De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
De ontstaanstijd van Gorter's ‘Mei’.De vraag is gesteld, of Gorter, toen hij met het schrijven van zijn ‘Mei’ begon, het hele gedicht al in hoofdtrekken voor zich zag, dat wil zeggen, of hij toen alreeds wist wat hij er in zou gaan uitdrukken, en of hij de voorstellingen, waarin hij dat doen zou, de Balderfiguur en het Mei-Balderverhaal, op dat ogenblik al gevonden had. Dat de zin van ‘Mei’ voor Gorter's innerlijk leven grote betekenis moet gehad hebben, zal wel niemand in twijfel trekken. Daaruit volgt echter van zelf, dat Gorter, voorof nadat hij met het schrijven van ‘Mei’ begon, een vrij heftige innerlijke verwikkeling doormaakte, en dat de aanleiding tot en de aard van die verwikkeling in de Balderfiguur en het Mei-Balderverhaal van Boek II tot uiting kwamen en door ons daaruit derhalve ook gekend kunnen worden. Zijn wij geneigd de bovengestelde vraag ontkennend te beantwoorden, en merken wij tussen het Mei-figuurtje van Boek I en de Mei van Boek II ook een zeker verschil op, dan ligt de onderstelling voor de hand, dat de bedoelde innerlijke verwikkeling eerst na de voltooiing van Boek I en voor het begin van Boek II plaats gehad heeft. Hoe het antwoord ook luiden mag, ontkennend dan wel bevestigend, in beide gevallen moeten wij onderzoeken, of de betekenis van de Balderfiguur en de vorm, waarin zij vooral in Balder's belijdenis aan het eind van Boek II uitgesproken is, zodanig zijn dat wij er aangaande de oorzaken van Gorter's innerlijke verwikkeling iets uit leren kunnen, en of het aldus geleerde het waarschijnlijk maakt, dat het optreden van die oorzaken en hun gevolgen na de voltooiing van Boek I gesteld moeten worden. In beide gevallen, ook, zullen wij door zorgvuldige ontleding van Boek I moeten nagaan, of dit boek inderdaad voornamelijk dat product van een spontane fantasie is, dat de gelijktijdige werking van een leidende Mei-Balderconceptie zo niet uitsluit dan toch hoogst onwaarschijnlijk maakt. Maar voor alles moeten wij zien, wat aangaande de tijd waarin, het tempo waarmee Gorter zijn ‘Mei’ schreef, en de onderbrekingen die zich daarbij al of niet voordeden geweten kan worden, en of dit reeds a priori hetzij een bevestigend, hetzij een ontkennend antwoord op de gestelde vraag wettigt. Het onderzoek naar en het beoordelen van die feitelijke gegevens, dat deze bijdrage zich ten doel stelt, heeft dus belang, niet alleen | |
[pagina 224]
| |
voor de feiten-geschiedenis van de Nieuwe Gidsbeweging en haar voornaamste deelnemers, maar ook, en in de eerste plaats, voor het goed begrip, èn van de ‘Mei’ zelf, èn van zijn betekenis voor de innerlijke ontwikkeling van zijn dichter. Toen Gorter in 1916 een nieuwe uitgave van zijn gedichten maakte en achter de verschillende delen hun ontstaanstijd aangaf, plaatste hij achter ‘Mei’ de jaartallen ‘1886-1889.’ Boven de eerste bladzijde van het door Brandt Corstius doorgekeken, door Mevr. Langeveld-Bakker al uitvoeriger bestudeerde handschrift, staat 18 April 1887 geschreven. Wie, als de laatst genoemde, de aan het begin van dit opstel gestelde vraag liefst ontkennend beantwoordt, wie dus gelooft dat Gorter, toen hij met Boek I bezig was, nog niet wist wat de voortzetting hem brengen zou, zal niet gaarne beide deze door Gorter gegeven datums als begindatums erkennen. Zijn zij dat, dan zouden zij immers slechts aldus verklaard kunnen worden, dat de vroegste - 1886 - het jaar aangeeft waarin de dichter aan zijn gedicht was begonnen te denken, en dat de tweede, boven het handschrift zelf voorkomende, de dag noemt waarop het schrijven van het gedicht een aanvang nam. Het wordt dan reeds geloofwaardiger, dat aan het schrijfbegin een conceptietijd voorafgegaan is, die het in een ontkennend antwoord vooronderstelde karakter van Boek I echter onwaarschijnlijk maakt. Wij zien dan ook, dat Mevrouw Langeveld, de datum 1886 niet in twijfel trekkend, een vroeger schrijfbegin dan 18 April 1887 mogelijk stelt en tot staving daarvan de andere mogelijkheid oppert, dat Gorter, onder het schrijven merkende dat zijn gedicht lang zou worden, op 18 April in een schrift overschreef wat hij tot dan op losse blaadjes gedicht had. Het schrijfbegin zou aldus werkelijk in 1886 geplaatst kunnen worden, zonder dat de gedachte aan een conceptietijd daardoor naar voren gebracht werd. Waarom 1886 ‘toch niet het jaar waarin hij (Gorter) het eerst aan zijn gedicht begon te denken’ ‘zal bedoelen uit te drukken,’ zegt zij overigens evenmin, als zij voor haar onderstelling aangaande 18 April 1887 iets feitelijks aanvoert. De datum 18 April 1887 is met andere inkt dan Boek I zelf geschreven, de zelfde waarmee Gorter boven dit boek een I en boven in schrift 3 ‘Derde deel’ schreef. Daar geen reden bestaat waarom hij aanzienlijk later, misschien pas nazomer of vroegherfst 1888 boven zijn handschrift de datum geschreven zou hebben, waarop hij met het overschrijven van zijn gedicht begonnen was, vervalt de verschuiving van het schrijfbegin naar 1886 van zelf, | |
[pagina 225]
| |
en blijft reeds hierom het waarschijnlijkst, dat het schrijfbegin 18 April 1887 plaats had. Door een ander gegeven wordt deze onderstelling zekerheid. Behalve het door Mevr. Langeveld bestudeerde handschrift van drie zwarte schriften, hier verder A genoemd, heeft Mej. J. Clinge Doorenbos nog een aantal blaadjes handschrift op briefpapier, die een flink stuk van Boek I en enkele passages van Boek II bleken te bevatten en waarvan ik hier verder als handschrift B spreken zal. Het begin van Boek I is in B aanwezig. De tweede regel luidt daarin: Ik wilde dat dit lied klonk als 't gefluit
De met ‘Blauw dreef de zee’ beginnende eerste passage van Boek I na de inleiding, die in de gedrukte tekst en in A het beeld van de ‘golven als witte rammen met trossen schuim en horens op den kop’ heeft, staat in B aldus: golfleeuwen loopend in groen haar, wit schuim
sproeide en ziedde op de ruggen, het ruim
kookte het zuchten en de lucht liep vol
gebroken waterbellen, het zeehol
golfde van doffe klokken, een gerucht
of uit een Noorsch woudhol een bergreus zucht(?)Ga naar voetnoot1)
De eerste bladzij van B heeft, in fijn kriebelschrift, de datum 23 April '87. Het interessante van B is nu, dat, terwijl zijn datum later dan die boven A is, de tekst er aanvankelijk, en zo in de aangehaalde passage, in een vroeger stadium verkeert dan hij in A doet. Het is uitgesloten dat Gorter, na op 18 April zijn definitieve lezing van het begin hetzij geschreven hetzij overgeschreven te hebben, op 23 April voor vriend of verwant een onrijpe, terecht verworpen lezing van vóór 18 April overgeschreven zou hebben. Eerst na 23 April, dus, is de definitieve lezing van deze passage tot stand gekomen, moet het overschrijven van die definitieve lezing in A begonnen zijn. Wat B betreft, welks losse passages blijkens een paar onderschriften voor iemand bestemd waren, de omvang van zijn eerste blaadje zowel als de toestand van zijn tekst sluiten zo goed als uit, dat Gorter alles wat het bevat op één dag, namelijk 23 April geschreven zou hebben. Alles wijst er | |
[pagina 226]
| |
dus op, dat hij 18 April 1887 aan zijn ‘Mei’ begon te schrijven, dat hij het tot dan gedichte op 23 April voor iemand overschreef, dat hij het eerst later de voor-definitieve lezing van A gaf, deze vervolgens in het eerste schrift van A overschreef en daar nog weer later het cijfer I en de datum 18 April 1887 boven plaatste. Duidt de laatst genoemde datum de dag van het schrijfbegin aan, dan kan Gorter bij de latere opgave van 1886, als wij die waarde toekennen, uiteraard slechts aan de conceptie gedacht hebben. Op haar zal ik straks echter nog even terugkomen. Tussen 18 April 1887 en 15 November 1888 liggen 19 maanden. De eerste vraag is nu, hoe het schrijven van het gedicht over deze 19 maanden verdeeld moet worden. Het kardinale probleem van de overgang tussen Boek I en Boek II, hierboven reeds aangevoerd, is in die ruimere vraag al begrepen. Dat tussen deze twee boeken een zeker tijdsverloop gelegen heeft, is zeker. De dichter zelf zegt het in de inleiding tot Boek II, waar hij over het ‘hernemen’ van zijn ‘schalmei’ spreekt. Duidelijker nog in de geschrapte vroegere lezing van die verzen, die A bewaard heeft: Zie ik wil nu mijn cither en schalmei
nemen, want al het werk is nu voorbij.
Terwijl wij in A behalve de twee genoemde nog uitsluitend de datum 30 September '87 aantreffen - onder de passage over April's uitvaart, op blz. 23 van de latere uitgaven - heeft B er nog drie andere. Onder ‘Van Mei, zoolang zij in het leven was’ (blz. 14) staat: ‘Zandbergen 17 Aug. '87.’ Onder ‘Het water spoelt onder een lage ster’ (blz. 16) staat: ‘27 Aug. Zandb.’ Onder ‘In 't blauw, al had ze bloemen uit het graan’ (blz. 26) staat 9 Oct. '87 (het cijfer ietwat onduidelijk). Boek I beslaat 55 bladzijden druks. Daarvan had de dichter er op 9 October, in ruim 5½ maand, dus pas 22, dat is twee vijfde geschreven. Het tempo waarin hij Boek I dichtte was derhalve vrij langzaam. In de ruim 13 maanden dat hij nog schrijven zou, had hij drie vijfde van Boek I, en al de 130 bladzijden van Boek II en III nog te dichten. Bovendien moet tussen Boek I en II een tijdsverloop gelegen hebben, door duur of oorzaak belangrijk genoeg om de dichter na zijn einde het gevoel van bevrijding te geven, dat hem de later geschrapte regel uit de inleiding tot Boek II in de pen gaf. Richten wij, daar Gorter zelf ander ‘werk’ - en een werk dat nu geheel voorbij was - als de oorzaak noemde waardoor zijn dichten korte tijd stilgelegen had, of althans be- | |
[pagina 227]
| |
lemmerd geweest was, onze blik nu op zijn persoonlijk leven, dan vinden wij daarin als enige mogelijke zodanige werkbron zijn doctoraal examen op 3 Mei 1888Ga naar voetnoot1). In ongeveer 5½ maand had de dichter niet meer dan twee vijfde van Boek I geschreven. Had hij in het zelfde tempo voortgedicht, dan zou hij voor de voltooiing van Boek I nog 8 maanden nodig gehad hebben. Dat tot 3 Mei 1888 nog slechts zeven maanden beschikbaar waren, en hij blijkens zijn inleiding tot Boek II enige tijd voor zijn examen waarschijnlijk in het geheel niet gedicht heeft, sluit in dat hij zijn tempo na 9 October zelfs nog min of meer versneld moet hebben. In geen enkel opzicht, derhalve, kan het bevreemden, zo hij op 3 Mei 1888 nog niet meer dan Boek I van ‘Mei’ had kunnen voltooien. Evenmin, zo de bevrijding van zijn studie hem in dezelfde mate tot dichterlijke voortvarendheid prikkelde als zijn studie hem voor zijn examen in zijn dichten geremd had. Die voortvarendheid was inderdaad zo groot, dat hij de hele rest van zijn gedicht nu in bijna zeven en een halve maand afschreef. Voor de onderstelling van een tijdsverloop tussen I en II, waarin een voor de rest van het gedicht beslissende innerlijke verwikkeling plaatsgehad zou hebben, laten deze uitkomsten geen plaats. Het tijdsverloop, waarvan de inleiding van Boek II gewaagt, kan hiervoor niet lang genoeg geweest zijn. Wat meer zegt: de dichter zelf heeft geen twijfel bestaanbaar gelaten, dat alleen andere arbeid hem geremd had, en het karakter van die arbeid maakt dit ook verklaarbaar. De onderstelling, dat de conceptie van de Balderfiguur en het Mei-Balderverhaal aan Gorter's schrijfbegin voorafging, wordt er reeds sterker door. Wenst men, daar het ons nu om datums te doen is, ook nog enig antwoord op de vraag, of, mocht uit de ‘Mei’ een aanleiding tot het schrijven van ‘Mei’ opgemaakt kunnen worden, ook die aanleiding wellicht aan een datum verbonden is, en deze datum op een conceptie van het hele gedicht voor het schrijfbegin, dan wel op een conceptie van Boek II na het voltooien van Boek I, d.w.z. na 3 Mei 1888 duidt, dan wil ik er op wijzen dat, zoals de Mei van Boek I Gorter's persoonlijke belichaming is van wat hij zelf met Verwey's Meifiguurtje uit ‘Rouw om het Jaar’ en met Verwey's Persephonefiguur gemeen had, zo de Balderfiguur, de beslissende, van Boek II, laatste bladzij, niet onder de invloed van Verwey's Cor Cordiumfiguur staat, maar die Cor Cordiumfiguur is, - die | |
[pagina 228]
| |
figuur is, namelijk, zoals Gorter haar begrepen had, en in die dogmatische doortrekking van het door hem in haar begrepen beginsel tot zijn uiterste consequenties, waarin zij voor hem een onafwijsbaar om oplossing vragend persoonlijk probleem werd. Verwey's ‘Cor Cordium’ was Augustus 1886 in De Nieuwe Gids verschenen. De diepe indruk van het feit, dat de verwante en bewonderde jonge dichter van het Meifiguurtje in ‘Rouw om het Jaar’ en van ‘Persephone’ zich tot de dichter van de ‘Cor Cordium’ figuur ontwikkeld bleek te hebben, zie ik als de onmiddellijke aanleiding tot die innerlijke verwikkeling in Gorter, waaruit beide zijn eigen Mei-conceptie en zijn conceptie van Balder voortkwamen, en die met de afwijzing van Balder en met de nu bewuste aanvaarding, èn als levens- èn als poëziebeginsel, van wat Mei voor hem betekende eindigde. Als levensbeginsel, gelijk, reeds in Boek I, blz. 14 het omschrijft; als poëziebeginsel, gelijk geschrapte regels van blz. 52 het uitdrukken, waar Mei, ook na haar heengaan ‘altijd toch bij mij’: ‘geen Mei meer, maar de groote vrouw, mijn Muze’ heet. Ook wanneer de ontleding van het gedicht niet leerde, dat Gorter's afwijzing van Balder toen hij Boek I schreef reeds voldongen was, zou de onweerlegbare betekenis van ‘Cor Cordium’ voor ‘Mei’ voldoende zijn om ons te doen denken, dat niet dit of dat van omstreeks Mei 1888, bijna twee jaar later, maar de nijpende indruk van ‘Cor Cordium’ bij zijn verschijning, de innerlijke verwikkeling veroorzaakte, waarvan Gorter ons het verloop en de betekenis in zijn ‘Mei’ heeft willen vertellen. Zijn eigen latere opgave van dat zelfde jaar 1886, waarin ‘Cor Cordium’ verschenen was, als begindatum voor ‘Mei’ wordt hierdoor als juist en zinrijk bevestigd. Voor het begin van ‘Mei’ 1886 opgevend, noemde Gorter de datum, die voor zijn eigen ontwikkeling het belangrijkst geweest was. De aan die opgave van 1886 gelijktijdige vermelding van 1889 als einddatum, ten slotte, heeft tegenover die van de begindatum geen betekenis en haar verklaring levert geen moeilijkheid op. Dat de tekst in A nog op talrijke punten van de definitieve lezing afweek, dat - dank zij allicht Gorter's nu zo voortvarende dichtdrift - Mei's in Boek I voorspelde tweede ontmoeting met de stroomnimf bijvoorbeeld ontbrak, eiste, ook na 15 November, een zekere arbeid, die zeer gemakkelijk nog tot in 1889 kan hebben geduurd.
21 April 1935. P.N. van Eyck. |
|