het meisje of iets dergelijks, evenals voor mannen in dezen zin het ventje gebruikt wordt (vs. 487)’. Inderdaad komt ‘het ventje zijn’ in deze zin meermalen voor, doch van ‘het meisje zijn’ is mij geen enkel voorbeeld bekend. In mijn bespreking van deze uitgave (Taal en Letteren VII, 175 vlgg.) heb ik deze woorden verklaard als: ‘alles, wat ik daar van haar verteld heb’, doch het pronomen het zou dan betrekking moeten hebben op de vermelde eigenschappen, wat niet juist is, daar voornamelijk gewezen wordt op Claertje's bedrevenheid in allerlei huiselijke bezigheden, als nayen, brayen, vaten wassen, ketelen schueren, mueren witten en | |
[pagina 327]
| |
vloeren faylen. Als men ziet hoe handig zij daarin is, moet men erkennen ‘datset altemael is’, d.w.z. dat zij iemand is, waaraan niets ontbreekt, een puikje, iets heel voortreffelijks. Deze opvatting wordt bevestigd door de twee volgende citaten. In P.C. Hooft's SchijnheilighGa naar voetnoot1) bl. 391 lees ik: Mocht jck beleven, dat de wereldt eens gesujvert waer van sulcke bedilallen, neuswysen, en betweters, jck souder meer meê vermaeckt wesen, als met officiën, ampten, hooghheden, en sulck maxel van prullen, die de gemeene man meent, dat het altemael zijn (d.i. die de gemene man voor iets voortreffelijks houdt). In Sam. Coster's klucht van Teeuwis de BoerGa naar voetnoot2) komt (vs. 665) een stalmeester, Jan Soetelaer, voor, die de lof zingt van de ‘roskam’ en zijn verontwaardiging uit over rijkelui en machtige personen, die ‘de edele roskam niet beminnen’: Wech met dat volck, sy quamen haer leven op gheen levendigh beest.
Een paert ist immers altemael, waer me soumen sijn lust aers blussen?
En die dat niet looft, is niet waert dat hy een paerdt zou voor sijn aers
cussen,
Want hy de nobiliteyt niet weet van dat princelijck dier.
Ook hier kan ‘het altemael zijn’ geen andere dan de bovengenoemde betekenis hebben. De uitdrukking is dan synoniem met het 17-eeuwse het self zijn (Coster, Teeuwis de Boer, vs. 8), waarop Dr. P. Leendertz in zijne uitgave van de Warenar, bl. 182 terecht heeft gewezenGa naar voetnoot3). F.A. Stoett. |
|