De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Vroegrenaissance of geuzenpoëzie?Zijn geuzenpoëzie en vroegrenaissance vergelijkbare grootheden? Men is geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. De vroegrenaissance vertegenwoordigt immers een stuk Franse invloed op onze kultuur, het is de doorwerking van Ronsard, Du Bartas c.s. in de Nederlandse literatuur, eerst in het Zuiden, spoedig ook in het Noorden. Het is het werk van eenzame pioniers, van buiten het volk staande aristokratische literaten. Stel tegenover deze bijster weinig nationale literatuur, die zich voor een deel zelfs van het Frans als uitdrukkingsmiddel bediende, de zo bij uitstek nationale geuzenpoëzie. Deze mag dan misschien literair-historisch niet zo'n eenheid zijn als de vroegrenaissance, want ze bevat zowel rederijkerskunst als volkspoëzie, die nog uit de voorrederijkse literaire traditie stamt, maar aangezien de 16e-eeuwse rederijkerij toch al wel geheel ‘volks’ is geworden, kan men zonder groot bezwaar de hele geuzenpoëzie tot het niet nauwkeurig omschreven genre ‘volkspoëzie’ rekenen. Op deze wijze kan men een vrij sprekende tegenstelling tussen vroegrenaissance en geuzenpoëzie konstrueren. Wie mocht tegenwerpen, dat geuzenpoëzie betekent ‘poëzie van geuzen’ en het begrip ‘geuzen’ niet aan de literaire, maar aan de vaderlandse geschiedenis ontleend is, zodat ‘geuzenpoëzie’ een verzamelnaam zou zijn, die men niet op de vorm, maar uitsluitend op de inhoud kan betrekken, kan erop gewezen worden, dat de geuzenpoëzie volstrekt niet de poëzie van alle dichtende geuzen omvat, want dat bijv. verschillende vooraanstaande vroegrenaissancisten als Marnix van St. Aldegonde, Jan van Hout en vooral Jonker Jan van der Noot min of meer geuzen waren. Geuzenpoëzie is dus de poëzie van de volkse geuzen. Er is echter een figuur, niet belangrijk als literator, maar toch karakteristiek als tijdsverschijnsel, die mij aan het twijfelen bracht of we de geuzenpoëzie wel zo tot een literair genre mogen maken. Uit de vaderlandse geschiedenis kennen we een Brabantse Jonker Charles van Trello (Trillo). Zijn levensloop herinnert uit de verte aan die van die andere Brabantse Jonker, Jan van der Noot. Deze, die na een glorieuse jeugd, na schepen van Antwerpen te zijn geweest, bij de komst van Alva in ballingschap ging en later, | |
[pagina 269]
| |
in armoede geraakt, terugkeerde naar vaderland en Moederkerk, gedroeg zich echter wel zeer weinig eervol, terwijl zijn landsman Trello in zijn later leven weliswaar het tragi-komische type van de berooide Spaanse Brabander vertoont, maar zijn geloof en zijn partij toch door alles heen trouw bleef. Hij werd vermoedelijk in Antwerpen geboren. In 1573 vinden we hem als kapitein in dienst van de Prins bij de verovering van Geertruidenberg. Van 1573-'78 bekleedt hij de funktie van bevelhebber van Loevestein, later van Herenthals. Onder Leycester maakt hij, met meer steil-Kalvinistische uitgeweken Zuidnederlanders, reusachtig carrière: hij wordt in 1586 schout van Utrecht. In 1588 wordt in Utrecht echter de demokratische regering weer afgezet en dan wordt hij, samen met de andere Zuidnederlanders, gevangen genomen. Bor vertelt over deze gevangenneming een aardige anekdote, die Trello niet bepaald van een heldhaftige kant laat zien. Het verhaal is te typisch om het niet te citeren (Bor, III, 345): ‘Jonker Charles van Trillo, Schout van Utrecht, vluchtte op het Toornken van het Stad-huys, dan hy werde van de kinderen en jongens ontdekt, dewelke riepen, de Schout wil gaen beyeren by de klocken, en so werde hy vandaer gehaelt en op Hasenberg in de gevankenisse gebracht, doch werde daer na sijn huys tot gevankenisse gegeven.’ Wel wordt hij na drie maanden uit de gevangenis ontslagen ‘dewijle hy bewees dat hy alles wat hy gedurende sijn Schout-ambacht hadde gedaen, in saken sijn Schout-ampt beroerende, acte hadde genomen van den gene die hem last hadden gegeven.’ Maar toch begint dan voor hem de tijd van armoede: hij schrijft telkens bedelbrieven en leeft bij de gratie van de prinsgezinde partij. Bovendien kan hij geen rekenschap geven over zijn schoutambt: nog in 1596 probeert Ledenberg een verantwoording van hem te krijgen. Hiermee is zijn maatschappelijke figuur wel zowat getekend. Vermeld moet alleen nog worden, dat hij getrouwd was met de Delftse regentendochter Clara van Persijn en dat zijn dochter Lucretia een kennis was van Constantijn Huygens, die zijn Ooghentroost aan haar opdroeg. (Voor al deze bizonderheden zie men het Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek of het oudere artikel van J.F.M. Sterck in Oud Holland V, 275-294). Trello's literair werk bestaat eigenlijk maar uit één pamflet, geschreven in 1593 ter gelegenheid van de inneming van Geertruidenberg door Prins Maurits. Het pamflet is uitgegeven bij Aelbrecht Heyndricxz, dat is dezelfde uitgever, waar in 1592 | |
[pagina 270]
| |
en 1598 de derde en vierde druk van het Geusenliedboek verschenen. Aelbrecht Heyndrickxz was in die tijd dus de uitgever voor geuzenpoëzie. Bekijken wij de inhoud van Trello's Historiael Ghesangh van 60 zesregelige strofen, dat het pamflet grotendeels vult, dan valt de verwantschap met de geuzenpoëzie onmiddellijk op. Het verheerlijkt de daden van de Prins en van de geuzen en geeft aan het slot God de eer. Voorts is het een echt soldatengedicht, dat de militaire verrichtingen deskundig en uitvoerig beschrijft. Aan dit Historiael Ghesangh gaat echter een opdrachtgedicht vooraf, gericht aan de Staten Generaal en.... geschreven in sonnetvorm. Dit sonnet is een zuiver vroegrenaissance-vers en herinnert sterk aan de opdrachtsonnetten van Jan van der Noot. Ik laat het hier volgen: Ghemerct dat ledicheijt, moeder van alle quaet
Den mensch al waer hij schoon heel van goeder natueren
Tot ongeregeltheijt, ja boosheijt can vervueren,
Waer deur hij valt in Gods, end vromer menschen haet:
Om sulcken ongheval te schouwen metterdaedt
Penne, papier, end inct hadd' ick ter handt ghenomen
Om den verdienden lof te stellen, van den vromen
Mauritz Graef van Nassau, tot op den hooghsten graedt:
Maer mijn penne is te slecht, om sulcken Prins te eeren,
Daerom sal ick voortaen, ten dienste van Mijn Heeren,
Mijn spiess' en sweerdt alleen, gebruijcken, soo ick plach,
Als over twintich jaer Geertenbergh viel in handen
Der Heeren Staten 's Landts, waerdoor haerder vijanden
Tyrannisch regiment, half onder voeten lach.
Geuzenpoëzie en vroegrenaissance dus in één pamflet verenigd! Mij dunkt, een figuur als Van Trello maakt het toch wel zeer moeilijk om ‘geuzenpoëzie’ als literair genre te bepalen. Het is veeleer een bepaald soort gelegenheidspoëzie, waartoe personen van verschillende literaire ontwikkeling zich geroepen voelden, zowel de pretentieloze straatzanger, als de deskundige burgerlijke rederijker, als de beschaafde edelman, op de hoogte met de nieuwste snufjes in de buitenlandse literatuur. Bepaalde uitgevers als bovengenoemde Aelbrecht Heyndrickxz maakten er hun werk van om dit soort gelegenheidspoëzie, dat succes had en in de mode was, op de markt te brengen. Bezien wij Van Trello als dichter nog wat nader. Zijn Franse verzen zijn schaars en onbelangrijk van inhoud, maar een enkel | |
[pagina 271]
| |
citaat volge hier niettemin. Het is de eerste strofe van een lofdicht op een boek van Ph. de Mornay en geschreven in 1585: O Philippe de Mornay
O si j'eusse (ce que n'ay)
D'un Homère l'éloquence,
Il me semble que ferois
Que le monde à haute voix
Chanterait ton excellence.
In deze strofe treft ons een soortgelijke bescheidenheidsbetuiging als in het opdrachtsonnet aan de Staten. Dit is wel een scherpe tegenstelling tussen Van Trello en Van der Noot, maar er moet ook direkt bij gezegd worden, dat Van Trello aanzienlijk minder reden had tot dichterlijke zelfverheffing. De poëtische kwaliteiten van de Utrechtse gelegenheidsschout bepalen zich tot een behoorlijk versgevoel, waardoor hij overeenkomstig de smaak van zijn tijd vloeiende versregels kan schrijven, en enig talent van vertellen. Uit het Historiael Ghesangh citeer ik de strofen, waarin hij vertelt, wat er na de inneming van Geertruidenberg voorviel: Nu moet ick singhen in dit liedt
Wat er des avondts is geschiedt
Ter eeren Gods almachtich.
Men heeft ghevyert van vroolijckheit,
Met groff end cleijn gescut gheseijt
Weest Godes werck ghedachtich.
Het scheen dat 't gansche legher stont
Rondtom int vyer, soodat den gront
Des waters scheen te branden
Daer onse schepen groot en cleijn
Op laghen, die oock al ghemeijn
Vijerden langs 't swaters stranden.
De visschen meijnden, tvolck dat raest,
Maer Mansfeldt worde heel verbaest,
Met alle sijn seignoren:
D'een craauwde 't hooft, d'ander den erm,
Men seijd er ten is gheen alerm
Geertenbergh is verloren.
Wat raedt, wat sullen wij gaen doen,
De geuzen worden ons te koen,
Sij doen al, wat sij willen:
| |
[pagina 272]
| |
Laat ons floucx ghaen naar Creveceur
Soo wij 't fort crijghen, tis den keur
Om Bommel met te brillen.
Tshertoghenbosch wordt oock ghepraemt,
De Betouw wordt er door beschaemt,
Soo sullen wij ons wreecken:
Maer Mauritz quam daer metter spoet
Met ruijters ende volck te voet
Om den aenslach te breecken.Ga naar voetnoot1)
In onze vroegrenaissance vinden we verstechnisch een vrijere Franse en een strengere Hollandse richting. De eerste wilde al de metrische variaties van het Franse getelde vers in het Nederlands kultiveren (Van der Noot), de tweede zocht haar ideaal in het regelmatig alternerende getelde vers en kultiveerde ritmische variatie binnen een kader van metrische regelmaat (Marnix). De richting van Marnix heeft het gewonnen, want het regelmatigalternerende vers is hèt klassieke vers geworden, van Vondel tot Bilderdijk. In de laatste jaren van de 16e eeuw is de strijd nog niet beslist. Leidse dichters (Van Hout, Van Beaumont), zowel als Amsterdamse dichters (Spieghel, de jonge Hooft) vertonen wel een overwegende voorkeur voor het Hollandse vers, maar de Franse variaties ontbreken toch niet geheel bij hen. Het interessante van Van Trello's verzen uit 1593 is nu, dat deze sterker dan het werk van de andere laat-16e-eeuwse dichters (behalve natuurlijk Van der Noot) de Franse richting blijken te volgen. In zijn sonnet vinden we driemaal een anapestische vershelft (‘heel van goeder natueren’, ‘Maer mijn penne is te slecht’, ‘Geertenbergh viel in handen’). In het eveneens jambische Historiael Ghesangh komt de substitutie van een jambische drievoet door een anapestische tweevoet ook verschillende malen voor (‘Om d'aencoemste te weren’, ‘Om tghewelt te verwachten’, ‘Tot in 't camp van haer heeren’, ‘Een soldaetman met eeren’, ‘Geertenbergh te begroeten’, ‘Met een ghalgh, end ghehangen’, ‘Als men Geertenbergh ruijmde’, ‘Geertenbergh is verloren’, | |
[pagina 273]
| |
‘Om den aenslach te breecken’, ‘Ons soldaten versoecken’, ‘Ende tsweerdt heeft ghegheven’). Van de 148 jambische drievoeters zijn er dus 14, of bijna 10 %, anapestisch geworden. Ter vergelijking heb ik ook 148 alexandrijnhelften van Jan van der Noot onderzocht (drie sonnetten en twee kleine oden) en daarvan bleken er niet minder dan 46 of 31 % anapestisch te zijn. Sonnetten van Simon van Beaumont uit 1595 en '96, dus ongeveer gelijktijdig met Van Trello's poëzie, leverden op 148 alexandrijnhelften maar 4 of 5 gevallen van anapestische substitutie op, dat is dus ongeveer 3 %. Alleen Bredero komt in iets later tijd het anapestental van Van Trello nabij. Ik vergeleek van hem de vijf Margriete-sonnetten, waarin ik op 140 alexandrijnhelften 10 anapestische gevallen vond, d.i. ruim 7 %. Natuurlijk zeggen al deze getallen weinig, omdat de steekproeven te weinig talrijk geweest zijn. Bij Bredero moet men bovendien veel eerder aan onschoolse vrijheden dan aan het nabootsen van Franse verseffekten denken. Maar toch geeft deze vergelijking een zekere achtergrond aan Van Trello's verstechniek en wordt erdoor aangetoond, dat deze verstechniek enige opmerkzaamheid verdient, omdat zij verwant is aan die van Jan van der Noot, hoeveel minder vrij en artistiek zij ook mag zijn toegepast. De figuur van Jan van der Noot staat nog steeds zo geïsoleerd in onze 16e-eeuwse literaire geschiedenis en direkte navolgingen van het Franse vers, die literair enigszins geslaagd mogen heten, zijn zo schaars, dat het overigens niet zeer belangrijke werk van Van Trello, naar het mij voorkomt, wel even onze aandacht mag komen vragen als een schakel, niet alleen tussen vroegrenaissance en geuzenpoëzie, maar ook tussen Jan van der Noot en de rest van de Nederlandse literatuur. En hierom, professor Verwey, zij het mij vergund een herinnering aan Van Trello toe te voegen aan deze te uwer ere geschreven opstellen. Gij hebt het Nederlandse volk weer de weg leren vinden naar Jan van der Noot door de bloemlezing, die gij in uw jeugd uit zijn werk hebt samengesteld, door het akademisch onderwijs van uw ouderdom hebt gij de belangstelling uwer leerlingen gericht op de wetenschappelijke bestudering van zijn vers.
Leiden. K. Heeroma. |
|