| |
| |
| |
De geestelijke schoonheid in de poëzie van Albert Verwey.
Kanttekeningen bij zijn zeven jongste bundels.
Tot de zuiver-dichterlijke eigenschappen waardoor de poëzie van Albert Verwey zich onderscheidt moet ook gerekend worden de vorm van de sterk religieuse aandrift welke haar bezielt. Meer dan eens heb ik gelegenheid gehad hierop de aandacht te vestigen. Naar mate de dichter ouder werd heeft het leven van geest en gemoed zich verdiept, of liever, heeft hij een steeds hartstochtelijker toon gevonden voor de verklanking en verbeelding van hetgeen ten allen tijde geest en ziel tot de meest grootse werken heeft geïnspireerd. Wanneer men zijn jeugd-verzen - b.v. de z.g. Christus-sonnetten uit de eerste levensperiode - vergelijkt met de gedichten die de laatste decenniën verschenen zijn, zal men het onderscheid en de stijging van het dringende in de toon, als gevolg van de verinniging van het levensgevoel, duidelijk kunnen waarnemen. Deze religieuse aandrift is tot uitdrukking gekomen zonder dat de aesthetische waarde der poëzie werd aangetast, zonder dat de voorstanders van de ‘kunst om de kunst’ in welk opzicht ook aanstoot kunnen nemen aan iets dat ook maar de schijn zou kunnen hebben van een conflict tussen inhoud en vorm. Het zou, bij een dichter die zozeer als Albert Verwey voorvechter is geweest van het dichterschap in zijn zuiverste gedaante - een dichterschap dat geen werkelijke scheiding tussen inhoud en vorm erkent - niet anders mogelijk zijn.
In zijn meest verheven en meest grootse verschijning is een dichterlijk oeuvre altijd drager en verkondiger, zo niet belijdenis geweest ener religieuse idee. Men kan tot de oudste tijden terug gaan, men zal altijd de bezinning van de dichter op de goddelijke oorsprong van het leven, als grondslag en drijfveer der dichterlijke werkzaamheid ontdekken. Het Griekse heldendicht en het Griekse drama, om van de poëzie der Indiërs niet te spreken, getuigen ervan. Men vindt de religieuse bezieling bij Dante, bij Milton. Ook bij een tijdens zijn leven zo kortzichtig
| |
| |
als ‘atheist’ gebrandmerkt dichter gelijk Shelley vindt men, als sterkste dynamische kracht, de liefde voor, de weemoed om het leven; en de pantheïstische levensverheerlijking welke ook in Goethe's dichterlijk oeuvre de stuwkracht is, straalt en gloeit in zijn vers.
‘Poetry is the record of the best and happiest moments of the happiest and best minds’, schreef Shelley in ‘A defence of Poetry’, en wanneer zal de geest en zal het gemoed zijn gelukkigste en hoogste momenten beleven, wanneer het niet is in het verkeer met de gelukkigste en hoogste machten die ons in dit tijdelijk leven worden geopenbaard, die waaraan onze tijdelijkheid en onze begrensdheid te loor gaan?
Men versta mij goed. Het is iets anders gedichten over religieuse onderwerpen te schrijven dan te dichten uit een religieuse gemoedsgesteldheid. Met een dichtkunst die met een ethische strekking paradeert heeft de religieuse poëzie niets gemeen.
Ook hieromtrent kan men in ‘A defence of Poetry’, door Verwey in zijn jonge jaren vertaald, uitsluitsel vinden. ‘A poem’, zegt Shelley, ‘is the very image of life, expressed in its eternal truth’ en het is deze eeuwige waarheid die aan poëzie de ware eeuwigheid bereidt en welke alleen kan ontspringen uit het innig verkeer van geest en hart met die eeuwige en verborgen macht, welke men gewoon is de goddelijke te noemen.
Het is door dit religieuse element en deze aandrift, dat de poëzie van Albert Verwey zich als het ware van alle tijdelijkheid heeft losgemaakt en tot een samenspraak is geworden tussen het tijdelijk schepsel en het onnoembare Ontijdelijke door hetwelk dit leven gedreven wordt en uit hetwelk dit leven, in àl zijn vergankelijke verschijnselen bestaat, en dat in deze verschijnselen bestaat.
Dat Verwey's poëzie hierdoor teruggetrokken werd binnen een gebied, dat zonder toewijding en de inspanning van de toegewijde niet gemakkelijk te benaderen valt, ligt voor de hand. Zeer zeker kan men ook in de jongste dichtbundels van de nu zeventigjarige verzen vinden die, buiten het reeks-verband gelezen, bekoren en ontroeren. Het zou niet moeilijk zijn een bloemlezing van zulke gedichten saam te stellen, maar of men daarmede de werkelijke Verwey, en het wezen van een poëzie die het wezen des levens achter en dóór de levens-schijn te doorgronden tracht, zou leren verstaan, valt te betwijfelen. De dichter zelf
| |
| |
heeft zich heel zijn leven ten opzichte van het excerperen uit zijn werken afkerig getoond; zijn bundels vormen, elk op zichzelf, een afgerond gehéél en ieder afzonderlijk gedicht heeft zijn functie in dit geheel en is slechts ten volle te verstaan in zijn verband met en uit dit geheel. Het zou niet moeilijk zijn honderden gedichten bijeen te brengen die ieder voor zich, als afzonderlijke en op zich zelf staande schoonheid genoten kunnen worden en daarmede met één slag de dwaze legende volgens welke Verwey's poëzie onmuzikaal, ruig van klank, verstandelijk enz. zou zijn, te niet te doen, en telkens weer hebben jongere bewonderaars ernaar gehunkerd zulk een bloemlezing saam te stellen. Maar wie zich levenslang bezonnen heeft op het hoogste goed van geest en hart kan zich bezwaarlijk bekommeren om aangelegenheden van minder en van ijdel belang. Ook in Dante's ‘Goddelijke Komedie’ zijn gedeelten waarvoor de lezers allicht ontvankelijker zullen zijn dan voor andere plaatsen, maar wij kunnen ons toch moeilijk voorstellen dat Dante over een ‘bloemlezing’ uit zijn werk ook maar gedacht zou hebben en zeker heeft de dichter die de macht bezat om zijn tijdgenoten naar willekeur en voor alle eeuwigheid in de hel te werpen of in de hemel te verheffen, zich niets gelegen laten zijn aan de vraag of zijn werk voor die tijdgenoten al dan niet aantrekkelijk was.
En terloops mag hier wel opgemerkt worden, dat de z.g. ‘populariteit’ in de regel een bedenkelijk verschijnsel is. Er is voor ieder dichter en denker reden te over om wantrouwend ten opzichte van de eigen arbeid te staan, wanneer de tijdgenoot hem gul tegemoet komt. Het wil maar al te vaak betekenen, dat hij de geest van zijn tijd niet vooruit is, ja dat zijn werk bij die geest ten achter staat, want de waardering en zelfs de erkenning der grote massa pleegt in zaken van culturele aard enigszins traag te functioneren. Niet zonder sarcasme heeft dan ook de grijze Robert Browning in de aanhef tot een zijner schoonste dichtwerken gezegd:
Well, British Public, ye who like me not
(God love you!) and will have your proper laugh
At the dark question, laugh it! I laugh first.
Robert Browning's roem werd door die van Tennyson overschaduwd. Maar de roem van Tennyson, die menigeen zo stralend leek, is inderdaad voor een groot deel als een schaduw vergleden. Shelley - misschien heeft geen dichter ter wereld ooit een zo
| |
| |
zuivere, zo bekoorlijke en tegelijk machtige zangtoon aangeheven - Shelley heeft pas, vele jaren na zijn dood, de erkenning gevonden die zijn werk verdient, maar Byron was tijdens zijn leven een gevierd en alom gelezen en geprezen poëet. Want Byron was de dichter van de periode waarin hij werkte - de romantiek -; Shelley een dichter wiens werk niet aan een beperkte periode of aan enige tijdsduur gebonden was.
Shelley is zich hiervan ter dege bewust geweest. ‘Even in modern times’ - schreef hij in de reeds genoemde ‘Defense’ - no living poet ever arrived at the fulness of his fame; the jury which sits in judgment upon a poet, belonging as he does to all time, must be composed of his peers: it must be empannelled by time from the selectest of the wise of many generations.
Wij zouden in dit verband ook kunnen wijzen op de plaats welke het werk van William Wordsworth in de Engelse poëzie en in de zeer gematigde belangstelling van zijn tijdgenoten ingenomen heeft. De critiek stond zelfs, zoals John Morley zegt: ‘hostile en contemptuous’ tegenover de poëzie van deze grote dichter. Walter Scott en Byron echter genoten de bewondering die Wordsworth onthouden werd en zelfs Moore werd boven Wordsworth gewaardeerd, zoals, in 's dichters laatste levensjaren, Tennyson.
Er is, in de uiterlijke levensomstandigheden enige - maar dan ook een zeer merkwaardige - overeenkomst tussen William Wordsworth en Albert Verwey. ‘During all the tumult of the great war which for so many years bathed Europe in fire, through all the throes and agitations in which peace brought forth the new time’ - constateert Morley - ‘Wordsworth for half a century dwelt sequestered in unbroken composure and steadfastness in his chosen home amid the mountains and lakes of his native region, working out his own ideal of the poet's high office.’
Maar er is ook en vooral innerlijke overeenkomst. Niet zozeer in de uiterlijke gedaante dan wel in de geaardheid der poëzie. Verwey heeft zich, blijkens enkele vertalingen, steeds sterk tot Wordsworth aangetrokken gevoeld. Met ‘mijn zinnige vriend’ roept hij - in de bundel ‘Rondom mijn werk’ - de Engelse zanger aan en Verwey's poëzie heeft met die van Wordsworth een geestelijke macht gemeen waarop ik reeds vroeger elders - in een bespreking van de dichtbundel ‘De weg van het licht’ -
| |
| |
terloops gewezen heb: de kracht die door Matthew Arnold omschreven werd als ‘healing power’.
In tal van vormen heeft deze kracht van geestelijk herstel in de poëzie van Verwey uiting gevonden. De oorsprong ervan ligt inderdaad in de ‘intellectual beauty’ waaraan de jonge Shelley zijn geestdriftige hymne wijdde, in de passie waarmede door Verwey de ‘geestelijke schoonheid’ wordt beleden en in de
secret Strength of things
Which governs thought, and to the infinite dome
zoals de Engelse dichter zong in zijn groots gedicht ‘Mont Blanc’. Het is zeker geen toeval dat juist deze gedichten van Shelley door Verwey ter vertaling werden gekozen. Hij moet zich in de geest dezer poëzie hebben herkend; deze zal zich aan hem opgedrongen hebben tot hij geen weerstand meer kon bieden en voor de Engelse klanken vanzelf de Nederlandse vond.
De vraag of deze heilzame geestelijke kracht in Verwey's poëzie tot de aesthetische kenmerken van zijn oeuvre gerekend moet worden behoeft nauwelijks te worden gesteld. Het zal niet het geval zijn voor wie het begrip der aesthetiek zeer beperkt opvat, maar in ruimere zin genomen is deze kracht van zuiver aesthetische betekenis, want zij openbaart zich slechts door de dichterlijke eigenschappen van zijn vers, door de dringende vaart van zijn ritme, de indringende toon van klank en rijm en vooral door het altijd grote en grootse spel zijner verbeelding, het ruime, wijde vergezicht dat hij voor ons geestesoog open stelt en de ‘kosmische’ scheppingskracht dezer verbeelding. Albert Verwey redeneert niet over ethische of religieuse problemen en zijn poëzie kan in geen enkel opzicht tot de didactische gerekend worden; hij maakt die problemen, die in hem een levende werkelijkheid zijn, voelbaar en waarneembaar in ritme en beeld. Hij laat ze zijn lezers ervaren als zulk een levende werkelijkheid, hij trekt deze lezers, door middel van de spanning zijner poëzie, binnen de tovercirkel zijner gemoedservaringen. Deze heilzame en helende geestelijke kracht van zijn vers ligt in de religieuse stroom van verbeelding en gevoel, waardoor de bewogenheid van zijn vers wordt beheerst. Wanneer hij in het prachtige gedicht waarmede de
| |
| |
bundel ‘De weg van het licht’ wordt geopend, en dat ‘De Bevrijding’ heet, aldus besluit:
Zoo werkt één drang in menschen. Wat wij smaadlijk
't Verstand van dieren noemen, het instinkt,
Minder dan 't menschelijk vernuft en blind
Voor verdre doelen, is in waarheid meer
Dan al ons denken, is in ons de ziel,
Niet van ons eng begrensde lijf, maar van
De heele menschheid. Rustloos, onverstoord
Als water dropplend, stroomend, nu door weekre,
Dan hardere aardlaag zich een doorgang banend
Tot zeeën zwalpende onder 't licht, tot meren
Diep onder de aarde: zoo vloeit drop aan drop
Van menschlijke gemeenschap saam en zoekt
De kortste wegen buitenom 't verstand.
Water holt bergen uit, stort rotsen neer,
Vuur vindt een uitweg, woud en stad en vloot,
Doorlaaid van vonken, barnen in 't heelal.
Zoo ook die aandrang. Zeden knaagt hij uit,
De vorstendommen breken en de waan
Van volken bloedt en brandt op land en zee.
Alles om de eenheid. Als een zacht geloof
Dat ramp noch dood vreest, op brandstapels zingt,
Zoekt hij de kortste wegen. Recht naar de eenheid.
Zijn smettelooze wijsheid weet en wil:
Wij zullen één zijn, buitenom 't verstand.
Instinkt dat liefde is! Met welke andre naam
U te benoemen, ijzren pijl, geschoten -
De goddelijke Schutter, loodrecht staande
Op de uitkijktoren van 't heelal aanschouwde
Zijn doen, verder dan tijden, hief en spande -
Geschoten alle ruimten door, ondanks
Dood en Materie; - met welke andre naam
U te benoemen, diamanten straal,
Geklonken dwars door 't duister, dat zijn wolking
Tot vorm en kleur werd, lichaam, leven kreeg,
En zoo u-zelf, gebroken door zijn damp,
Spieglende in eindigheid oneindigheid!
Koning van kataklysmen! want uw roem
Is niet de vrede alleen, maar wisseling
Van zijn en niet-zijn, de gestadige storm,
Die nu een klaarte is, dan een krakend woud,
Een ster boven een afgrond en aanstonds
Die afgrond zelf; de haat ontleent aan u
| |
| |
Bestaansrecht; wreedheid, valschheid, lust en waan,
De zonden van 't gepeupel, heel de drom
Van vleermuisachtige gebreken wonen
In u mijn huis, mijn kathedraal, mijn hemel,
Die boven alle dingen Liefde zijt.
wanneer Albert Verwey deze verzen schrijft, dan is het zeker niet door middel van de Rede dat hij ons tracht te overtuigen - en hij tracht het ook niet, het geschiedt zijns ondanks - maar het is dit door zijn vers opgeroepen beeld van het universele, het al-enig leven, dat met zijn goed en zijn kwaad verheerlijkt wordt; het is dit al-omvattend leven waarvan de verbeelding recht op ons hart wordt gericht, verbeelding die het weifelloos raakt en doordringt.
Ongetwijfeld kan men verzen als deze beredeneren en paraphraseren en er ethische conclusies uit trekken. Welke echter op zichzelf vrij waardeloos zijn. Want zelden is iemand door leerstelligheid, langs verstandelijke weg verworven, wijs en in wijsheid gelukkig en geestelijk vrij geworden; de wijsheid is slechts langs de moeizame weg der innerlijke ervaring te verwerven. Maar wie de emotie welke door een gedicht als dit wordt verwekt ondergaat, heeft deel aan 's dichters ervaring.
Hij zal die ervaring in tal van schakeringen deelachtig kunnen worden. Hij zal worden doordrongen - o, niet op éénmaal, maar geleidelijk, en door jarenlang contact met de geestelijke drift dezer poëzie - door een levensgevoel dat, weerbaar tegen het ondermijnende en verzwakkende leed, in het wezen der verschijnselen een vrije en creatieve kracht voor geest en hart ontdekt. Het is dit vrije en scheppende element van de wil:
Een op de onsterflijkheid gerichte wil
welke in het levenswerk van Albert Verwey straalt en vonkt, en stàlend straalt, en vonkend in de harten van zijn lezers een louterend vuur verwekt, dat een weerschijn is van en zijn oorsprong vindt in die geestelijke schoonheid, waaraan de dichter zich, een mensenleeftijd lang, met profetisch-visionaire kracht, met priesterlijke geloofsijver en offervaardigheid heeft gewijd.
1 Mei '35.
Maurits Uyldert.
|
|