De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Literairhistoricus, dichter en gedicht.Wanneer men overdenkt wat zijn gedicht voor een dichter, wat ditzelfde gedicht voor een literatuurhistoricus betekent, hoeveel de een, hoeveel de ander er van kent en weet, kennen en weten kan, dan kan men een balans opmaken op de wijze van Robinson Crusoe, die in zijn eenzaamheid eens de voor- en nadelen van het wonen op een onbewoond eiland tegen elkaar afwoog. De voordelen-kant geven wij aan de dichter, die van de nadelen aan de literatuurhistoricus - en dit niet uit persoonlijke motieven. De dichter alleen is de schepper, terwijl de literatuurhistoricus het hoogstens tot herschepper kan brengen. Maar zodra wij deze eerste tegenstelling hebben geponeerd, doemen de eerste vragen op. De dichter is de schepper, ja, maar van wat hem gegeven wordt. Hij is medewerker in een proces, dat in hem geschiedend, boven hem uitgaat. Is hij wel ooit zeker dat hem steeds weer gegeven zal worden, dat hij nog werkelijk dichter is, of blijven zal? ‘Die Inspiration ist ein Gast der ungern Faule besucht’ zegt de musicus Tschaikowsky,Ga naar voetnoot1) maar geen groot dichter zal de spreuk: ‘Nil volentibus arduum’ tot devies nemen; de dichter kan zo nauwkeurig mogelijk luisteren en werken, maar hoe vaak is het de literatuurhistoricus, in elk geval de ander, die moet constateren, dat hij het werk in eigen handen genomen heeft, m.a.w. geen dichter meer is ‘bij de gratie Gods’. Over de inspiratie en wat daarmee samenhangt kan de dichter weinig zeggen. Er valt wel iets naders over mee te delen; zo heeft b.v. Julius Bahle studie gemaakt van de inval en de inspiratie, doch deze onderzoekingen behoren tot het terrein van de psychologie,Ga naar voetnoot2) zij kunnen slechts gebeuren in samenwerking met de kunstenaar en hoe belangwekkend hun resultaten ook zijn, zij verschuiven het geheim van het ontstaan van een kunstwerk enkel één of meer etappes verder. Ook als iets van de werkzaamheid vóór het tot stand komen van het gedicht aan de | |
[pagina 236]
| |
literairhistoricus bekend is, uit brieven of dagboeken van de kunstenaar, levert hem dit voor de kennis van werk of schepper weinig op. KeatsGa naar voetnoot1) maakt een Zondagswandeling langs afgemaaide velden en schrijft er zijn vriend Reynolds over: ‘I never liked stubblefields so much as now - Aye better than the chilly green of the Spring. Somehow, a stubblefield looks warm - in the same way that some pictures look warm. This struck me so much in my Sunday's walk that I composed upon it.’ Het gedicht dat ontstaat is de ‘Ode to Autumn’: Who hath not seen thee oft amid thy store?
Sometimes whoever seeks abroad may find
Thee sitting careless on a granary floor,
Thy hair soft-lifted by the winnowing wind;
Or on a half-reap'd furrow sound asleep,
Drows'd with the fume of poppies, while thy hook
Spares the next swath and all its twinèd flowers:
And sometimes like a gleaner thou dost keep
Steady thy laden head across a brook;
Or by a cider-press, with patient look,
Thou watchest the last oozings hours by hours.
Where are the songs of Spring? Ay, where are they?
Think not of them, thou hast thy music too, -
While barrèd clouds bloom the soft-dying day,
And touch the stubble-plains with rosy hue.
Men ziet dat de aanleiding tot dit gedicht maar klein is; nauwelijks merkbaar is de concrete werkelijkheid er in opgenomen. En hoe vaak zal de band tussen aanleiding en resultaat niet volkomen verbroken zijn? Zelfs met behulp van de dichter blijkt de kloof tussen de voorgeschiedenis van een gedicht en het resultaat voor de literatuurhistoricus onoverbrugbaar; er blijft een luchtledig, waarin hij niet kan doordringen.Ga naar voetnoot2) Maar waarom zou hij van deze kant beginnen? Een invoelend lezer, die zich in het gedicht verdiept, kan het 't best benaderen | |
[pagina 237]
| |
en via het gedicht is het hem mogelijk, dat hij iets, zij het ook weinig, van de dichter zelf te weten komt. Hij leest b.v. een klein vers van Leopold: O, wat in loten
van welig blij zijn
in denken u bij zijn
was uitgeschoten,
trok in tot klauwen,
die smartend grepen,
van wild benepen
bloedend berouwen.
Hij maakt de uitgroei eerst, dan het samenkrimpen a.h.w. plantaardig mee. Hij ervaart hoe geëmotioneerd denken overgaat in gevoel van beweging, hoe de beweging wordt tot vers. Hij ervaart de teerheid en de bewogenheid, die spreekt uit die éne, slingerende volzin, die het hele gedicht omvat. De smartelijke toon, ook al in de beginstrophe (door de plaatsing van de woorden en de gerekte o-klanken) ontgaat hem niet en aan de intensiteit van spreken voelt hij in de eindstrophe de weemoed omslaan in felle krimpende pijn, pijn van berouw in de verhouding van de dichter tot een ander. Die ander (dat blijkt uit de titel, gemeenschappelijk met andere gedichten) is Christus, wat een heel persoonlijke wending aan het gedicht geeft. Was het een gewoon mens, dan zou het gedicht een uiting zijn van berouw over zich bloot geven, nu is het een uiting van pijnlijke beschaming over de geringheid van datgene wat blootgegeven werd, tegenover de eis van volmaaktheid, die het contact met de Christus in de dichter stelt. Met dit alles heeft de invoelende mens al iets over het gedicht en via dit, over de dichter gezegd. Hij kan echter niet altijd en overal via het gedicht tot de dichter komen. Soms dwingt de dichter de lezer met alle aandacht binnen het gedicht te blijven, soms stelt hij hem voor onverklaarbaarheden als de volgende: hoe komt de jonge Gorter aan zijn intuïtie over het sterven, uitgedrukt in deze regels bij Mei's dood: En in zich voelde zij het laatste: wil,
Den allerlaatsten wil der stervenden,
Den wil tot doodzijn die het zwervende
Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft
Van zelve naar den grond waar 't lichaam blijft.
| |
[pagina 238]
| |
Er blijven altijd raadsels bestaan en ook de literairhistoricus zal ze niet oplossen. Wat kan hij dan wel? Hij moet zijn: de invoelende lezer, toegerust met kennis. Wat de eerste uit het gedichtje van Leopold gevoeld heeft en leren kennen, het kan toevallige kennis zijn, een willekeurig ogenblik in de uiting van een dichter, niet essentieel voor zijn wezen. Voor zover dat wezen te kennen is, kan de literairhistoricus het door vergelijkend en combinerend indringen in veel meer van zijn werk dan dit éne gedicht, op het spoor komen. En dan: deze voorbeelden waren vrijwel van tijdgenoten, doch gaat men gedichten bestuderen, die verder van ons afliggen, dan heeft men, afgezien van taalmoeilijkheden, alleen tot de allergrootsten direct toegang, de rest is verovering. Maar tegelijkertijd blijkt, dat, naarmate de toegang directer, naarmate het gedicht meer tot het allergrootste cultuurbezit behoort, de dichter verder van ons wegschuift; de vraag naar de persoonlijkheid van de dichter minder wordt ge daan. Wie zou het bij Homeros b.v. wagen een beeld van zijn persoonlijkheid te ontwerpen? De grote dichter is zó veelkantig algemeen menselijk, dat men bij zijn gedichten met verwondering uitroept: ‘Hoe is 't mogelijk dat een mens dit gemaakt heeft!’ Toch zal het alleen de grote dichters, de dichters met een geprononceerde dichterlijke persoonlijkheid lukken zichzelf enigszins adaequaat in hun gedichten uit te drukken, hoe afgerond en in zichzelf besloten deze ook zijn mogen. Dit is geen slecht argument in een pleidooi voor anonymiteit. Het volgende gedicht verleent zeker door zijn bestaan mede schoonheid aan de Engelse letterkunde: My prime of youth is but a frost of cares;
My feast of joy is but a dish of pain;
My crop of corn is but a field of tares;
And all my good is but vain hope of gain;
The day is fled, and yet I saw no sun;
And now I live, and now my life is done!
The spring is past, and yet it hath not sprung;
The fruit is dead, and yet the leaves are green;
My youth is gone, and yet I am but young;
I saw the world, and yet I was not seen;
My thread is cut, and yet it is not spun;
And now I live, and now my life is done!
| |
[pagina 239]
| |
I sought my death, and found it in my womb;
I looked for life, and saw it was a shade;
I trod the earth, and knew it was my tomb;
And now I die, and now I am but made;
The glass is full, and now my glass is run;
And now I live, and now my life is done!
De dichter is geen bekende in de Engelse literatuur. Zijn naam is Chidiock Tichborne, hij stierf in 1620 en boven het gedicht staat: Verses written in the Tower the night before he was beheaded. Wie over een Encyclopedia Brittanica beschikt, zal bemerken dat hij ook daar geen bizonderheden over hem kan opdiepen. Het voornaamste is dat dit gedicht bestaat, dat een onbekende, die, wie weet hoeveel al geschreven heeft, hier misschien voor de eerste en laatste maal werkelijk dichter wordt. En toch onthouden wij zijn naam.... omdat een naam beter onthouden wordt dan een heel gedicht en omdat de drang tot vereren van een schepper van schoonheid de mens is ingeschapen. De werkelijke literairhistoricus zou idealiter uit een algehele anonymiteit der letterkunde bijeen kunnen zoeken wat bijeen hoort en hieruit een literaire historie kunnen opbouwen. Hij zal dit moeten doen met intuïtie, grondige kennis van de verstechniek, met textverklaring (dit houdt natuurlijk ook in: de verklaring van de gedachteïnhoud), maar ook met kennis van de denkbeelden en eigenaardigheden, die zich van de historie in het literaire leven weerspiegelen. Hiermede zijn de beginselen, die S. Etienne in zijn mooie brochure: Défense de la Philologie,Ga naar voetnoot1) uiteenzet, grotendeels aanvaard, doch het historische element is niet zo geheel verworpen, als deze vechter tegen de Franse historische methode in de literatuur, zou willen. Natuurlijk mag men een dichter niet uit zijn tijd afleiden, noch een gedicht tot en anecdote terugbrengen,Ga naar voetnoot2) maar omgekeerd kan men de literatuur niet enkel opvatten ‘comme un ensemble de livres-individus’.Ga naar voetnoot3) Deze livres-individus zijn onderling weer verbonden, niet alleen verstechnisch, maar ook naar hun geest, cultuur - historisch, als men wil. Literatuurgeschiedenis is de geschiedenis van menselijke scheppingen, die niet alleen van belang zijn om de wijze waarop zij tot uitdrukking zijn gekomen, | |
[pagina 240]
| |
maar ook om wat zij uiten. Toegegeven dat men een werk niet uit zijn tijd van ontstaan mag abstraheren, men vergete toch niet, dat de kunstenaars een tijd representeren, dat de literairhistoricus aan hun werk een tijdsperiode afmeet. Ook al verandert de mens in zijn grondtrekken niet,Ga naar voetnoot1) zijn uitingen in bepaalde perioden zijn zó verschillend, dat een literatuurhistoricus met zijn tijdelijke, wisselende gedaante evenzeer rekening zal moeten houden als met zijn eeuwige. De literairhistoricus gaat dus onder alle omstandigheden van de kunstwerken zelf uit, hij benadert hierin zoveel mogelijk de scheppers er van en beschrijft het verloop van de vorm der werken, vorm, hier in de ruimste zin genomen, niet alleen verstechnisch, ook inhoudelijk. Voor de uitspraak: ‘vorm en inhoud zijn één’, zijn wij nog steeds dankbaar, doch in die eenheid heeft elk deel zijn eigen, onverwisselbare plaats: de vorm is het lichaam, waarin de ziel zich uitdrukt. Wordt hij niet geteld, of wat erger is, want pretentieuzer, gaat hij overheersen, dan blijft van de vorm een lege huls over, een vogelverschrikker, die telkens in de geschiedenis der letteren weer opduikt. Zo zou de literairhistoricus, die zich enkel met de verstechnische kant bezig houdt, gevaar lopen, rangschikker van lege hulzen te worden. Over de vraag wanneer iets een dichtwerk, wanneer een lege huls is, beslist steeds het gevoel. Als het toch weer het gevoel is, dat beslist, dan zal een literairhistoricus, hoezeer hij de objectiviteit ook betracht, steeds subjectief blijven, al was het maar door de rangschikking van de stof, waarmee hij zich bezig houdt. Hoe minder overtuigkracht die stof uit zichzelf bezit, hoe groter zijn subjectiviteit zal zijn. Is er dan wel een grens te trekken tussen een literaircriticus en een literairhistoricus? Deze kan men in elk afzonderlijk geval wel aanwijzen, maar in 't algemeen kan hij moeilijk afgebakend worden. In 't kort zou men kunnen zeggen, dat de eerste, richting wil geven in het heden, terwijl de literairhistoricus beschrijft wat zich heeft voorgedaan. Maar heeft een deel van de Nieuwe Gidsers niet met opzet het verleden bestudeerd, om in hun heden richting te kunnen geven? Is niet zó: ‘Toen de Gids werd opgericht’ ontstaan? Het antwoord geeft ons Verwey's later literairhistorisch werk, een ‘H.L. Spiegel’ b.v., vooral een ‘Vonder's Vers’. Het is minder direct strijdbaar, het is het werk van een zeer aan- | |
[pagina 241]
| |
dachtig lezer, die de kunst van het lezen verstaat en de gedichten zèlf laat spreken. Hier maakt men de groei van een literaircriticus naar een literairhistoricus mee. Waarmee van een literairhistoricus nog niet gezegd is dat hij geen richting in de hedendaagse literatuur aanwijst; dit doet hij zeker en op een hoger plan dan de criticus, als hij zijn eisen maar hoog genoeg stelt. Als na veel wachten en luisteren, vaak na eindeloos geduld tenslotte het moment gekomen is, waarop de dichter weet dat hij niet meer alléén ingrijpt, dan vormt zich het eigenlijke gedicht; het kristaliseert. Bewust worden daarna misschien nog veranderingen aangebracht, wordt de woordkeus misschien nog iets gewijzigd, maar daarna leeft het gedicht, los van zijn schepper a.h.w. een zelfstandig bestaan. Hoe zou dan de literairhistoricus deze zelfstandigheid niet eerbiedigen! Of hij generaliserend te werk gaat en de vorm van het gedicht vergelijkt met gedichten die het omringen en die er in de tijd mee saamgeschakeld kunnen worden, of dat hij het individuele van dit speciale gedicht wil doen uitkomen, nooit zal hij de synthese uit het oog mogen verliezen. Daarom zal de eenzijdige uitgroei van elke wetenschappelijke methode, hetzij de historische, hetzij de tegenwoordig zo geliefde technische, een dwaling inhouden. Lanson had het in 1894 al gezegd,Ga naar voetnoot1) en Frankrijk's meest gezaghebbende dichter, Paul Valéry, zei het onlangs nog eens in de fijnzinnige woorden: ‘Nous avous beau compter les pas de la déesse, en noter la fréquence et la longueur moyenne, nous n'en tirons pas le secret de sa grâce instantanée.’Ga naar voetnoot2) Een literairhistoricus vindt nu eenmaal nooit meer in het gedicht dan een invoelend mens met kennis. - Maar kan hij wel ooit een gedicht geheel kennen? Ja en neen; zoals wij een levend wezen kunnen kennen. Soms, in een flits, krijgt hij de genade van het werkelijk herkennen, meestal doorziet en benadert hij het verstandelijk. Altijd blijft hij aan zijn tijd en aan zijn persoonlijkheid gebonden. Hoe komt het, dat bepaalde cultuurperioden, de middeleeuwen b.v. tijdelijk uit de gezichtskring, ook van de meest toegewijden kunnen verdwijnen? En de dichter dan, kent die het gedicht ten volle? Hij mag al iets meer kennen, ook hij kent niet veel meer dan de invoelende | |
[pagina 242]
| |
mens. Zonder direct de scheiding tussen bewuste en onbewuste kennis te gaan trekken, is het toch wel duidelijk, dat het dichtwerk eenmaal gevormd en een zelfstandig wezen op zichzelf geworden, ook van zijn schepper afstand heeft genomen. Deze stelt zich misschien nog de omstandigheden voor, waaronder het ontstond, hij herinnert zich misschien nog met hunkering het stralende vizioen, waarvan hij maar enkele, kleine vonken in woorden kon vatten, van nu af aan is het van hem los en kan hij het herontdekken en er zijn vreugde aan beleven, alsof het 't gedicht van een ander was. Bovendien bestaan er immers gedichten (doch deze behoren niet tot de eenvoudige soort; tot de natuurindrukken e.d.), die boven hun schepper zijn uitgegroeid. Wat deze neerschreef, blijkt een diepere zin te hebben, die pas later aan hemzelf of anderen duidelijk wordt, m.a.w. het gedicht is geboren voordat de dichter hierin zichzelf geheel bewust was, de ster is ontstoken, maar er moeten nog lichtjaren vergaan voordat hij op de aarde zichtbaar is. De studie van de taal en van de verstechniek zal bij de dichter nog intenser zijn dan bij de literairhistoricus. De eisen die Valéry b.v. stelt aan de bestudering van de stijlfigurenGa naar voetnoot1) zullen maar enkele, zeer invoelende literairhistorici een eindweegs kunnen volbrengen, terwijl ze voor de dichter dagelijks werk zullen zijn: ‘l'examen approfondi de ces substitutions, de ces notations contractées, de ces méprises réfléchies et de ces expédients, si vaguement définis jusqu'ici par les grammariens....’ ‘Le Poète, sans le savoir, se meut dans un ordre de relations et de transformations possibles, dont il ne perçoit ou ne poursuit que les effets momentanés et particuliers qui lui importent dans tel état de son opération intérieure,’ et dans tel état de sa personnalité, zou men kunnen toevoegen, daar het individuele karakter van de dichter onmiddellijk tot uitdrukking komt, hier bij Valéry, door zijn vergelijking van deze relaties met die uit de wiskunde.Ga naar voetnoot2) Deze laatste aanhaling van Valéry trekt meteen de grens tussen literairhistoricus en dichter, daar de eerste het denken van de dichter in zijn scheppingsproces niet kan meemaken, noch dit in omgekeerde volgorde uit het werk afleiden. Een literairhistoricus kan van een slecht gedicht zeggen waarom het slecht is, niet van | |
[pagina 243]
| |
een goed waarom het mooi is. Een dichter is in staat in een gedicht het goede woord, de juiste wending te kiezen. Het waarom is een even groot raadsel; hier bestaat geen waarom. Al is het de dichter dus gegeven dieper te kunnen graven; dat brengt zijn gave mee, toch is het de literairhistoricus soms mogelijk objectiever gegevens over de werken mee te delen, juist omdat hij los is van de vooroordelen, die de dichter, de subjectieve mens bij uitstek, aankleven. Wil men hiervan een voorbeeld, ten besluit, dan denke men aan Verwey's Ritme en Metrum; als dichter wilde hij alleen van ritme horen, maar als literairhistoricus heeft hij ook het metrum zijn recht gegeven.
Baarn. T. Langeveld-Bakker. |
|