De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Vorm en inhoud bij Mostart en Cicero.Edidi quae potui, non ut volui, sed ut
me temporis angustiae coegerunt.
De Oratore III : 61 (228).
Het probleem van vorm en inhoud, door de Beweging van Tachtig ten onzent weer aan de orde gesteld, is in de 17de eeuw zowel in theorie als door middel van praktische voorbeelden behandeld op een plaats, waar men het allicht niet zou verwachten: in Daniel Mostart'sGa naar voetnoot1) ‘Nederduytsche Secretaris oft Zendtbriefschryver’ van 1635.Ga naar voetnoot2) Reeds meer dan eens heeft men aangedrongen op de bestudering van dit boek,Ga naar voetnoot3) in de mening dat wij hier te maken hebben met een voorbeelden-boek voor brieven,Ga naar voetnoot4) zoals de leden van de Muiderkring die elkaar in ‘vertrouwlik verkeer’ toezonden.Ga naar voetnoot5) Deze soort echter, door Mostart ‘gemeenzaem’ genoemd, valt buiten het kader van zijn boek, dat een handleiding ml zijn voor stadsgeheimschrijvers e.d. bij het opstellen van hun officiële en semi-officiële stukken; de ‘verheeven brieven’. ‘De ghemeynzaeme noem Hi niet van den persoon, daer wyze aen schrijven, noch van de stoffe dieze handelen; maer van de maniere, dieze zoodaenigh maekt. Want wy zouden aen / den grootsten Koningh (indien wy maer gemeenschap met hem | |
[pagina 282]
| |
hadden,) niet alleen van vermaekelijke, maer ook van deftige zaeken met een ghemeenzaeme wyze schryven konnen:’ (66/67). Men ziet uit dit voorbeeld reeds, dat Mostart ‘stoffe’ en ‘manier’ geheel los van elkaar beschouwt. Nog duidelijker blijkt dit uit zijn eis, dat het antwoord de brief, die beantwoord wordt, dient te overtreften: ‘'t Antwoorden valt lichter, als 't voorstellen, door dien de voorstel de stof en vinding geeft: daarom moet de geen, die antwoordt, zyn best doen den anderen te boven te gaen.’ (10). Na aldus volgens stijl het grote gebied verdeeld te hebben in ‘gemeenzaem’ en ‘verheeven’, verdeelt Mostart de uitsluitend door hem behandelde laatste soort volgens de stof in brieven van ‘zaekhandeling’ en ‘complimentbrieven’. Ter verduidelijking gaat hij voort: ‘de handelzaek des Secretaris is 't zelfde, dat de redenaers Causa in 't Latyn noemen’ (71.) M.a.w. voor Mostart is de taak van de Secretaris der 17de eeuw mutatis mutandis dezelfde als die van de rhetor in 't oude Rome. Hiermede is zowel aangegeven, van welk standpunt uit we Mostart's theoriëen dienen te beoordelen, als ook, welke geschriften zijn verhandeling hebben beïnvloed. In Cicero's ‘De Oratore’ kan men de opmerking vinden, dat de redenaar geen eigen onderwerpen kent, tenzij dan, wanneer hij over zijn eigen kunst zou spreken.Ga naar voetnoot1) Mostart definieert de taak van de Secretaris als volgt: ‘Derhalven zegh ik het onderworp eens Secretaris te zijn de zaeken van zijnen Heere: En het eynd de zelve te schikken ende beleyden tot zynen dienst en voordeel, ende naer zijn geliefte. Want's meesters zinlykheydt is den Secretaris een wet’. (2)Ga naar voetnoot2) In aansluiting aan het hierboven vermelde betreffende een antwoord-brief merkt hij op, dat diegene onmogelijk aan de gestelde eis kan beantwoorden: ‘die de brieven, daer hy op antwoorden moet, niet ziet, en daer de meester maer zeit; Ik heb een brief van N. gekregen, daer op zult ghy (dat off dat) antwoorden: en dat dan noch met zulk een duysterheidt, dat de Secretaris naeuwelijks de stof weet, daer hij van schrijven moet.’ | |
[pagina 283]
| |
Men ziet hoe groot het verschil is tussen het dichterlijke scheppingsproces en dit soort van letterkundige productie; men zou ter vergelijking kunnen wijzen op de verhouding van de z.g. vrije en toegepaste kunsten. De rhetor (secretaris) moet door eigen inspanning verband leggen tussen zaken, die zich bij de scheppende dichter gelijktijdig aandienen: vorm en inhoud. In twee richtingen hebben de rhetoren de oplossing van deze moeilijkheid gezocht: in uitbreiding van hun feitenkennis en in ontwikkeling van hun smaak. ‘Flectere’ was het doel van het ‘genus grande’,Ga naar voetnoot1) het gemak waarmee de redenaar zich in de stof bewoog, moest hem de autoriteit van de vakman verlenen; de eenheid die het spontane kunstwerk zijn overtuigende kracht geeft, moest door een angstvallig gehandhaafde harmonie worden vervangen. Wat het eerste punt betreft: ‘.... omdat hy van alle zaeken, daer redenen van vallen, schryven moet, zoo is 't ook noodigh, dat hy, al 't geen hy schryft, genoeghzaem verstae. Want alsmen niet verstaet, watmen schryft, zoo moet immers het geschrift onbequaem, onaertigh, onaengenaem, smaekeloos, van weynigh zins, en met veel onnutte en ydele woorden gestoffeert wezen.’ (7.)Ga naar voetnoot2) Het is duidelijk, dat in verband met ons onderwerp het tweede punt voor ons belangrijker zal wezen. ‘De gemoeden te beroeren en konstelyk om te zetten’ is Mostart's term voor 't hierboven genoemde ‘flectere’. Aangezien ‘ieder een welgevallen (heeft) in het spreken, dat naer zijn genegentheden en zeden gepast is’ (40.) en ‘het vinden der hartstoghten, en zich daer van te konnen dienen, merkelijk tot het winnen der gemoeden (helpt)’ (41.), wordt Mensenkennis een eerste vereiste voor de Secretaris. Niet yeel geloof hecht M. aan wat op dat ogenblik zeer in tel | |
[pagina 284]
| |
was: ‘.... de innerlijke hoedanigheyden .... te willen afnemen uyt de gesteltenis der lichamen, in de welke oft de geele oft swarte galle, oft de vochtigheidt d'overhandt hebben, gaet niet vast.’(37.) Liever gaat hij uit van duidelik waarneembare feiten: dat rijken en gelukkigen ‘om datze anderen in maght te boven gaen, de zelve ook overwinnen (willen) in andere dingen, want zy laeten zich voorstaen, datze wijs, en tot allen dingen, goedt en bequaem zijn.’ (38) enz. enz. ‘De plichten van den genen, die deze brieven schrijft, bestaen voornemelijk daer in, dat hy letten moet op zijn eygen staet en ghelegenheit, ende die wikken tegens den staet, waerdigheit, verstandt, ouderdom, zeden, en neygingh der ghenen, daer hy aen schrijft, en naer deze opmerkinghen zijn' wijze van schrijven schikken, altijdts hellende naer zedigheidt en zoetigheidt.’ (118.) ‘Datmen onderscheid moet maeken in de maniere van 't schrijven, naer 't onderscheidt der persoonen, zietmen daer uyt, dat wy die van ons huysghesin en ons minder ghewoonlijk bejegenen met ghemeene woorden, zooze ons in den mondt komen, zonder ons daer op te bereiden, oft te bedenken; maer met persoonen van aenzien, en met heeren spreekt een ieder voorbedachtelijk, ordentlijk, met keur van woorden en begrippen.’Ga naar voetnoot1) (35.) Deze en dergelijke opmerkingen maken Mostart's verzameling voorbeelden tot iets geheel anders dan de bekende modellenboeken als b.v. Hakvoort's ‘Gemeene zend-brieven’. Hijzelf waarschuwt ervoor, toch vooral met oordeel des onderscheids te werk te gaan: ‘Want, gelijk, die zijn eynd niet en bereykt, die dit deel (sc. betonen van genegenheid.) los en flaeuwelijk handelt, alzoo wordt de al te groote vertooning van dien, in zaeken, daer in de gelegentheit der genegenheidt zoo noodigh oft bewijslijk niet is, gehouden oft gemaekt, oft met voorbedacht om te bedriegen, aengeleyt te wesen. In dees dwaling vallenze, die eenige voorschriften van brieven hebbende, de zelve, als zyze van doen hebben, gebruyken; niet lettende op 't gheen een ieder meer oft min past.’ (74). | |
[pagina 285]
| |
Na deze reeks citaten volge tans de regel, die kenschetsend is voor Mostart's gehele boek: ‘Belangende de konst van 't schryven, zoodanigh de stoffen zyn, zoodanigh moeten ook wezen de formen van spreken’ (8.) Het is de oude aesthetische theorie van het ‘aptum’ (το πρεπον) of met Mostart's woorden ‘de opmerking (versta: het in acht nemen) der betamelykheidt oft welvoegentheidt’ (73.) De oorsprong moet waarschijnlijk gezocht worden in muzicale theorieën, die in de 5de eeuw, v. Chr. naar het gebied van rhetorica en poetica werden overgebracht.Ga naar voetnoot1) Sinds Plato's gebruik van de term (in de Staat, en de Wetten) is het een principe van harmonie tussen vorm en inhoud. Aristoteles legt er (Rhet. III, 7.) de nadruk op dat de uitdrukking overeen moet komen met de stemmingen, die men in de hoorders wil wekken. De eis dat een redenaar (secretaris) met de karakterkunde op de hoogte moet zijn, vloeit dus onmiddellijk uit dit principe van welvoegentheidt voort.Ga naar voetnoot2) Na het voorafgaande zal het duidelijk wezen wat M. bedoelt, als hij verklaart: ‘De konst des Secretaris bestaet daer in, dat hy zijnen Stijl voeghe naer het onderwerp, (Subject) ende naer de persoonen, en de zelve, naer den eysch schikke.’ (8). Men weet tot hoeveel slaafsheid de verering van Cicero aanleiding is geworden: de Ciceronianen van de XVIde eeuw dorsten een bepaalde casus van een woord niet te gebruiken, wanneer niet eerst was nagezien of men dat gebruik in der daad met een ‘plaats’ kon verantwoorden Deze rigoreuze handelwijze werd voor Erasmus aanleiding in zijn ‘Ciceronianus’ (1528) de volgende paradox op te stellen: hierdoor wordt men ongelijk aan Cicero, doordat men aan hem gelijk isGa naar voetnoot3) Hetzelfde juiste begrip van het beginsel van het ‘aptum’ deed Mostart naar aanleiding van de titulatuur opmerken, dat | |
[pagina 286]
| |
wij het ‘M.T. Cicero Curioni suo salutem’ niet als ‘M.T. Cicero, wenscht Curio ghezonheit’ kunnen overnemen. (52.) Ook later zegt hij het nog eens nadrukkelijk ‘Derhalven mogen wij ook onze brieven niet richten naer die van d'Ouden, nochte ook onze deelingen naer haer voorschrift maeken. Want veranderinghen van tijden baeren veranderinghen van gewoonten....’ (69). Evenzo staat het met het standsverschil: ‘Men sprak (“bij de Ouden”) met eenen Burghermeester en met eenen alghemeenen Hooftman met die termen, die men ghebruykte tussen byzondre Burghers, en ieder zeyde ongeveynst 't geen hy meynde....’ Maar ... ‘zoo yemandt hedensdaeghs (ik laet staen aen cenen Prince) maer aen yemant, die slechts een weynigh in staet verheven is, zouw meenen eenen brief te schrijven op die ouwde goedtrondsche manier, die zouw gheoordeelt worden zijn zinnen verlooren te hebben.’ (68/9)Ga naar voetnoot1) Er is een gegronde reden, dat Mostart zich hierin bij het gebruik aanpast, want ‘Eenige hebben voor een ghewoonte, alsmen hen hunne behoorlijke tittels niet geeft, oft datze, naer hunnen staet, niet bejegent worden, oft niet te antwoorden, oft de brieven gesloten wederom te geven aen de brenghers.’ (407/8.) ‘Daerom moeten de Secretarissen naeuw letten, datze in 't geven der tittelen, geenen misslagh begaen.’ (ibid.)Ga naar voetnoot2) Na de brieven van ‘zaekhandeling’ komen de ‘complimentbrieven’. Deze laatste hebben de volgende functie: ‘Eyndelijk, als 't aen d'andere stoffen en gelegentheden mangelt, is 'er een nieuwe gevonden....’ (286.) Een uitkomst voor de lastgevers, maar | |
[pagina 287]
| |
een grote ‘moeyte’ voor de Secretarissen, immers ‘hoe 't (sc. het compliment.) min zelfstandigheidts in zich heeft, hoe 't de begrippen verder zoeken moet; de zelve bekledende met ydele, koude en ledige woorden’ (379). Deze moeite kwam vooral voort uit M.'s principe; ‘zoodanigh de stoffen zijn, zoodanigh moeten ook wezen de formen van spreken.’ (8) of nog strikter: ‘Ik zou dan, zoo 't mooglijk waer, wel willen, datér in den brieven niet meer woorden waeren dan stoffe.’ (51) ‘De Complimenten hebben in 't algemeyn hunnen eygen stijl, want als 't ons mangelt aende zelfstandigheit der zaeken, dan moetmen zich vertrouwen op de konst der woorden.’ (284.) Die konst der woorden, een stijlleer dus, behandelt Mostart in het eerste ‘boek’. Interessant hierin zijn voor ons de praktische wenken: dat een beknopte uiteenzetting, waarbij men de lezer zèlf laat vinden wat men hem wil duidelijk maken, vaak meer kracht heeft dan 't nauwgezet vertellen.Ga naar voetnoot1) Dat men de ‘natuurlijke eygenschap’ moet volgen en het waardigste voorop zetten,Ga naar voetnoot2) soms evenwel volgens diezelfde natuurlyke eygenschap met 't waardigste moet besluiten, b.v. ‘Nae dat ik, voor N.N. vonnis t'mijnen laste bekomen had, heb ik mij op het Gerecht alhier beroepen: En als ik de zaek daer ook verloren had, heb ikze betrokken voor den Edelen Hove van / Holland.’ (20/21.) Maar de ‘reden’, de argumenten, mogen nooit minderen en het laatste woord moet de meeste kracht bezitten, hetzij om te prijzen, hetzij om te laken.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 288]
| |
Het is een eis der aesthetische ‘welvoegentheidt’, dat het krachtigste woord betrekking heeft op de gewichtigste zaak. Dit leidt echter in sommige gevallen tot moeilykheden. Stel men moet een vorst condoleren met het verlies van zijn vader, maar feliciteren met zijn verheffing in diens waardigheid. Wat zal men nu voorop zetten? De kleinste zaak, de rouw het eerst te behandelen zou met zich brengen er ook het minst van te zeggen, en dan komt men in strijd met de ‘welvoegentheidt’ in maatschappelyke zin. Daarom moet men zich hier deze vraag van groot of klein niet stellen. De betamelykheid gaat boven al. De fraaiste oplossing is de volgende: Vergroot de rouw boven haar eigenlyke maat (zodat een uitgebreide behandeling gerechtvaardigd is) en laat er als des te zoeter troost de felicitatie op volgen. Wat de moeilyke overgang van 't beklag naar de gelukwens betreft, men maakt de blijdschap ‘een ruyme baen’, door 't ‘bybrenghen der noodtzaeklijkheidt van sterven, door 't prijzen der wijsheidt, voorzichtigheidt en Godtvruchtigheidt des overledens, die door de zorghvuldige opbrengingh en onderwijzingh zijns na-komelinghs, daer in voorzien heeft, dat zijnen onderdaenen niets en mangelt aen hun gewoon geluk; dat zijne vrienden zijn' goedtwilligheit, goedthartigheidt, en bykans zijn tegewoordigheidt, niet en derven.’ (388/9.) Vraagt men nu wie of de beste stijl heeft? Degene ‘wiens brieven den geleerden en ongeleerden evenwel aenstaen; namelijk den eersten, om datze verheven zijn boven 't gemeen ghebruyk, en den anderen, om datze 't gemeen vernuft niet te boven en gaen.’ (25.) Deze uitlating zou het uitgangspunt kunnen zijn voor een reeks opmerkingen over de taal en de stijl van Mostart zelf; hoe hij eensdeels door invoering van purismen getracht heeft het vreemde element in de kanselarij-taal te verminderen, anderdeels, vooral door het gebruik van Latinismen, tal van tot dusver ongebruikelijke constructies heeft toegepast. Zijn begrip voor de ‘welvoegentheid’ deed hem hierin echter zeer bewust te werk gaan! Evenwel, duidelijk gemaakt te hebben, dat het schèrp tegenover elkaar stellen van vorm en inhoud geschied is op een terrein, waar de omstandigheden dat eisten, doch dat wel zeer veel verschilde van dat der poëzie, moet voor 't ogenblik voldoende zijn, immers: ‘qui aut tempus quid postulet non videt, aut plura loquitur.... is ineptus dicitur!’ (De Oratore II : 4. (17)). Leiden. Hans van de Waal. |
|