De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Over enige jeugdverzen van Feith.
| |
[pagina 290]
| |
aandacht van tijdgenoten en latere onderzoekers ontsnappen. Zo zal het wel komen, dat we nergens iets vinden over een drietal verzen, dat Feith in de eerste delen van de Tael- en Dichtlievende Oefeningen, van het Genootschap ter spreuke voerende: Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen heeft doen opnemen. Het zijn: Brief van Jan Calas aan zijne Vrouw en Kinderen (Deel II, Leyden 1778, pag. 192-207), D'Olban aan zijne Echtgenoote en De Tempel des Doods (Deel III, Leyden 1780, resp. pag. 155-64 en 189-93; in dit deel staat ook de bekroonde prijsvraagbeantwoording: Het Heil van den Vrede). Deze drie tamelijk lange gedichten, alle uit het Frans vertaald, heeft de schrijver later niet in zijn bundels Oden en Gedichten opgenomen.Ga naar voetnoot1) Hij verwierp ze dus blijkbaar, waarschijnlijk omdat het vertalingen waren, en wel uit een periode, waaraan hij zichzelf en de Nederlandse literatuur, blijkens boven aangehaalde regels, in 1793 al ontgroeid achtte; de eerste bundel Oden en Gedichten verschijnt namelijk in 1796. Twee van deze jeugdverzen blijken nu inderdaad tot het genre van de Franse ‘Heroïdes’ te behoren; een héroïde, oorspronkelijk (sinds Ovidius) niets dan een zgn. heldinnenbrief, moet in de Franse letterkunde van de achttiende eeuw gerekend worden tot de Lettres en vers, tot de gedichten, waarin een held, d.w.z. iemand, die grootse gevoelens doorleeft, schrijvend aan verwanten of vrienden wordt ingevoerd. Deze dichtsoort heeft ook de jonge Feith bekoord, hij heeft specimina er van vertaald en derhalve aan wat hij later zelf als mode signaleert, meegedaan. Slechts kort kan ik de twee jongste gedichten: D'Olban aan zijne Echtgenoote en De Tempel des Doods behandelen, aangezien mij de originelen niet ter beschikking staan - tant mieux pour Rhijnvis, wellicht! -. Van het eerste, een ‘lettre en vers’ in zesvoetige jamben, noemt Feith de Franse schrijver nietGa naar voetnoot2); de inhoud berust op een ware gebeurtenis: een Parijs edelman, d'Olban, drijft, geen gehoor schenkend aan de smeekbeden van zijn vrouw, door, dat hun zoon zal worden ingeënt, inderdaad nog een waagstuk. Hij vertrekt daartoe met zijn kind naar Engeland, de jongen sterft daar aan de behandeling en de vader, die, buiten zichzelf van smart en berouw, besluit in een klooster | |
[pagina 291]
| |
te gaan, is genoodzaakt in een brief aan zijn vrouw de dood van hun zoon en zijn eigen plan mee te delen. Een onderwerp, bij uitstek geschikt om gevoelige harten te roeren. Feith, zelf vader, laat zich dan ook niet onbetuigd, maar voelt zich tevens verplicht, een enkele opmerking in een voetnoot, aan het begin van het gedicht, toe te voegen; opdat men toch vooral niet denken zal, dat hij iets tegen inenting in het algemeen heeft, legt hij er de nadruk op, dat hij de brief alleen maar heeft vertaald, omdat het gegeven hem aantrok, niet om iets voor of tegen de vaccinatie te zeggen. Deze uitlating is typisch voor Feith, die ondanks al zijn sentimentaliteit toch een man van de Aufklärung blijft en bang is, voor achterlijk te worden aangezien. De Tempel des Doods, geen brief, slechts gevoelsuitstorting, werd geschreven door Franz de Paula, Graf Hartig, een in Praag geboren Oostenrijks staatsman, geleerde en kunstkenner (1758-97), verbonden aan het Weense hof; hij schreef in het Frans. In één opzicht toonde hij alvast veel overeenkomst met Feith: ‘Den Musen hold, dichtete er in einem Alter, in welchem Andere Mühe haben, die Dichter zu verstehen.’ De voortbrengselen van zijn dichterlijke geest werden - op één werkje na: Essai sur les avantages que retireraient les femmes en cultivant les sciences et beaux-arts, dat in 1775 - op zijn zeventiende jaar! - verscheen - verzameld in Mélanges de vers et de prose (Paris 1788)Ga naar voetnoot1): ‘Durch dieses Werk behauptet der deutsche Graf Hartig eine ehrenvolle Stelle auf dem französischen Parnasz’. Wat hier nu van zij, Feith moet reeds vroeg werk van hem hebben leren kennen (de vertaling is van 1780 of vroeger) en zich tot hem aangetrokken hebben gevoeld; De Tempel des Doods bevat namelijk reeds veel elementen, die men ook in de Julia en andere werken van de sentimentele periode aantreft. Ook hier twee gelieven, die door de dood worden gescheiden - zij is trouwens ook een Julia -, ook hier eerst een beschrijving van het geluk, van die ‘geheime eenstemmigheid, die ziel aan ziel verbindt’, dan van de smart, die de ziekte van Julia brengt, van de zuchten en de tranen, ook hier het besef, dat de liefde door de dood gelouterd zal worden, immers gezuiverd van de zinnelijke hartstocht:
Mijn ziel, door hem (nl. de dood) verlost van 't wufte kleed der zinnen, Zal in de onsterflijkheid u edeler beminnen ......; | |
[pagina 292]
| |
verder hier de beschrijving van de tempel des doods, die in afgrijselijkheid niet onderdoet voor de tempel met de grafkelder, die Julia en Eduard samen bezoeken. Er is natuurlijk ook verschil: de godsdienst brengt Eduard de zekerheid der onsterflijkheid en doet hem afzien van elk gewelddadig pogen een eind aan eigen leven te maken; in de Tempel des Doods smeekt de jonge man zijn God hem van dit waardeloos leven te verlossen; Eduard kan rustig de hereniging afwachten, de ander kent geen berusting. Overigens zijn woordenkeus en stijl al geheel die van de romanschrijver Feith. De Brief van Jan Calas aan zijne Vrouw en Kinderen is het oudste en tegelijk het langste stuk; Feith moet het blijkens de dagtekening van het voorbericht voor de gehele bundel, reeds in 1777 hebben geschreven; het behoort dus tevens tot de oudste van Feith bekende opera. De Franse dichter is A.M.H. Blin de Sainmore (1733-1807), een tamelijk onbekend en in elk geval zeer middelmatig poëet, in wie de biographen slechts de goede smaak en een gevoel voor zuivere literatuur weten te prijzen. Van zijn leven hoeft slechts te worden vermeld, dat hij doorgaans in ellendige omstandigheden verkeerde, doch tijdens de perioden van voorspoed o.a. secretaris van de Société Philanthropique en archivaris en historiograaf bij Lodewijk XVI was.Ga naar voetnoot1) Hij schreef, behalve het werk, waaraan Feith zijn gedicht ontleende, nog Epîtres en tragedies, o.a. Joachim, ou le Triomphe de la piété filiale. Voor ons gaat het nu om de Heroïdes ou Lettres en vers, verzameld in een uitgave van 1767 (Paris)Ga naar voetnoot2). Daarin staat ook: Lettre de Jean Calas à ses enfans, eerst afzonderlijk uitgegeven (Toulouse 1765). Het is niet buitengesloten, dat dit werkje invloed heeft geoefend op de ideeën van de jonge Feith omtrent de verhouding van gevoel en verstand. Aan de eigenlijke Lettre gaat namelijk een Epître vooraf van de auteur aan Madame de * over het gevoel, door Feith niet vertaald. De secretaris van de Société Philanthropique, het genootschap, dat immers als gezelschap van wijsgeren in liefdadigheid met de Christelijke Kerk wilde wedijveren, behandelt hier met overtuiging het thema van de mensenliefde, die uit het gevoel voortkomt en de weldadigheid bevordert: | |
[pagina 293]
| |
De nos plaisirs source féconde,
Le Sentiment, présent des Cieux,
Est le lien délicieux
Qui nous atache dans ce monde.
Vergelijk daarmee Feith's: ‘Zijne ziel (nl. van de sentimentele) zal inmiddels van dag tot dag gevoeliger en hierdoor menschlievender en weldadiger worden’Ga naar voetnoot1). En Feith zal zich als aankomend dichter wel de volgende regels hebben ingeprent: Par les vains éclairs de l'esprit,
Pour quelques momens, un Ecrit
Peut éblouir le sot Vulgaire:
Mais......................
Du Sentiment s'il n'est orné,
Son succes n'est jamais durable.
Het is belangwekkend te constateren, hoe Feith zich van zijn vertaalplichten heeft gekweten. Allereerst valt op, hoe hij gedreven wordt tot een verscherping van de antithesen, opgejaagd door zijn aan het pathologiese grenzende gevoel voor het extreme. Hij wordt door een phalanx van hevige adjectiva, van barre uitdrukkingen geobsedeerd en overmand door een verlangen naar steeds feller expressie van zijn onbeheerste gevoelens; het is hem onmogelijk tevreden te zijn met een simpele weergave van het voor ons toch al heftige origineel. Telkens poogt hij weer zijn voorbeeld op de voet te volgen - de vertaling is namelijk in zoverre nauwgezet, dat hij aan volgorde en inhoud der ideeën niets of nagenoeg niets wijzigt - maar telkens ook weer breekt de stroom van stellig niet alleen vals gevoel door, zich uitend in de ongebreideldste taal. Voorbeelden zijn er te over; men vergelijke slechts: de Sainmore: Ont ils cru qu'un vieillard, apesanti par l'âge,
............................................
Aît porté sur son fils un bras dénaturé?
Feith: Geloven die..................................
Dat ik, reeds op den rand van 't aaklig graf gekomen,
............................................
Zoo wreed gewroet hebbe in eigen ingewand!
| |
[pagina 294]
| |
Geen substantief, of het wordt door een versterkend adjectief voorafgegaan, ook al heeft de Franse dichter er geen nodig; zo wordt le père: den blijden Vader; d'un boureau: eens laagen Beuls (elders: een wreede Beul); ta mort: uwen droeven dood; ma cendre: mijn geschonden asch; du goufre des Enfers: Het stil en aaklig Rijk der zwarte duisternis. De eerste vier regels van het origineel maakt Feith tot acht, de laatste tien worden er 21; de regel: Pour venger l'inocent et non pour l'oprimer,....
wordt: Opdat de misdaad, schuuw voor welverdiende straf,
Ten oorbaar van 't gemeen, het hoofd niet op zou beuren,
Niet om verdrukte angst in banden te doen treuren;....
En zo voort. De geschiedenis van de Hugenoot Calas is door Voltaire te bekend geworden om haar hier te herhalen; de bewuste brief wordt volgens de voorstelling van de dichter door Calas aan zijn gezin geschreven, kort nadat hij zijn doodvonnis heeft vernomen. Feith verandert, zoals gezegd, weinig aan de inhoud; slechts kan hij niet nalaten te tonen, dat hij, hoewel ‘verlicht’, Protestant blijft; wanneer de Sainmore de Rede aanroept, die de mensen tot naastenliefde zal brengen en hun de godsdiensttwisten zal doen vergeten, voegt hij een felle tirade tegen de Inquisitie in en als de Franse Katholiek opgevoede Aufklärer zich afvraagt, of de Apostelen ooit hun altaren met mensenbloed hebben besmeurd, dan haast Feith zich die ‘altaren’ door ‘hun goddelijke Leer’ te vervangen.
Deze enkele, op zich zelf weinig betekenende gedichten bieden ons de gelegenheid, weer iets verder door te dringen in de wordingsgeschiedenis van Feith's ideeënwereld. De dichter met het gevoelige hart, die ons eigenlijk zo ver staat, wordt ons hierdoor weer iets nader gebracht. En is dat niet het doel van de literatuurgeschiedenis, als geschiedenis toch zeker ook: ‘Sinngebung des Sinnlosen’?
Den Haag. W.G. Noordegraaf. |
|