Over de uitspraak van de ij bij Huygens en Hooft.
Naar aanleiding van het artikel van de Redacteur in dit Tschr. XXVI, 178 heb ik een nader onderzoek ingesteld naar de rijmen bij Huygens en Hooft. Wat ik vond, maakt wel duidelijk dat de diftongische uitspraak van de ij nog niet algemeen was, wat ook blijkt uit de woordspelingen, die ik in navolging van het aangehaald artikel hier ook vermeld.
Behalve de t.a.p. vermelde plaatsen merkte ik op in de editie Worp VIII, 262: Constantin rijmend op 10. Ook Oudaen (Eymael, Trijntje Cornelisdr., p. 94) laat Konstantijn rijmen op gezien. Daarentegen J. Corstius in een lofdicht (VIII, 362) Constantyn: sijn; eveneens Antonides Van der Goes Konstantijn: Rijn (ald. 363), Van der Burgh (II, 320) Constantijn: sijn en Huygens zelf II, 132: Constantijntje: voesterkijntje.
Verder:
I, 59:
De tanden vol fenijns van den spijtighen nijt
De geltgierige sorgh, pramen hem t' leven nijet
V, 239:
Kost een' stoof alle dingh met all haer' oogen sien,
Wat saegh sij menighen gesengden aers en dijen!
terwijl ib. 287 dijen rijmt op bedijen; z.o. Vondel's Taal § 24.
ib. 294:
Een slecht mensch most het wesen, die
Wat min verstands had als een Bie. (z. Ndl. Wb. II, 2564).
IV, 14:
In dese Wilderniss een dijner Israelyten,
En laet dit niewe Kleed mijn leven niet verslijten.
waarnaast VI, 47 de woordspeling
Van Israëliten, want het waeren ys're lieden, terwijl I, 138 Israëliten rijmt op verlieten.
V, 232.
Zyt gh'inden Haegh woonachtigh, Aert?
'Kwouw dat gh'er wat winachtigh waert:
Maer, hebt ghij 'thandwerck niet vergeten,
Soo moght het wel wijn-achtigh heeten.
VIII, 145.
Noch (op de Wijnstraet tot Dordrecht.)
Soo ging het, lang geleden,
En 'tis niet sonder reden
Gelijck de Wijn-straet swiert, soo swieren al de leden
Van die haer wijnigh, en niet weinigh en betreden.