De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
De spotkoning.Onuitwisbaar in de herinnering der mensheid staat de lijdende Christus, Jezus met de doornenkroon, gelijk de Romeinse soldaten met hem als spotkoning hun spel dreven. We mogen aannemen, dat dit spel niet een toevallige wreedkluchtige inval van een der soldaten was, maar een spel, dat de soldaten meest allen kenden uit hun land, zodat Jezus hier voor hen de plaats van saturnaliënkoning innam en zij een ‘half heilige, half boertige, tot spel geworden oude ritus’ met Jezus uitvoerdenGa naar voetnoot1). Het is in ons land Prof. Böhl geweestGa naar voetnoot2), die gewezen heeft naar de publicaties van Zimmern, die de wortels van deze gebruiken terugvond in de ritus van het Babylonisch Nieuwjaarsfeest. Böhl wees reeds op de betekenis er van voor de ontwikkeling van het spotkoningmotief in de literatuur.Ga naar voetnoot3) ZimmernGa naar voetnoot4) citeert fragmenten van Berossus bij Athenaeus, waaruit blijkt, dat men in Babylon een Sakaiafeest kende, een feest van vijf dagen, waarbij de slaven hun heren mochten gebieden, terwijl één slaaf met een koninklijke mantel werd bekleed. Bij Dion Chrysostomos, Orat. IV 67 lezen we, dat bij de Perzen op het Sakaiafeest een der ter dood veroordeelde gevangenen op de koningstroon werd gezet, die gedurende het feest het koninklijk gewaad droeg, door ieder moest worden gehoorzaamd, terwijl hij vrij zijn lusten kon bevredigen. Aan 't eind van het feest werd hij opgehangen. Ook een Babylonische kroniek gewaagt van een plaatsvervanger naast de koning. Eenmaal moet zelfs de tuinman Ellil-bâni langs deze weg zich voor goed op de troon hebben gevestigd. | |
[pagina 230]
| |
De publikatie van enige Babylonische teksten, die een vrij uitvoerig verslag geven van de feestgebruiken bij het Nieuwjaar en aan deze cultische gebruiken hun mythologische achtergrond geven, gaf Zimmern aanleiding tot enige studies, waarbij de spotkoning weer ter sprake kwam.Ga naar voetnoot1) De mythe van de lijdende, in de duistere ‘berg’ gevangen en later weer bevrijde god Bel-Marduk vindt een uitvoerige paralel in de riten van het Nieuwjaarsfeest en het merkwaardige daarbij is, dat de koning - die de plaats van de god inneemt - naast zich krijgt een misdadiger als plaatsvervangend spotkoning. In de samenspraak tussen de koning en de slaaf (de echte koning) hoort de (schijn)koning tenslotte zich de woorden toevoegen: ‘de nek breken, ja u de nek breken en u in de rivier werpen, dat is goed.’ Dit onderdeel van het rituele nieuwjaarsspel is ongetwijfeld populair geweest, en leefde, losgemaakt van de cultus, voort. De jaarwisseling, de wisseling der seizoenen, werd voortgezet in de spelen van Zomer en Winter, van Meikoning enMeikoningin, waarvan bij ons niet meer dan een woordenduel over de voortreffelijke kwaliteiten van de verschillende jaargetijden overbleef. In de geschiedenis van Damocles en het hem bedreigende zwaard vinden we de saecularisatie van de schijnkoning terug. Hier voegt zich bij het motief nu een moraal. Damocles moet leren, dat aan de hoogste eer ook het grootste gevaar verboden is, een moraal, die in Langendijk's Krelis Louwen nog hoofdmotief is. In al deze gevallen is echter de spotkoning zich bewust, dat hij spotkoning, plaatsvervangend koning is. Al heel oud is de toevoeging, dat de koning onbewust is van het spel, dat met hem wordt gespeeld. In dronkenschap opgenomen, ontwaakt hij in onbekende, weelderige omgeving en daar doet men hem geloven, dat dit juist zijn gewone omgeving is, en dat alles wat hij zich van vroeger herinnert, waanvoorstelling is. Als hij eindelijk zover is, dat hij het aanvaardt en hij zich overgeeft aan de vreugden van zijn nieuw bestaan, wordt hij opnieuw dronken en in zijn slaap teruggebracht in zijn oude, armoedige omgeving. Hij weet niet beter, of hij heeft gedroomd en is tijdelijk opgenomen geweest in de hemel. | |
[pagina 231]
| |
De oudste verhalen van deze aard zijn in de bouddhistische literatuur te vinden: een verhaal, dat zeer grote gelijkenis vertoont met de vertelling uit de Duizend en een Nacht en uit de kroniek van Filips van Bourgondië, trof ik aan in een verzameling vertellingen, die in de 3de eeuw na Christus uit de Indische literatuur in het Chinees zijn bewerkt.Ga naar voetnoot1) Het verhaal vertelt van een bodhisattva, die een goed koning is en zijn volk wil uitleggen, dat de geest een lichaam kan verlaten en een nieuw bewonen, en dat het aantal lichamen, dat hij bewonen kan, onbegrensd is. Het volk behoudt twijfel en zegt: Als het waar is, dat ons lichaam sterft en de geest herboren wordt en een ander lichaam aanneemt, hoe komt het dan, dat we niet weten in welke bestaansvormen wij ons vroeger bevonden. De koning geeft voorbeelden van ons gebrekkig herinneren en gebrekkig waarnemen (het slijten van een voorwerp), hoe zal men de veranderingen opmerken en de herinnering bewaren aan de veranderingen die de ziel ondergaat. Nu komt de koning als onbekende bij een schoenlapper. Hij vraagt hem: wie acht gij het gelukkigst? De schoenmaker aarzelt geen ogenblik: de koning, die al zijn verlangens bevredigen kan, is het gelukkigst. De koning trakteert nu de man op wijn, tot hij dronken is en laat hem daarna slapend naar het paleis brengen. Wakker geworden wordt hij begroet als koning en men overstelpt hem met vragen van allerlei aard. Allerlei beslissingen moet hij nemen, hij kent geen west meer van oost. Al zijn fouten worden opgeschreven, elke dag opnieuw wordt hij bekritiseerd en gekorrigeerd. Zijn eten smaakt hem niet meer en hij vermagert zichtbaar. Een van de haremvrouwen vraagt hem wat hem scheelt. Hij antwoordt: ‘Ik droomde, dat ik schoenmaker was en ik moest me zo inspannen om aan de kost te komen, en dat heeft mij hoofdpijn bezorgd.’ Iedereen moet lachen. In de volgende nacht kan hij de slaap niet vatten: Ben ik schoenmaker of de zoon des hemels? Als ik de zoon des hemels ben, waarom is mijn huid dan zo ruw? Als ik schoenmaker ben van | |
[pagina 232]
| |
afkomst, hoe kom ik dan in het koninklijk paleis? De voornaamste der vrouwen stelt voor de koning wat afleiding te bezorgen en te vermaken. Op het feest dat volgt, drinkt hij zich weer dronken en wordt daarna weer op zijn eigen bed teruggebracht. Al zijn ledematen doen hem, als hij wakker wordt, pijn, alsof hij een dracht stokslagen gehad heeft. Daarna komt de koning weer bij hem en de schoenmaker zegt, dat hij een verkeerd oordeel uitgesproken heeft, toen hij de koning het gelukkigst achtte. Hij voelt zich ellendigen nu heeft hij alleen nog maar gedroomd koning te zijn. Hoeveel erger zou het geweest zijn, als zijn droom werkelijkheid was geweest. De koning vertelt onder grote vrolijkheid, wat de schoenmaker zeide. En, zegt de koning, als deze man, wiens geest aldoor in het zelfde lichaam was, reeds niet weet waar hij vertoefde, hoeveel te meer zal dit het geval zijn, als men zijn vroeger lichaam heeft verlaten voor een nieuw, en men door vele moeilijkheden is heen geworsteld. Nu geloofde en begreep iedereen de woorden van de koning. In deze vertelling zijn reeds alle elementen aanwezig van het later zo verbreide dronken-schoenmakermotief: de arme dronkenlap, die wakker wordt als koning, genezen moet worden van zijn waan, dat het koningsschap een begerenswaardig goed is, de verwarring (de mens, die zichzelf niet meer kent), de 2de dronkenschap, het 2de ontwaken en het geloof, dat alles een droom is geweest met als winst een wijzer levensinzicht. Deze oude vertelling is inderdaad buitengewoon volledig; in de meeste bewerkingen wordt slechts een bepaalde zijde van het motief uitgewerkt. Zo is de vertelling uit de Duizend en een nacht, die over Filips van Bourgondië bij Vives, Pontus Heuterus, Burton en The frolicksome duke zuiver geschreven uit het genoegen aan de komische situatie. Zelfs Cats (Doodtkiste voor de Levendige XLV) vertelt de geschiedenis zonder veel moralistisch kommentaar. In enkele regels na de vertelling bepeinst hij het leven als een droom, waarom het goed is op de eeuwigheid te letten. Ook het voorspel van Shakespeare's Taming of the shrew is niet meer dan een ‘worthless fancy’. Fokkens' klucht van Dronken Hansje bevat geen bekering van de dronkaard.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 233]
| |
In andere vertellingen is de hoofdzaak het feit, dat men iemand, die uit een diepe slaap ontwaakt, (mits hij een beetje onnozele bloed is) alles wijs kan maken, o.a. dat hij gestorven is en in hel of vagevuur aangeland. Deze wijziging van het motief is ook wijd verbreid. Deze vertellingen gaan waarschijnlijk alle terug op Boccaccio (Decamerone, 3de dag, 8ste vertelling, Ferondo in het vagevuur). De fopperijen hebben ten doel de gewaande dode na zijn terugkeer tot het leven minder lastig voor zijn omgeving te maken, hetzij om hem van jaloersheid, hetzij om hem van drankzucht te genezen. Van de naastverwante vertellingen is typerend, dat in de Duitse (Hagen nr. 45 Bd. II S. 357) en de Franse (Legrand III, 324) de vertelling op vrouwenlist berust, terwijl we bij Boccaccio met een papenstreek te doen hebbenGa naar voetnoot1), gelijk in Lacarijse den katijf. Bij de gedramatiseerde vertelling van Hans Sachs Der Baur in dem fegfeuer gaat de list wel uit van de abt, maar is het geval wat onschuldiger voorgesteld, daar het de abt nu niet om vleselike lust, maar om geld te doen is. In de kluchten van Elius (De bekeerde dronkaard), Noozemans (Bedrooge dronkaart of Dronkke-Mans Hel), Lemmers (Het noodzaakelijk bedrog) vinden we een bewerking van het gegeven, waarin de minaar de plaats van de abt heeft ingenomen. Bij Noozemans is Leander de gewezen vrijer van Kniertje, de gemaltraiteerde vrouw, bij Lemmers speelt Karel, de minnaar van de dochter, Valentijn de poets, terwijl bij Elius Klara, een voordochter van Neeltje, Karel bemint, die echter door haar moeder niet de geschiktste echtgenoot voor Klaartje geacht wordt. Door zijn list tegenover Gozewijn verwerft hij echter Neeltjes toestemming. Ook treedt een oom en voogd van Klaartje op om de onderneming te begunstigen. Er zijn maar enkele kleine wijzigingen in de situatie meer nodig om de onderlinge verhouding der personen van Langendijks Krelis Louwen te verkrijgen. Het nieuwe van Langendijk is, dat hij de situatie, die uit het Boccaccio-motief gegroeid is, verbonden heeft met het eigenlijke spotkoningmotief. Bij Holberg's Jeppe paa bjerget vinden we de twee motieven | |
[pagina 234]
| |
naast elkaar: in het 1ste tot het 3de bedrijf hetspotkoningmotief, daarna dat van de gewaande dode.Ga naar voetnoot1) Ten slotte zijn er nog enige vertellingen en toneelbewerkingen, die zich niet rechtstreeks tot een van deze beide hoofdgroepen laten voegen, doch meer aan de peripherie deze stof raken. Daartoe reken ik de verwarring van Trijntje Cornelis bij haar ontwaken in mannekleren, het verhaal Wendunmut I 378, Staring's Genezend maal, de kluchtige Tragoedie of den Hartoog Pierlepon en ook Calderon's La vida es sueno. Dr. Meyer noemt in zijn uitgave van Krelis LouwenGa naar voetnoot2) nog enkele varianten, die ik in mijn overzicht niet heb gebruikt. Buiten deze liggen er in de buitenlandse literatuur nog vele varianten, want het materiaal over deze stof is nog lang niet volledig bijeengebracht. Dit opstel heeft dan ook geen hoger pretentie dan een uiterst voorlopige ordening. De onderlinge verhouding van de verhalen is dan ook bij de meeste nog niet dan bij gissing te bepalen. Interessant, en de moeite van een dieper onderzoek waard, is de stof zeer zeker. Ze heeft haar wortels in de verste oudheid en ze reikt tot de 20ste-eeuwse werkelijkheid, getuige het verhaal, opgenomen in het Gedenkboek van de Leidse Stedelijke Lichtfabriek, dat vertelt van een dronkaard, die de Lange Gracht intolde, uit het water gehaald werd door het personeel van de fabriek en toen hij gedroogd en bijgebracht werd voor de grote gasovens, het uitschreeuwde van angst, omdat hij meende in de hellevuren te staren en gereed te liggen voor de eeuwige marteling. van Ham. |
|