De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
De eerste vaderlandse held bij P.C. Hooft.Ga naar voetnoot1)De gestalte van de held, in de betekenis van de ideale mens, heeft Hooft altijd voor de geest gezweefd, daar deze paste in zijn wereldbeeld. Zelf was hij immers een zich vormende persoonlijkheid, die doelbewust aan eigen leven werkte, hij richtte zich naar de norm, die hij zich had gesteld; hij was een Stoïcus. Hooft leefde voor dat ideale ik, hij onderschikte zich aan het denkbeeld der ‘grootmoedigheid’, het denkbeeld van de eer en van de deugd, zoals zijn helden uit de Oudheid deden. Hij is niet als Vondel, die de spanning tussen het menselijke en het eeuwige beleeft, die de verlossing, het doorbreken van de scheidsmuur ondergaat, doch hij kent het nobele, aardse, menselijke leven. In Hooft zien we de zich vergeestelijkende mens, in Vondel zien we dat, wat eeuwig is. Vondel dicht om het heelal en God te eren, Hooft schept een wereld van gevoelens en gedachten, van menselijke en staatkundige idealen, met het eigen ik, of met de mens als middelpunt. Bij Vondel is het inspirerende de goddelijkheid, bij Hooft de edele mens. Zo past in Vondels levensbeeld het heilige, in dat van Hooft een held.Ga naar voetnoot2) Van de ‘Achilles ende Polyxena’ af, het drama dat hij op zeventien- of achttienjarige leeftijd schreef, is de ideale mens een onderwerp van Hooft geweest. In Achilles strijden liefde en eer; de eer, de ‘virtus’, overwint: Achilles onderschikt de persoonlijke begeerte aan de bovenpersoonlijke gemeenschap, en vindt daardoor rust. Deze hoofdgedachte omtrent de eer wordt nog niet volkomen, maar dan toch het duidelijkst, in het slotkoor uitgedrukt: Die staech op sijn begeerten acht,
Van diens volcoming rust verwacht,
Vercrijcht de ruste nummermeer,
Begeerte blijft altijt sijn heer.
De Rust leyt in u selven siet
Sterfft U begeert so derffdij niet.
| |
[pagina 245]
| |
Zij is de grond van Hoofts gedachtenleven, die hij in détails in zijn werken heeft geanalyseerd. Ditzelfde denkbeeld is, in andere vorm, in de ‘Geeraerdt van Velsen’ te vinden, nu niet voornamelijk in de ‘chooren’ aangeduid en evenmin reeds in een persoon belichaamd, maar voelbaar gemaakt als een na te streven ideaal; slechts de persoon van Gijsbrecht vertoont er enkele trekken van, maar vertegenwoordigt het nog niet. In de ‘Baeto’ is de ideale mens er wèl; Baeto is de Vredevorst, die zijn begeerte offert voor 't gemeen en daardoor de redder is. Door Hoofts verbeeldingskracht is deze Baeto uit zijn ideeënwereld ontstaan, hij vertegenwoordigt wat Hooft wenst en wil, hij is de allegorie voor 't denkbeeld, waar KoopmansGa naar voetnoot1) over spreekt. Hooft draagt dus dit ideaal van zijn jeugd af, in zich, streeft er onophoudelijk naar, het in zijn werk uit te drukken, (in '16 is Baeto al geconcipiëerd) en als hij van iemand weet, dat hij zijn leven offert aan 't gemeen, van iemand die deze hoogste deugd betracht, dan zet hij hem in 't verband dier helden, zoals hij er vele uit het verleden kent. Want het voorbeeld van zijn held heeft hij voor een zeer groot deel aan zijn lectuur der vereerde oudheid ontleend, gecombineerd met gedachten uit het het evangelie, die toch waarschijnlijk ook niet zonder invloed waren. Zó ontstond de vredesheld, de Vredevorst, die in Baeto wordt gepersonifiëerd. Dit type, dat hij dus bij de antieken vond, dit ideale, dat hij in gedachten voor zich zag, zocht hij in de werkelijkheid en dit beeldt hij tenslotte in de Historiën uit, waarvan het grondplan dan ook al heel vroeg in hem is gerijpt. Er moest immers komen een heldengeschiedenis voor zijn land, zoals de oudheid die had gehad: ‘tot onderwijs voor vorsten en volken’Ga naar voetnoot2), tegelijkertijd een zeer pragmatisch leerboek voor het nageslacht. ‘Want de luister van de dappere daaden der geenen, die eenen yghelyke naast bestaan, ontsteekt een ziel, waarin slechts van eedelzinnigheit een glinster glimt, met een gloedt van graatigheit, om hen in weldoen t'achterhaalen oft verby te streeven.’Ga naar voetnoot3) In deze woorden uit hij het doel, dat bij hem voorzat, naast het verlangen, ‘de vader der nederlandsche renaissance in het neder- | |
[pagina 246]
| |
landsch te worden’.Ga naar voetnoot1) Ook in de opdracht van de Henrik de Gróóte (1626) en in de ‘Rampzaaligheden der verheffinge van den Huize Medicis’ (in 1635/36 geschreven,) spreekt hij over de opzet van zijn werk, nl. om te onderrichten en ‘om het dapper bedrijf der vroome(n) te diepen, en het te doen afblaaken.’ Uitte hij in die jaren zijn gevoelsleven in de lyriek, zelf beschouwde hij dit dichten als niet van veel belang, hij spreekt er over als ‘quisquiliae’, aan Tesselschade schrijft hij in 1630, ‘dat hij nooit zijn hele werk van dichten maakte’ en veel vroeger dan gewoonlijk wordt aangenomen, hield hij zich reeds bezig met ‘de luister der dappere daaden’ van het vaderlands verleden. Het is bekend, dat Hooft in de brief aan De Groot van 1618, voor 't eerst gesproken heeft van plannen om de Geschiedenis des Vaderlands te gaan beschrijven, zodra 't leven van Hendrik de Groote af zal zijn. ‘Coepi (itaque) vitam Henrici Magni.... meditamentum stili et caracteris Historici, de pro ut hoc cesserit, de rebus Patriae cogitaturus.’Ga naar voetnoot2) Maar er zijn twee gedichten van vóór die tijd, waaruit blijkt, dat hij al eerder het nationaal verleden en de nationale held overdacht heeft en bezongen. Het eerste is een fragment van een ‘Gedicht op De Prins van Oragnien of De Gewonde Vrijheit’, een lofdicht op de Auriacus van D. Heinsius,Ga naar voetnoot3) waarin een verheerlijking van Oranje als ‘vorst van het volk en vinger van Juppijn’ en een schildering der oorlogsgruwelen in de Nederlanden wordt gegeven. Volgens KalffGa naar voetnoot4) is hier de latere historicus al aan het woord, vooral in zijn medevoelen met het volk in de ellende van de krijg, maar hij is het toch zeker óók in de verheffing van de held, ‘ons gouden Prins,’ Den Moyses, die ons, van veel droever slavernijen
Als oyt Israel leed, quam tegen hoop bevrijen.
Het laatste deel van het gedicht is echter weggeraakt, zodat we van de heldenfiguur niet meer dan de aanroep kennen. | |
[pagina 247]
| |
Anders is het met het twede werk, de ‘Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer,’Ga naar voetnoot1) van 1616, dat daarom een nadere bespreking vraagt. In deze lijkklacht immers, geeft Hooft wat men een studie voor de Historiën noemen kan. Hier is 't eerste voorbeeld van de nationale held, zoals Hooft die zocht om zijn Renaissance-geschiedenis van het land te kunnen schrijven en zoals hij hoopte en verwachtte, dat deze de Hollanders tot ‘nut’ zou zijn en tot navolging prikkelen zou. Het is dus een gelegenheidsgedicht, dat juist daardoor niet een stemming geeft, maar met bezonnenheid is saamgesteld uit alle in de dichter aanwezige elementen, die gekristalliseerd zijn door dit plotselinge feit: de dood van deze vaandrig, die het voorbeeld van de vaderlander was. Ziedaar nu een werkelijk persoon, die veel van Baeto's trekken in zich draagt, die gelijk aan een Romeinse, aan een Griekse heros is. Evenals Rome, evenals Griekenland rouw dragen om hun grote mannen, zo kunt ook gij, o Amsterdam, het doen: Soo Rome recht had om te klêe in eenen rouwe
.......... moght Alexander scheeren,
Om sijn Hephaestions lijkstaetsi te vereeren,
Muyren en toorens hoogh, ......
Soo mooght ghy Amsterdam met recht dan nu wel scheuren
De stroocken van uw rock......
Breed is die gedachte in de vol aangezette, eerste vijfentwintig regels uitgeroepen, als drieledig gefraseerd trompetgeschal. In compositie en in klank toont dit begin de kracht van gedachten en gevoel, die de dichter heeft bezield. Zijn renaissance-denken doet hem het vaderlands gegeven plaatsen in een antieke lijst, die uit een Romeins en een Grieks deel samen is gevoegd. Zo bewust is deze compositie, dat het eind van het gedicht ook weer bestaat uit een Griekse en een Romeinse herinnering, zodat het vaderlandse middenstuk heel duidelijk is omsloten door twee concentrische cirkelbogen. Na deze inzet wordt nog eens het rouwmotief herhaald: ‘Doodt leyt de Vendregh’, en 't is nu alsof de dichter het gordijn voor het levenstoneel van Hasselaer opzij schuift en zelf tot hem spreekt: ‘O, heldhaftige borst’, ‘daar trekt uw leven nog eens aan u voorbij’. En wat de dichter hem op dit toneel laat zien, is vol | |
[pagina 248]
| |
dramatische beweging en vol spanning. Geen persoonlijke bijzonderheden worden van Hasselaer getoond, slechts dat, waarin hij voor ‘'t gemeen’ groot was; zo is immers Hoofts voorstelling van de held. Haarlem, Hasselaers stad, wordt belegerd, de Spanjaarden trachten de toegang tot de stad langs de Fuick volkomen af te zetten, en in een lange redevoering smeken de Overheden de jonge Hasselaer, hen te hulp te komen: ‘wy bidden, weckt u self. Ziet hen dit voordeel af.’ De Heren richten zich in hun krachtige toespraak tot het hoogste in de jonge man, tot zijn liefde voor het ‘ghemeene beste,’ zijn standvastigheid, zijn ware eerzucht. De moed en braeve vroomheyts eer, echte Renaissancebegrippen, worden nu de jongeling voorgehouden: daarvoor dient men te leven en, als 't moet, te sterven. Dan wijst men er hem op, hoe deze deugden in hem persoonlijk al werkelijkheid geworden zijn, en vergelijkt hem bij Pyrrhus, die evenals hij, een vader had te wreken: weest gij ook zulk een held! En zij herinneren hem aan de grote daden van zijn vader, en van anderen, die hem ‘in bloedtvrundschap nae bestaen: Een die tot eyghen moey heeft Kenu onvertzaegt, Heldin die Hopmans hart in vrouwen bosem dracght.’ Gij nu, uit zulke helden en heldinnen gesproten, ziet wat met uw stad, wat met ‘dit vrye landt’ gebeurt, het wordt door Alva onderdrukt in geld- en geloofszaak, en dit doet de Spaensche Graef, zo zegt de Overheid met bittere hoon: Om (seidt hy) 't erfdeel Gods te houden wt ghevaer.
Alalleens oft hy vooghdt, God minderjaerigh waer.
Achtereenvolgens worden scherp alle elementen van de toestand belicht: de verdrukker, de ellende, en de verwachte, verlossende held. Ten slotte wordt aan de jongeling grote roem voorspeld, bij slagen even goed als bij een nederlaag: de Faem sal ommedraeghen
De wyde wereldt deur met grooter pracht uw eer.
Men zou zich geen fijnere, psychologische, uiteenzetting en argumentering hebben kunnen voorstellen, dan deze gefantaseerde redevoering, om de jonge man tot het nu enig mogelijke te brengen: ‘ick stae ghereedt.’ ‘De glans der schoone daeden daeghd' in sijn bosem op.’ Zijn broeder Nicolaes sluit zich met een, in Hooftiaanse versvorm gebrachte waardebepaling der Renaissance, bij hem aan: ‘Eer was noyt dier ghekocht,’ en door een groep Jonghelinghen gevolgd, springen zij in een Galeye. Het lukt | |
[pagina 249]
| |
Hasselaer echter niet, met zijn Galeye de Spanjaerts te verjagen, hij gaat door naar Leyden en vandaar weer terug naar Haarlem, als boodschapper ‘met lettren diemen liet, in looden koockers kleeden,’ voor de prins. Dit gevaarlijk werk doet hij: ‘wt loutre liefd alleen’, geen ‘hoop van overloon’ had anderen er toe kunnen brengen. Hij sweert de lettren: ‘Door midden 's vyands heyr te levren in de stadt;
Oft te doen sincken in den grondt van 't diepe nat,
Indien (hy) wierdt beset.’
De versregel die dit gedeelte van het verhaal, als het einde van een bedrijf, afsluit, is typisch voor Hooft, zowel om de vernuftige, gecondenseerde vorm, als om het hoge eerbegrip: ‘Waer toogh oyt yemandt soo om rijcken buyt te hael?’
De antieke motieven van de inzet vat de dichter dan weder op en bewijst hiermee in de omlijsting te zijn gebleven. De vergelijking met de Romeinen en de Grieken kan hij nu, na het vermelden van dit bepaalde heldenfeit, toespitsen, door het noemen der helden Menoeceus en Decius Mus ‘wier daden geen grooter naem verdienden’. Onmiddellijk gaat Hooft van hen over op zijn vaderlandse held, waardoor de vergelijking des te sterker als een gelijkstelling wordt gevoeld. Dan zwelt de toon weer aan, na het meer gelijkmatig verhalende is het, alsof het trompetgeschal, met herhaalde stoten, zich nu opnieuw doet horen: O overedel hart ter waere deughdt gheneghen!
Wel mocht u het geluck teghen een Graef opweghen.
Om u, die.... Om u, door wiens beleydt....
Om u, die......
In die zware toon wordt het verder leven van de vaandrig kort verhaald, of beter nog, gezongen, uitgeroepen. Zijn gevangenschap en uitwisseling, hoe hij zich bekend maakte, toen de vijand zijn broer voor hem had aangezien, hoe hij mee de Compagnie van Verre stichtte, zijn politieke, godsdienstige en zedelijke houding, 't is alles opgenomen, versmolten, - zonder aan duidelijke preciesheid iets in te boeten, - in die diepe, gedragen toon, die bewijst hoe zeer dit alles Hooft vervult en hoe sterk hij zijn stof beheerst. | |
[pagina 250]
| |
Deze houding van Hasselaer is voor Hooft zelf typerend;Ga naar voetnoot1) in de politiek is hij: ‘altijdt Nassaus, en altijdt Staats,’ op het stuk van godsdienst, kon: ‘al te diep grondeeren deeren,’ in het zedelijk leven wordt van hem gezegd: ‘Ghelijck eens vaders sorgh over d'onnoosle jeughdt
Van eyghen kindren hangt, alsoo hebt ghy ghedraeghen
De goedighe ghemeent.’
Deze laatstgenoemde deugd, de vaderlijke, ‘zielmilde,’ zorg voor de ghemeent, vormt een prachtige overgang naar de smart van die ghemeent, nu zij die vader missen moet. Zo is de dichter dus bij het uitgangspunt van het geschiedverhaal, de dood van Hasselaer, terug gekeerd en heeft hij de binnenste, de Vaderlandse, kring gesloten; het gordijn voor het herinneringstoneel schuift dicht, en de smart van Amsterdam wordt opnieuw genoemd. Met een mooi gevonden overgang: de rouw dier stad, die vergeleken wordt met de ontmanteling van Alexanders steden om de dood van Hephaistion, zijn vriend, knoopt de dichter aan bij het begin, waar de parallel met Griekenland getrokken werd; zo sluit hij dus de tweede cirkel af. De laatste, de Romeinse cirkel, wordt gesloten door het noemen van Cato's naam en dood, en aldus vat Hooft dit vaderlands verhaal in de antieke lijst. De laatste zinnen plaatsen het geheel in de Stoïsche levenshouding: ‘ghewetens roem’, de ‘goede lof’ is het einddoel van het leven, iets, waar ook Achilles al van spreekt in regel 362: Het hoochste dat den mens op aerden is gegeven
Is eer, het waerste goet, int tijttlijcke leeven,
Op welck het grootste hert, alleenlijck neempt sijn ooch.
In de slotregels wordt nog eens de trompet gestoken, en Hooft eindigt met dit leven van Hasselaer als een spiegel voor te houden aan het nageslacht, als een ‘gedachtenis’: Die 't Hollandsch bloed met lust van nae te treên ontsteeck,
Soo lang geen Hollandsch hart in Hollandt en ghebreeck.
Uit deze gedachte is het gedicht ontstaan en deze is ook de voedingsbodem der Nederlandsche Historiën geweest; dit besef van een fier en onafhankelijk vaderland, met helden, even groot als de antieke. | |
[pagina 251]
| |
Bij nauwkeurige beschouwing blijkt het gedicht inderdaad een voorstudie der Historiën te zijn. Ten eerste is het dit naar de idee. Hooft stortte zijn gevoel niet uit in een Zieleklacht met een hemelse vertroosting, zoals Vondel het gedaan zou hebben, zijn doel was de deugd van de gestorvene te eren. In hem immers vond Hooft nu een Nederlander, die het ideaal vertegenwoordigde dat hij zich van een burger dacht; zijn begrip vond hij hier geleefd, zulke mensen, meende hij, moest ons de historie tonen. In deze geest moest men de historie zien. Doch niet alleen naar de idee, ook naar de vorm, is de lijkklacht een object van studie voor de Historiën geweest. De evenwichtige structuur, ‘het mergrijke’ in de taal, (‘mannenvoeder’, zegt Huet), de vernuftige overgangen, het verfijnd détail, de dramatische actie en de spanning, de sterke toon en vooral ook de gefantaseerde redevoering, het zijn even zovele elementen, die ook in de Historiën te vinden zijn. Uit dezelfde grondgegevens als het latere, grote werk, is dit betrekkelijk klein gedicht, als een kristal, ontstaan. Beheersing, de zelfcultuur der Stoa, in Hoofts ganse leven zo opmerkelijk, is hier gedétailleerd aanwezig. Zijn dus idee en vorm van zijn later werk hier in kiem, tenslotte zijn ook de feitelijkheden, meest met dezelfde woorden, in de Historiën gevoegd. Bij zijn studies voor het samenstellen der Historiën, had Hooft ongetwijfeld dit gedicht voor de hand of naast zich liggen, wat met een reeks van plaatsen te bewijzen is. Regel 28: ‘dat sonder lijfsghevaer geen voghel vlieght daer uyt’, komt overeen met de vermelding van het beschieten der postduiven in boek VIII, blz. 313.Ga naar voetnoot1) Regel 51 spreekt over de dood van Hasselaers vader: ‘dien.... een spaensch Lancier doorstiet,’
en in boek VIII, blz. 314 staat, dat hij is ‘van eenen Spaanschen speerruiter doorrent’. Regel 55 vermeldt de smadelijke geseling van sijnen Oom, wat men in boek V, blz. 317 terug vindt: ‘een eerlyk burgher van Haarlem, (werd) in 't oopenbaar met ongewoone strengheit ge- | |
[pagina 252]
| |
geesseld’, en op beide plaatsen gebeurt dit, wegens 't spreken over 's Prinsen overtrekken van de Maas. In boek VIII, blz. 312, vertelt Hooft, dat hij, ‘uit den mondt van Pieter Dirxzoon Hasselaer, zoon eenes broeders van Keenauw boovengemelt,’ enkele gegevens heeft ‘onthouden’. Op diezelfde bladzijde en in boek VII blz. 48, deelt hij dan mede wat in het gedicht bijna woordelijk in de regels 65 en vgl. is gezegd over Hasselaers hulp aan Kenau op de wal. In boek VIII, blz. 312, wordt het verhaal van Hasselaers tocht gedaan: deeze jongeling verkloekte zich, neevens zynen broeder Niclaas en etlyke anderen, een' galey te mannen, en den vyandt dat voordeel af te zien, (cf. regel 96: ‘ziet hen dit voordeel af!)’ Het daar verder medegedeelde klopt volkomen met het gedicht. ‘De lettren in looden koockers’, zijn in de Historiën ‘brieven, in loodt gekookert’. Regel 150 over Hasselaers uitwisseling en vrijlating uit de gevangenschap, is wel ongeveer, maar niet duidelijk, in boek VIII, blz. 338 terug te vinden; pas uit Bor I, blz. 443, (die door Hooft is gebruikt,) begrijpt men, wat er is gebeurd, nl. dat Hasselaer c.s. vrijgekomen is op aandringen van de vrienden van Bossu, die in Hoorn gevangen zat, en wiens leven deze beschermen wilden tegen représailles. De belangrijkste passage is echter die, waarin Hooft vertelt, dat Pieter Hasselaer zich bekend maakte, toen de vijand zijn broer Nicolaes in zijn plaats gevangen wilde nemen. In regel 156 zegt hij in 't gedicht: ‘Soo ghy den Vendregh soeckt, laet desen los, ick ben 't.’ Hooft herhaalt deze woorden in boek VIII, blz. 325, zodat we voor het merkwaardige geval staan, dat er in de Historiën een alexandrijn voorkomt. Naar idee, vorm en inhoud, is dus de lijkklacht een eerste opzet der Historiën. Twee jaren, vóór hij aan de Groot de bekende mededeling deed, blijkt hij al gewerkt te hebben aan wat voor hem de meeste waarde krijgen zou. Van jongsaf waren zijn gedachten vervuld geweest van de geschiedenis van het land,Ga naar voetnoot1) en van zijn type van de held; die gedachten bleven in hem leven en de ideeën zijn hem meer en meer bewust geworden. Door de levenscultus | |
[pagina 253]
| |
van de echte Renaissance-Stoïcus, is hij in staat geweest, die ideeën uit te werken; men ziet ze in zijn drama's groeien: eerst in de ‘chooren’, dan in de personen der verbeelding, tenslotte zijn zij in de werkelijkheid gevonden, en in het epische verhaal, dat hij van en voor zijn volk wil scheppen, uitgewerkt. Hiermee ‘ging hij een werk aan,’ dat door zijn hele leven heen, was voorbereid. Hij zocht en vond de levens van de mensen die zijn ideaal belichaamden. En in de rij van hen, die hem het materiaal voor zijn Renaissance-historiebeeld verschaften, is Pieter Dirxzoon Hasselaer de eerste, zijn eerste vaderlandse held, niet een geloofsheld, evenmin het schepsel tegenover God, dat Vondel steeds verbeeldt, maar één, op wie regel 366 uit de Achilles van toepassing is: Dus crijcht men t'hoochste goet niet dan door d'hoochste daet.
Wassenaar. J.M.C. Boúvy. |
|