De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Emile Seipgens.In de 21ste jaargang van dit tijdschrift gewaagt Dr. Beuken van invloeden die uitgegaan zouden zijn van Auerbach en E. Zola, twee figuren dus, tussen welke zich de evolutie voltrekt van de idyllische dorpsvertelling tot 't schrilste naturalisme, op Seipgens, en die te bespeuren zouden zijn in de onvoltooide, nagelaten roman Daniël. Inderdaad behandelt Auerbach in zijn Ivo, de Harjle, nagenoeg 't zelfde gegeven, maar de vlucht van 'n jong kloosterling in de wereld is reeds vaker bewerkt; bovendien levert de werkelijkheid daar talloze voorbeelden van; we denken slechts aan Renan en Seipgens zelf, zodat ik meen dat Seipgens hier aan de werkelijkheid ontleende, zoals hij naar zijn eigen getuigenis met al zijn figuren deed (Levensbericht, 18). Een voorbeeld, waardoor Beuken zijn veronderstelling kracht bij denkt te zetten, is de gelijkenis van de benamingen voor Ivo en Daniël, n.l. Harjle en de Heerzoon, maar deze laatste uitdrukking is in Limburg gebruikelijk. Het ligt voor de hand bij 'n leraar in 't DuitsGa naar voetnoot1) Duitse navolging te vermoeden, maar in Limburg was in de vorige eeuw de Franse inslag opmerkelijk: de Maastrichtenaar Van Hasselt en de Sittardenaar Beltjens schreven hun werken in 't Frans; uit tal van novellen blijkt Seipgens' liefde voor Franse letterkunde en geschiedenis, b.v. uit Mad.elle Louïse, dat over 'n actrice gaat die te Roermond in Franse drama's optreedt, of uit de Grootste Heilige uit den Hemel, waarmee Napoleon bedoeld is, voor wie de schrijver 'n oprechte verering koesterde. Het zou niet vreemd zijn, dat hij ook La Terre heeft gekend, maar dat Daniëls dood-in-waanzin op Fouans vermoording zou zijn geïnspireerd, zoals Beuken suggereert, is onaannemelijk. Hoewel Seipgens Zola bewonderde, gold die bewondering toch voornamelijk de oudere novellen en waarschijnlijk La Faute de l'Abbé Mouret, waarin duidelijk schrijvers afkeer wordt gevoeld voor de abbé, die zijn gezonde zinnelijkheid ten slotte verzaakt voor 't altaar; over La Terre zal | |
[pagina 317]
| |
hij wel geen andere opinie hebben gehad dan zijn gemoedelijke kennis Ten Brink. Beuken tekent protest aan tegen Ten Brinks veronderstelling dat Seipgens soms naar de manier van Ferd. Fabre zweemt. Als de bevriende tijdgenoot zo iets zegt, is er gegronde reden zulks nader te onderzoeken, en inderdaad, de clerikale taferelen hebben in vorm wel iets gemeen met Fabres werk, in 't bizonder waar hij de geldzucht hekelt in De drie Biechtvaders van Mevrouw Schwartzenberg. Ten Brink kende Daniël nog niet, maar sommige tonelen daaruit doen wel zeer aan L'Abbé Tigrane denken: Daniël wordt op pag. 127 al evenzeer gekweld als de abbé op pag. 136 door het Tu es sacerdos in aeternum,Ga naar voetnoot1) als de een de zinnelijke hartstocht, de ander de eerzucht dreigt mee te slepen. Ook in de aandacht voor de liturgie en het prachtig ceremonieel heeft Seipgens iets van Fabre. Auerbach, die rabbijn moest worden en niet wilde, heeft in Ivo zijn leven getransponeerd. Seipgens die priester moest worden, kon niet; hij had Auerbach niet van node om de eigen deplorabele zielestaat te beschrijven; zijn groter werk, men mag 't dan niet zo gewichtig achten, is op één motief gebaseerd: de twijfel aan 't geloof, echter spreekt uit 't slot van de roman Daniël het terugverlangen naar 't verlorene. Tegen 't eind van de eeuw verloren vele liberalen 't geloof in de materialistische wetenschap. Zo is Seipgens geen gewoon dorpsnovellist en 't lijkt me niet rechtvaardig hem - wat Beuken doet - als uitbeelder van zijn volk beneden Hollidee te plaatsen.Ga naar voetnoot2) Hollidee en Seipgens, beiden uit ongeveer dezelfde streek, Brabantse en Limburgse liberalen, hebben beiden getracht de boeren, met hun berekening en hebzucht, tot in hun bestialiteit te schilderen; daarin verschillen ze van de initiator der Heimatkunst, Immermann, die de boer als 't ‘Granit der bürgerlichen Gesellschaft’ boven de ontaarde stedeling stelt. Ze hebben met Cremer, die immers naar Potgieters woord, alle hoofdzonden | |
[pagina 318]
| |
heeft bezongen, het grote plattelandsmotief, de drankzucht beschreven, resp. in De Zuipers en De Zûpers van Bliënbeek, waarbij we gelukkig Cremers moralizerende toon missen. Men kan er lang over twisten of Hollidee beter weergeeft, ondanks de tijdsafstand lijkt mij de Limburgse sfeer bij Seipgens nog onverbeterlijk, hoewel die natuurlijk minder het platteland bestrijkt dan de kleine stad met zijn patriciaat, clerus en burgerij. Hij brengt dan ook de psychologie in de dorpsvertelling; deze psychologie, hoe gebrekkig ook, was de dood voor de regionale kunst. Met Seipgens is 't genre voorbij; Zola ontluisterde de landelijke eenvoud, met Streuvels kregen we weer de forse natuur van alle au fond romantische Zola-overdrijving ontdaan, maar bij Timmermans begint de fraze weer te woekeren; 't ‘sappige’ dialect moet 'n tekort aan innerlijkheid verbergen, doch slaagt daar geenszins in. Potgieter gaf Cremer al de raad met 't dialect sober om te gaan, en 't is of Seipgens zich die raad ter harte heeft genomen, hoewel ook hij soms tracht subtieler gedachten in dialectdialoog weer te geven (b.v. op de door Beuken in Daniël gewraakte plaatsen). Men eiste van de dorpsvertelling dat ze boeiend en eenvoudig zou zijn, omdat 't landelijk leven uit de verte eenvoudig leek: alle mensen houden mekaar daar in 't oog, de erotische krachten ontladen zich of in 't verborgene of niet, de mannen zoeken troost in de alcohol, de vrouwen in de kwaadsprekerij. Seipgens miste de handigheid van Auerbach, de suiker en 't happy end van Cremer, 't publiek van Conscience; hij had iets te veel psychologisch inzicht, dat met armoede aan motieven gepaard ging. Tegenwoordig wordt 't toegejuicht als 'n auteur, de nood makend tot 'n deugd, maling zegt te hebben aan psychologie; men schildert de karakters zwart of wit. 't Toenemend chauvinisme, hand in hand met 'n neiging tot 't irrationele begunstigt, vreemd genoeg, de particularistische vertellers. Speciaal in Duitsland gaat de gewestelijke kunst 'n nieuwe tijd van ‘bloei’ tegemoet; men roept om 't ‘Urwüchsige’, zweert bij ‘Blut und Scholle’, tracht folkloristische curiosa weer leven in te blazen en beschouwt de boer als 't edelste wezenGa naar voetnoot1) ter | |
[pagina 319]
| |
wereld. En van de weeromstuit wordt de zielsontleding tot 'n soort pornografisch bedrijf gestempeld en voor 't gemak asfaltlitteratuur genoemd. In Endepols' kostelijke bloemlezing uit de Maastrichtse dialectlitteratuur, Mestreechter Spraok, doe zeute Taol! vinden we vermeld, dat in de vorige eeuw die litteratuur voor 'n groot deel ontstaan is uit 't sociëteitsleven. Daar konden vrijzinniger uitingen makkelijker door de beugel dan in 't puriteinser Roermond, maar ook 't werk van Seipgens ontstaat in 't zelfde gezellige milieu als dat van Franquinet. De vastenavondskranten spelen in 't Zuiden 'n grote rol en veel belangwekkende dialect-litteratuur is de weg van alle kranten gegaan. Zo is ook veel van Seipgens onvindbaar geworden; bovendien was hij om zijn liberale ideeën in zijn eigen land geen persona grata, hoewel men het zeer humoristische Schinderhannes (1864), de bijna geheel RoermondsGa naar voetnoot1) sprekende opera bouffe van de beruchte Rijnlandse struikrover, nog steeds opvoert en nog sommige zijner verzen zingt of voordraagtGa naar voetnoot2). Toen Seipgens naar ‘Holland’ vluchtte, behield hij zijn Limburgse ziel, (om mij 's ‘blut-und-bodenhaft’ uit te drukken); het is merkwaardig hoeveel gewestelijke auteurs hun voorname werk pas schrijven als ze hun streek verlaten hebben, min of meer ontworteld zijn (zie Beuken over 't vergeten dialect); bij Seipgens en Hollidee is 'n ongezegd heimwee te vinden, bij de eerste in zijn roman Daniël vooral van religieuze aard. Namens de ‘Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde’, waarvan Seipgens 'n tijdlang secretaris was, heeft Prof. Jan ten Brink 'n levensbericht van hem gepubliceerd, waar men de bijna volledige lijst zijner uitgegeven werken vindt.Ga naar voetnoot3) Seipgens' belangrijkste novelle blijft een zijner eerste, uit 1880: De Kapelaan van Bardelo, bewerkt naar 'n historisch gebeuren. De kapelaan heeft zijn laatste jaren in twijfel doorgebracht en wenst op zijn | |
[pagina 320]
| |
sterfbed de H. Sacramenten niet te ontvangen. Het domme boerenvolk doet de kist uit 't raam tuimelen en stopt hem oneerbiedig onder de grond, als een van de duivel bezetene; een onderwerp wel zo crû, dat 't ten onzent enig moet zijn. Als Erasmus steekt hij in De Grootste Heilige de draak met de Heiligenverering, en in Daniël hekelt hij 't bijgeloof, dat in 't Vifke 'n heks ziet. Zijn geestelijken heeft hij evenmin gechargeerd als Erens in diens prachtige Conferentie, en zijn Heeroom Gradus staat al even ver van Zola's Jésus-Christ, (Beuken maakt hieromtrent n.l. 'n toespeling), als zijn Rolduc van De Kleine Republiek van Van Deyssel. De taak, die Seipgens zich had gesteld, ging zijn kracht te boven; de komst van de tachtigers overschaduwde de kleine voorganger, die langs eigen wegen echter reeds teveel inzicht had verworven om nog tot de dwepende geestesomneveling te kunnen komen, waarin men totdusver gewoon was het land te beschrijven. J. Hiegentlich. |
|