De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Vereenvoudiging en hiaat in dichtertaal.Van verschillende zijden tracht men het laatste jaar ons volk diets te maken, dat er eigenlijk twee soorten Nederlands zijn: de spreektaal en de schrijftaal. Als nog uitzonderlijker wordt dan de dichtertaal beschouwd, die vooral niets met de volksspraak te maken mag hebben. Het is deze heilloze voorstelling, die de gemoederen der antispellingvereenvoudigers op kookhitte brengt. Een aanslag, door de spreektaal gepleegd op de litteraire taal! Te wapen, gij die uw land en taal liefhebt, tegen de taalbedervers, die zich vereenvoudigers noemen! Uw cultuurbezit wordt bedreigd! De verwoede tegenstanders van een in de richting van de spreektaal gaande schrijftaal gaan altijd ervan uit, dat de betekenissfeer van woorden statisch is, of hoogstens verlaagd kan worden, kan afzakken. Waarom zouden spreektaalwoorden niet verhoogd, veredeld kunnen worden? Om een voorbeeld te noemen: ouderwetse mensen zien een ergerlijke vulgarisatie in het toenemend gebruik van jij, je, jou. Tot in de dichtkunst. Dit is alles behalve vulgarisatie, maar een opzettelijk streven hierin de buurtalen en het oude Nederlands gelijk te komen. Je, jij, jou, waarvan de equivalenten in het Frans en Duits een vertrouwelijke verhouding uitdrukken, hebben in het Nederlands van de vorige eeuwen een geringschattende betekenis gekregen. Misschien onder invloed van het werkwoord ‘uitjouwen’, dat met jou wel niets te maken heeft, maar het aanzijn geeft aan voor de hand liggende volksetymologische veronderstellingen. Desondanks herovert ‘jij’ terrein en aanzien. ‘Gij’ ook, en wanneer deze twee vormen het onhollandse, aangeleerde ‘u’ eens uit het nominatief-gebruik zouden kunnen verdringen, zou dit een even grote aanwinst zijn als het herstel van de dialectisch nog levende tong-r, (onder invloed van de in Indië geboren Nederlanders en de inzichten betreffende keelhygiëne) op de plaats van de huig-r. Is een onderzoek naar de invloed van de vereenvoudigde spelling (systeem Kollewijn) op de ontwikkeling van onze taal, in het bizonder de dichtertaal, reeds mogelijk? Van de oudere dichters is Verwey de enige, die, met behoud van de spelling De Vries en Te Winkel, de buigings-n heeft | |
[pagina 212]
| |
laten vallen. In de bundel ‘Het zichtbaar Geheim’, verschenen in 1915 kan men het gaandeweg verdwijnen van de buigings-n volgen. Van de generatie, die tussen 1900 en 1915 debuteerde, hebben Nine van der Schaaf en P.N. van Eyck met de buigings-n afgedaan; bij de eerste zijn de in tijdschrift verschenen verzen, bij bundeling in ‘Poëzie’ (1919) met de latere in overeenstemming gebracht; ook de bundel ‘Naar het Onzichtbare’ (1929) verwaarloost de -n. Bij P.N. van Eyck valt de afschaffing vóór de bundels ‘Voorbereiding’ (1926) en ‘Inkeer’ (1927). Joh. Schotman gebruikte de vereenvoudigde spelling, maar behield de buigings-n; echte vereenvoudigers zijn vóór 1934: Henri Bruning, Willem v. Doorn, Anton van Duinkerken, Mea Mees-Verwey, Wies Moens, Paul van Ostayen (†), E. du Perron in al hun werk. Studie-materiaal voor bedoelde invloed is dus in hoofdzaak het dichtwerk van Verwey, dat ook in veel andere opzichten, als zich over meer dan een halve eeuw uitstrekkende, een monumentaal getuigenis aflegt van de ontwikkeling van onze dichtertaal sinds 1880. Ik kan hier niet diep op ingaan. Het zou een studie zijn, meer dan genoeg voor enige proefschriften. Ik wil mij bepalen tot een enkel gering onderdeel: de questie van het hiaat. Wanneer dichters en prozaïsten, met De Vries en Te Winkel grootgebracht en daaraan gehecht, zich tegen invoering van de spelling-Marchant verzetten, doen zij dit op de volgende gronden: 1o. De aanwas van toonloze e's zal toenemen en de welluidendheid eronder lijden, wanneer ‘den’ overal door ‘de’ vervangen wordt. 2o. Afschaffing van ‘der’ en ‘des’ zal een overmatig gebruik van ‘van de’ 's meebrengen en daarvan zal een onvermijdelijke eentonigheid en stijlverslapping het gevolg zijn. 3o. Het vervallen van de geslachtsonderscheiding bij zaaknamen zal ‘haar’ in onbruik doen geraken, en dus de taal verarmen. Gaan deze bezwaren op voor de dichtkunst? Ogenschijnlijk bezitten weinig talen zoveel ə-klanken als het Nederlands. Het verleden deelwoord met zijn voorvoegsel ge-, de werkwoorden met hun -en-uitgang, het uit die tot de verzwakte lidwoord, de verkleiningsuitgang-je, de verbogen uitgang van het bijv. naamwoord in enkel- en meervoud, om maar enige groepen te noemen, zijn voor het Nederlandse schriftbeeld kenmerkend. Maar zijn ze dit ook voor het klankbeeld, zoals zich dit doet kennen in het gedicht? | |
[pagina 213]
| |
Zestig jaar geleden was het aantal ə's zeker niet kleiner dan nu in onze schrijftaal, ofschoon de spelling De Vries en Te Winkel algemeen en consequent werd toegepast. De uitgangen van de verbogen bezittelijke voornaamwoorden en van het onbepaald lidwoord zorgden voor een aanzienlijk contingent. Zij zijn niet bij een spellingwijziging afgeschaft, zij zijn vanzelf verdwenen uit de schrijftaal. Niet geheel. Enkele wetenschappelijke schrijvers maken er nog een stelselmatig, sommige letterkundige een willekeurig, een ‘welluidendheids’-gebruik van. Maar .... het eerst verdwenen zijn zij bij de dichters. Reeds Bilderdijk had bezwaar tegen deze ‘zware’ vormen. Huet, Van Vloten, twee modernen onder de prozaïsten uit de tweede helft der vorige eeuw, gebruiken ze veelvuldig. Bij Multatuli, dichterlijk prozaïst, meer dan een tijdgenoot, vindt men ze zelden; bij Potgieter, in zijn laatste grote gedicht ‘Gedroomd Paardrijden’ zo goed als niet. Dit is zeker opmerkelijk, daar de briefschrijver Potgieter de verbogen vormen wel hanteert. Nog opmerkelijker, wanneer men constateert, dat de tachtigers zich in hun eerste gedichten er niet van ontdaan bleken te hebben. Een versregel als de volgende van Verwey: ‘Glanzende liefde in eenen damp van hoon’
zou ongetwijfeld in een latere periode geklonken hebben: ‘Glanzende liefde in een damp van hoon’,
daarmee het hiaat voor ‘in’ verkiezende boven de niet meer gevoelde uitgang van ‘een’. Want dit is onbestrijdbaar: een dichter, die, in aansluiting aan de spreektaal, van de verbogen vormen der bezittelijke voornaamwoorden afstand heeft gedaan, kan die niet willekeurig gaan gebruiken zonder altans bij zichzelf de kritiek te voelen opkomen, dat hij de uitgangen als stoplappen aanwendt. Het is niet onmogelijk, dat juist deze overvloed van toonloze uitgangen heeft geleid tot het voorschrift, dat de ə met de aanvangsklinker van het volgende woord moest samensmelten. Er heeft lang na '80 een ongeschreven code bestaan, die deze samensmelting, welluidendheidshalve, eiste. Vandaar het verzet van huidige taal- en spellingverdedigers tegen ‘in de avond’. Zij kunnen, wanneer de a met huigslag voor hun oren onaanvaardbaar is, hun toevlucht nemen tot het Vlaams-dialectische ‘navond’. Maar hoe dan met ‘op de aarde’? | |
[pagina 214]
| |
Dezelfde verscritici, die ‘mijne ogen’ accepteren, jammeren over ‘de avond’. En nu lijkt mij dit een van de voornaamste veranderingen die in de verstaal van de laatste twintig jaar is opgetreden - in hoeverre deze verband houdt met de afschaffing van de buigings-n is nader te bezien - dat jongere dichters en zich verjongende oudere niet huiverig meer zijn voor het hiaat, voor de klinker met huigslag. In het ouder werk van Verwey (Van de Liefde die Vriendschap heet XL) vindt men b.v. .... En voor mijn woorden reikt gij me uwen lof.
Hier wordt bij het voorlezen de ene ə verwijderd om een andere in te voeren, met de bedoeling het hiaat vóór de u te vermijden. Is dit welluidender dan .... reikt gij mij uw lof....? In ieder geval toont het tweede geen ‘afzakking in de richting van het vulgaire.’ Het is zelfs klankvoller. Het is niet een kwestie van taal en klank maar van uitdrukkingsmiddel, van spanning. Voor de spraakwerktuigen van veel Nederlanders - denk aan het hele Zuiden! - is de h even onhandelbaar als de huigslag vroeger de dichters voorkwam te zijn. Het is waar, dat de voorbeelden van ‘hiaat’ in de dichtertaal vóór 1910 uiterst zeldzaam zijn. Zij worden dan ook op een bizondere wijze aangeduid. ......Voor wie doortogen
Het heiligé oor -
Wier wijd-ope oogen
Zagen het spoor.........
(Verwey, Verz. Ged. deel I. blz. 279).
In enkele latere gedichten van Verwey treedt spaarzaam hiaat op, maar zonder dat de lezer er opmerkzaam op wordt gemaakt. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het gedicht ‘De Aarde’, van 1917 (Rondom mijn Werk 1890-1923, blz. 112). ....Altijd weer naar het ruim van de open hemel....
Want verlangen, vriendin, is het hart van de aarde....
....Zalig te zien, haar bekoorlijke land, in zijn vaart door de ether.
Gebruikt Verwey het afkappingsteken, zoals in het bizonder in de bundels ‘Aarde’ en ‘De Nieuwe Tuin’ vaak voorkomt, maar uitteraard in het dichtwerk na 1915 zelden meer, dan dient dit niet om de ə, maar om de -ən te verwijderen: ....Nu heeft een kunstnaar die' ik ken dien stroom....
....De stad lag stom in roode' en vuurgen avond....
....Veel eenden dreven op de' omheinden vloed....
| |
[pagina 215]
| |
Waarom in de eerste regel de n van dien verwijderd wordt, is niet duidelijk; daar samenvloeïing niet plaats vindt. Waarschijnlijk om de herhaling van dien te vermijden. Het laten ineenvloeien van ə met volgende klinker blijft dus voor Verwey het natuurlijke procédé, zoals ook blijkt uit wat hij zelf in het Leidsch Dagblad (overgenomen in Vereenvoudiging van 7 Juni 1934) geschreven heeft: ‘Nu dit punt, de afschaffing van de buigings-n, met zooveel hartstocht besproken wordt, wil ik wel eens zeggen, wat daaromtrent mijn ervaring is. Dit moge zijn nut hebben voor een bepaalde groep van de bestrijders: de schrijvers in vers en proza. Zij zeggen dat die n zulk een groote waarde heeft als stijlmiddel, dat zij als vloeiende verbindingsletter de volzin welluidender maakt. Ik was vroeger ook van die meening. Wie mijn geschriften van twintig, dertig jaar geleden leest, zal zien dat ik er rijkelijk gebruik van maakte. Daarna ben ik begonnen haar weg te laten, zooals vroegere schrijvers van 't vloeiende “hetzelve, eene, mijnen” afstand hadden gedaan. Ik ondervond er geen nadeel van. Niet in het proza, dat ik nu nader aan het dadelijk spreken brengen kon. Ook niet in het vers, dat dichter kon worden, minder klanklooze silben te verwerken kreeg en veelvuldiger de klinkers kon laten samenvloeienGa naar voetnoot1). Toch ben ik niet fanatisch te werk gegaan. Ik heb mij een paar jaar de tijd gegund om al de “gevolgen” die het weglaten voor mijn stijl had te beproeven, en, als die weglating mij schadelijk bleek, erop terug te komen. Als mijn medeschrijvers die nu zoo hevig voor het vasthouden aan de n opkomen, eens een soortgelijke proef namen, zouden zij waardevolle ervaringen opdoen. Zij zouden zien, dat onze taal met haar eindeloos aantal van klanklooze en-uitgangen, geen behoefte heeft aan dit opzettelijk vasthouden, en dat wij blij mogen zijn er een voorraad van kwijt te raken. De buigings-n moge door linguïsten bemind worden om haar functioneele waarde, de spraakmakende gemeente heeft er mee afgerekend en voor de schrijvers werd zij een cliché.’ Dichter en spraakmakende gemeente reiken elkaar de hand. Kloos, die reeds in 1889 (De Nieuwe Gids van 1 Dec., blz. 290) Verwey, na diens ‘afval’ een gemakkelijke en groeiende populariteit voorspelde, merkte toen al enigszins spijtig en laatdunkend op: ‘Hollandsch is ook zijn gebruiken van onomwonden | |
[pagina 216]
| |
zegswijzen en de krachtige volkstaal, waar onze oude kluchtspeldichters zooveel applaus mee hebben verdiend.’ Misschien is dit niet alleen Hollands. Lascelles Abercrombie, dichter en hoogleraar als Verwey, zegt in zijn ‘The Theory of Poetry’ hetzelfde met betrekking tot het Engels: .... ‘It follows that the words in common use will be the really poetic words; for constant use in connexion with perpetually varying action keeps them electric, charged with a plenty of secondary meanings .... Of course, poets will always delight in rare or archaic or even dialect words - in anything which may increase the range of expression and give it some desired peculiarity. But it is the common words that have the finest triumphs in poetry, because they necessarily have the greatest suggestive power behind them. And we can see now how dangerous it is for poetry to develop a language of its own; when, at any rate, the select conventionally poetic vocabulary tends to consist of words withdrawn from the rough and tumble of everyday speech. For it is everyday speech, with its innumerable slight variations in usage, that keeps a word alive with poetic power’.... Wat deed de heden-ten-dage als dichter-bij-uitstek gehuldigde Gerbrand Adriaensz. anders dan de volkstaal laden met poëtische energie? Vooral bij samenstellingen met on-en -heid of -baar en -lijk kunnen naar willekeur overvloedige ə-lettergrepen verwijderd worden: het onvolkoomne, weeldrigheid, sterflijk; zelfs de lettergreep -baar kan geëlimineerd worden - een veel voorkomende eigenaardigheid van Verwey, die men ook vindt bij Bilderdijk en zijn school: ‘ondelgbre schuld’, onmiskenbrer dan hun Val. (Verwey, Het Lachende Raadsel). Wie aan dit uitwerpen van toonloze lettergrepen geen behoefte voelen - of liever: voelden - zijn de Zuid-Nederlanders. Gezelle voert ze opzettelijk in: mane, zonne, bloeme en de tweesilbige vorm van de eerste persoon presens-indicatief van de werkwoorden, die bij ons alleen voor conjunctief- gebruik dient. Ik ben een blomme en bloeie voor uw oogen ....
en bij Van de Woestijne, die arremen en erbarremen en arrebeid schrijft, vindt men: ....Hoe drage ik zelfs een zorge om zuivrend-sterken nijd?
| |
[pagina 217]
| |
In deze laatste regel is de ə slechts schijnbaar ingevoerd, ofschoon deze schrijfwijze wel een sterke verbinding tussen de woorden onderling te weeg brengt. Men leze maar eens hardop en vergelijke met: ..... Hoe draag ik zelfs een zorg om zuivrend-sterken nijd?.....
Hiaat zal men dan ook bij deze dichters tevergeefs zoeken. Wil dit zeggen, dat de tweesilbige vormen in het dialect, dat ze gebruiken levend zijn, of dat zij een vast dichterlijk voorschrift volgen? Hoe het zij, in de taal van de Vlaamse jongeren, die aansluiting zoeken bij het Noord-Nederlands, hebben ze afgedaan en het hiaat is daar even gewoon als in het Noorden. Van 1919 is de bundel ‘Late Lente’ van Hélène Swarth, die uitdrukkelijk door puntjes op de ə aanduidt, wanneer zij een hiaat bedoelt: Nu smelt in jë oogen het boozë ijs,
Maar je wil er niet geven jë oogen hun eisch (LXV)
......Ik draag mijn liefdë als een amulet.... (LXXVI)
......Mijn vreugdë-Englen en mijn smart-demonen .... (XX)
Jongeren geven niet meer het hiaat, maar wel, en op verschillende wijzen, de afkapping aan: ......Want wij zijn schoon, die onder 't juk gaan tot
De avond ons de kracht neemt die ons joeg ....
(Nine van der Schaaf, Naar het Onzichtbare).
......De avond komt gedempt, gehuld in dampen ....
......Nu wil de eeuwige zwerver overvaren ....
......Alleen, laag aan de aarde, tracht te branden ....
Deze regels zijn ontleend aan John Ravenswood: Oost-Azië, van Slauerhoff, een dichter, die het hiaat in zijn vers een natuurlijke functie laat vervullen. Wanneer hij samenvloeïing beoogt, duidt hij dit aan door een boogje: ......Uit het geboomte⁀aan de⁀oever snort een pijl....
Met dit boogje werkt reeds veel eerder en veelvuldig Van Eeden, die overigens het hiaat niet gebruikt, en in veel mindere mate Dèr Mouw, die het echter hoofdzakelijk gebruikt om een h of w of i te verzwakken: ....Naar druipsteengrot van koele⁀herinnering....
......Hield uiteengestormd door vlode Goden ....
(Brahman passim)
| |
[pagina 218]
| |
Een ander weer, bij wie hiaten schering en inslag zijn, drukt de saamvloeïing uit door het afkappingsteken: ....En je ogen spraken tot mijn ogen, ..............
En toen knield' ik aan je voeten neer ....
(Gerda van Beveren, Stem van het Hart).
Dit lijken kleinigheden. Maar het karakter van het vers wordt er door gewijzigd. Het aanzetten van de klinker na de ə geeft een zekere nadruk, die de ritmiek beinvloedt. Er komt een staccato in, er is een afwenden van het Franse vers en een naderen tot het oud-Germaanse en de voortzetting daarvan, het Engelse; de ritmiek wordt sterker ten koste van de melodie. Dit is niet anders dan men het vers van Verwey verweten heeft: dat het de melodie opoffert aan de ritmiek. Toch ligt dit, als we de uitspraak voor sommige gedichten uit sommige perioden als juist erkennen, bij hem niet aan het invoeren van hiaten, die, ik herhaal het, ook nu nog in zijn dichtwerk zeldzaam zijn. Eerder aan de overvuldheid met klinkers en medeklinkers, het ontbreken van vele korte en toonloze lettergrepen, een bijna afwezigheid van de ə. Welke dichter durft zozeer de ‘zoetvloeiendheid’ verwaarlozen ter wille van de uitdrukkingskracht? ......Heb ik dan 't wereldkluwen nu ontwonden?
O neen. Maar toonde als lachend raadsel aan:
Dat schoonst en vrijst zijn wie het vastst gebonden
De wereldwindingen ten einde gaan.
Dit vastst moge nauwelijks uitspreekbaar zijn, het suggereert ten sterkste de gedachte van nooit-weer-los-te-zullen-laten. Wat merkt Abercrombie hieromtrent op? ‘But whether the result be pleasant or not, euphony may be deliberately violated in poetry, if something expressive is to be gained. Browning, for instance, often chose to force on us the expressive sound of his syllables by downright cacophony .... The tongue has to walk delicately there, for fear of tripping among those jostling consonants and abrupt vowels. But the very absence of euphony compels us to notice how vigorously the sound of the words suggests the washing of seawater.... The main question is not of pleasant but of expressive sounds.’ (blz. 157-159). Wie de hiaten zowel als de ə's beperken wil - en hiernaar streeft het vers van Verwey, een dichter die als geen ander - Gorter, die hem daarin navolgde en in onderdelen de maat te buiten ging, | |
[pagina 219]
| |
niet uitgezonderd - zijn leven lang met de taal geëxperimenteerd heeft en die er in slaagde, zonder gebruik van de buigings-n Dante's Comedia met behoud van het oorspronkelijke maat- en rijmschema in Nederlandse verzen over te brengen - (maar hij zou dit niet gekund hebben, als de conjunctiefvorm van het werkwoord niet nog levend voor hem geweest was) - vindt middelen te over om deze te vermijden. Men moet niet menen, dat de dichters noodgedwongen het hiaat aanvaarden, waar het door wegvallen van de buigings-n ontstaat. De vraag zou eerder gesteld kunnen worden, of niet die dichters tot de vereenvoudiging overgaan, bij wie het hiaat in de ritmiek al een rol speelt. En of het niet ook een soort hiaat is, wanneer men twee gelijke klinkers als laatste en eerste van een woord op elkaar laat volgen: ....Leg nu uw ziel, dat moede kind, ter rust ....
Van de Liefde die Vriendschap heet XX.
....Ik sta aan 't graf als jij eens aan mijn wieg ....
Nijhoff, Aan een graf.
De ə is tenslotte ook een gesloten klinker, en verschilt niet principieel van de andere. Een onderzoek hiernaar zou mij echter al te veel op zijwegen voeren en dit bestek geheel te buiten gaan. Mijn greep uit het materiaal is uiterst beperkt: om tot een bewezen conclusie te kunnen komen, zou men niet te hooi en te gras een enkele bundel van een enkel dichter moeten nemen, maar de voornaamste in hun voornaamste werk vergelijken. Nijhoff b.v. heeft in zijn pas verschenen ‘Nieuwe Gedichten’ vijf hiaten, die alle in hetzelfde gedicht ‘Awater’ voorkomen, een vers, dat naar stof en behandeling en ritmiek geheel apart staat, met zijn strofenbouw op e - a - o - ei (ij) - oe - ie - ou (au) - u. Ze hebben met de vereenvoudigde spelling niet te maken, want Nijhoff past die toe, zonder zich aan het door de commissie-Marchant beperkt gebruik van de -n te storen. Het zijn: ......Uw goede oog moet zich dit werk toe keren ....
......De avond blauwt, hij komt er weer vandaan ....
......De cigaret die in de asbak gloeit ....
......wil zeggen, dat hij van de eer afziet ....
......de Oriënt-express; nog minder deelt ze uw jubel....
| |
[pagina 220]
| |
Ook Marsman, die zelfs de verbogen uitgangen van het bez. vnw. geenszins heeft opgegeven, kent het hiaat als natuurlijk: ......rakelings scherende onder de wolken,
......springen wij verende over ravijnen; kolken
van duister, afgrondlijke angsten, branden
daaronder ......
(Paradise regained, 3de druk, Sneeuwstorm).
Hier kan men menen, geen hiaat voor zich te hebben, maar een caesuur. Het is duidelijk, dat het onregelmatige vers, het weinig metrische eerder openstaat voor ‘herademing’ dan de metrisch vloeiende versregel, vooral als die samenvalt met de volzin. Nog minder invloed van de spellingwijziging kan men aannemen bij de archaïserende Gossaert, wanneer hij hiaten aanwendt: ......De engheid van zijn kooi met drift'ge schreden meet ....
......In de onzichtbre kooi van wellust en van smart ....
(De Boulevardier)
......En ik voelde, beangstigd, de angstige klem ....
(Encore)
Er is er nog één in dit vers en nog drie in het gedicht ‘Discedit Nebula’. Verder leveren de ‘Experimenten’ er geen op. Dat afschaffing van de buigings-n gebruik van het hiaat niet behoeft te bevorderen, bewijst uit het positieve ook nog het werk van Van Eyck, in wiens bovengenoemde bundeltjes geen enkel hiaat voorkomt. Groter invloed kan uitgegaan zijn van het gebruik van je als bez. vnw. in de poëzie. Alfkappen van je doet men minder gemakkelijk dan van de en ze. Zie het citaat uit Hélène Swarth. Uit dit alles blijkt wel, dat het hiaat een stijlmiddel is, zo goed als een ander, en één, dat na 1900, onafhankelijk van de spelling, meer en meer toepassing begint te vinden. Voor Noord en Zuid schijnt dit gelijk te zullen worden. Van Ostayen en Moens werken sterk met het hiaat. Het verbond tussen spreektaal en dichtkunst - en hoe natuurlijk is dit verbond, daar het gedicht toch immers bestemd is om voorgedragen te worden! - heeft in de laatste tien jaren machtige bondgenoten gekregen in de radio, de gramofoon en de sprekende film. Het wil wat zeggen, dat het gehele volk, in de stad en op het land, in alle lagen van de maatschappij, dagelijks toegesproken | |
[pagina 221]
| |
wordt in duidelijk verstaanbaar en klankrijk Nederlands. De gunstige invloed hiervan op de omgangstaal is niet te overzien. In plaats van hersenschimmen en nachtmerrie's op te roepen over de verarming van de schrijftaal, behoorde men zich te verheugen over de goede kansen van de spreektaal, die eindelijk weer de gelegenheid krijgt naar de geschreven taal toe te groeien en als voedingsbodem voor de dichtkunst een nieuwe waarde te ontwikkelen.
Mea Mees - Verwey. |
|