De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen nieuw tijdschrift over ‘taalcultuur’.De ‘Praagse linguistische kring’ (Pražský linguistický kroužek) is sedert enige jaren een der actiefste centra van taalkundig leven; meer dan enige andere groep van taalonderzoekers gaat hij voor op nieuwe wegen; een van die wegen is die van de ‘phonologie’, een tweede is die der ‘taalcultuur’, zoals die wordt opgevat in het boekje ‘Čechische schrijftaal en taalcultuur’ (Spisovná čeština a jazyková kultura, 1932) en in het tijdschrift ‘Woord en woordkunst’ (Slovo a slovesnost),Ga naar voetnoot1) waarvan in | |
[pagina 323]
| |
begin 1935 de eerste aflevering verscheen. Wat is ‘taalcultuur’? ‘Verandert de taal van slechts een middel, slechts een representant van de wereld der objecten in een zelfstandig object van onze aandacht, onze beschouwing en onze emoties, dan kan die houding tegenover de taal worden aangeduid als taalcultuur’. De ‘fundamentele vraagstukken’ dezer taalcultuur zijn van drieërlei aard: ‘1. taalrecht in theorie en praktijk; 2. taalpaedagogiek, d.w.z. het perfectionnéren der eigen moedertaal van de eerste kinderjaren af tot aan de hoogste scholen toe, het onderwijs in vreemde talen, de strijd tegen pathologische verschijnselen e. dgl.; 3. taal-opbouw, d.w.z. enerzijds het bestuderen en codificeren van de taalnorm (orthoëpische, orthographische, grammatische, lexikalische en phraseologische norm), anderzijds het vaststellen der ideologische en aesthetische eisen, welke een bepaalde tijd aan de taal moet stellen, en ten slotte de toepassing van die eisen en normen op de concrete taaluitingen (taalkritiek).’ Aldus lezen wij in het inleidende opstel, ondertekend door B. Havránck, R. Jakobson, V. Mathesius, J. Mukařovský, B. Trnka, waarmee het nieuwe tijdschrift geopend wordt. Dat opstel is wat zwaar en gecomprimeerd van vorm en stijl, maar daardoor in een kort bestek te rijker aan inhoud. Wij lezen er o.a. in, dat ‘taalcultuur’ te noodzakelijker is in onze tijd van journalistiek en radio en verdere culturele demokratisering; waren de auteurs Nederlanders inplaats van Čechen en Russen, zij zouden wellicht nog bijzondere aandacht gewijd hebben aan de onbeholpenheid in het schriftelijk taalgebruik, die zo kenmerkend is voor een groot deel onzer jongelingschap. Een belangrijke plaats hoopt het nieuwe tijdschrift in te ruimen aan de bestudering der literaire kunst; dat hangt samen met de belangstelling der Praagse school voor de verschillende ‘taalfuncties’: de functie en daardoor het specifiek karakter van de taal zijn anders in een amicaal gesprek, in een zakenbrief, in een academische verhandeling, in een novelle, in een gedicht. Dit is een gevolg van de differentiëring onzer maatschappij; het spreekt dus tevens vanzelf, dat de ‘taalcultuur’ steeds het probleem ‘taal en samenleving’ in het centrum van haar belangstelling moet hebben staan. Men moet niet uit het bovenstaande afleiden, dat de Praagse school min of meer willekeurige voorschriften zou willen geven voor het taalgebruik. Het tegendeel is waar; zo richt zich een artikel van Havránek over ‘Grammatische codificering der Čechische schrijftaal’ tegen zekere van de werkelijke usus af- | |
[pagina 324]
| |
wijkende officiëel voorgeschreven schrijfregels, en de puristen van het tijdschrift Naše řeč (‘Onze taal’) ,die meer neigen tot voorschrijven dan tot constateren en aanvaarden, vinden in de ogen van de Linguistische Kring weinig genade (zie vooral het bovenvermelde boekje over taalcultuur van 1932). Ook aan het verleden wordt de nodige aandacht gewijd. Zo behandelt Šalda de ‘zelfstilering’ (autostylisace) van enige generaties van Čechische dichters en Mukařovský verklaart in zijn ‘Opmerkingen over de sociologie der dichtertaal’ enige karakteristieke trekken van Čechische dichters, enerzijds Neruda's neiging tot ‘prozaïsering’ en anderzijds het domineren van de zins-melodie (zins-intonatie) in de verzen van Vrchlický en Čech, uit de mentaliteit en het nationale leven van de tijd, waarin deze dichters werkten. Jakobson toont aan, dat de falsificaties van Hanka c.s. een onvoldoende kennis verraden van de versificatie van het Oudčechisch (accent, caesuur, enz.). Het is te begrijpen, dat dit nieuwe tijdschrift zich van de Čechische taal bedient: immers, het kiest speciaal deze taal en daarnaast Slovaaks en de andere talen van de Čechoslovaakse Republiek als studie-object. Toch zou het jammer zijn, wanneer het hierdoor onbekend bleef aan de taalkundigen, die geen Čechisch verstaan; want doordat 't een geprononceerde individualiteit heeft, verdient het waardering in ruimere kring, vooral om de principiële zijden van zijn leer en om zijn wetenschappelijke methoden. In alle opzichten nieuw zijn de gezichtspunten der Praagse school niet; zij noemt zelf enige harer voorgangers, in de eerste plaats De Saussure. Al wat ‘structurele’ taalwetenschap heten mag, zet diens werk voort, maar iedere geleerde en iedere school doet dat op een eigen wijze. De Praagse Linguistische Kring behoort tot de origineelste richtingen der moderne taalwetenschap: hij entameert nieuwe problemen en past daarop nieuwe methoden toe.
N. van Wijk. |
|