De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Verwey's verdienste voor de Nederlandse litteratuurstudie.Dichterschap, Leiderschap, Docentschap: aan de samenwerking van deze functies dankt Verwey zijn harmonische persoonlijkheid en zijn grote betekenis voor het Nederlandse geestesleven. Zelf zal hij ongetwijfeld het zwaartepunt leggen in zijn dichterschap, als zijn eigenlijke levenstaak beschouwd: een onafgebroken rij van dichtbundels, tot in de ouderdom met onverzwakte kracht voortgezet, zal eerst door volgende geslachten ten volle gewaardeerd worden, wanneer menige tijdelijke reputatie van populairder tijdgenoten verbleekt zal zijn. Als geestelijk leider heeft hij in verschillende perioden van zijn leven een belangrijke rol vervuld: naast Kloos in De Nieuwe Gids, naast Van Deyssel in De Twintigste Eeuw, en, toen de oude bondgenoten niet in staat bleken, met de nodige beginselvastheid de ‘Beweging’ voort te zetten, gedurende vijftien jaren in een eigen tijdschrift. Terecht getuigde een jongere, de dichter P.N. van Eyck in 1925: ‘Een dichterlijke beweging te verdiepen en voort te zetten, daarna, niet een aantal adepten zonder persoonlijkheid te kweken, maar een generatie van vrije, vrijscheppende dichters levenwekkend en aanvurend om zich te verenigen, ik geloof dat weinigen daartoe bij machte zijn en dat niets Verwey's literaire verschijning zo scherp en lichtend omlijnt dan dat hij dit gedaan heeft.’Ga naar voetnoot1) Leidsman werd Verwey opnieuw in beperkter kring, toen hij te Leiden als de opvolger van Kalff optrad. Dat hij in zijn tienjarig professoraat bij zijn leerlingen waardering vond, blijkt uit het feit dat deze bundel door hun aandrang tot stand kwam. De bescheiden bedoeling van de volgende bladzijden is slechts: een herinnering aan Verwey's verdienste voor onze litteratuurstudie, door een oudere generatie te vaak miskend. Bekend is het wantrouwen dat in toongevende vakkringen gekoesterd wordt tegen de autodidact, die dan met de dilettant gelijkgesteld wordt. Maar autodidact kan ook betekenen: iemand | |
[pagina 194]
| |
die niet de officiële paden van de vakman volgt, die zich zijn eigen leermeesters kiest, buiten de officieel-erkende wetenschappelijke leiders. In tijden die dringend behoefte hebben aan vernieuwing, kunnen dergelijke autodidacten heilzame invloed uitoefenen. Dat was in de Nieuwe-Gids-tijd het geval. Dichterlijk begaafde jongeren, die de oudere letterkunde wilden leren kennen en bewonderen, werden niet bevredigd door de doctrinaire Jonckbloet, de degelijk- maar nuchter-zakelijke Te Winkel, de oppervlakkige Ten Brink. Hun sympathie ging veeleer uit naar de smaakvolle, gedurfde kritiek van Busken Huet, de stijlvernieuwing van Multatuli, de fijne aanvoeling van Allard Pierson. Toen Verwey in 1896 de laatste herdachtGa naar voetnoot1) noemde hij Huet, Van Vloten en Pierson zijn leraren: ‘Dit is het karakter van dat geslacht, dat onmiddelijk na den eenigen Potgieter ons kwam voorbereiden: dat het ons leeren moest wat wij hadden te weten in den nieuwen tijd. Zij, en niet hun geringere tijdgenooten aan de akademies, waren de hoogeschool waarin wij zijn opgeleid.’ Het is niet zonder betekenis dat Potgieter in deze rij van leermeesters een ereplaats krijgt. Een van de eerste litteratuurstudies die Verwey op achttien-jarige leeftijd in de Amsterdammer publiceerde, was aan Potgieter's Florence gewijd. In deze voorganger zag hij een voorbeeld: een oprecht vaderlander, die zonder chauvinisme de behoeften van zijn tijd begreep, en vooruitstrevend trachtte te vervullen; een dichter die taalkultuur en kunstige vormgeving waardeerde, die streefde naar harmonie van gemoed en geest, die, de zelfgenoegzaamheid bestrijdend, aan onze kunst een Europese maatstaf aanlegde. Vooral door de overschatte Beets tegen over de onpopulaire Potgieter te stellen,Ga naar voetnoot2) gaf Verwey, reeds voordat de eigenlijke revolutietijd aangebroken was, op deze wijze een historisch-gefundeerd pendant van Kloos z'n inleiding op de Perk-uitgave. De omgang met Kloos leidde ook tot gezamenlijke lezing van oudere Nederlandse dichters, vooral zeventiende-eeuwers, waarbij bewonderde passages en verzen aangestreept werden, een studie die aan Verwey's latere bloemlezingen ten goede kwam.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 195]
| |
In de eerste jaargang van De Nieuwe Gids viel aan Verwey de taak ten deel, door een historische parallel het optreden van de jonge revolutionairen te rechtvaardigen en te verklaren. Dat geschiedde in een drietal opstellen Toen De Gids werd opgerichtGa naar voetnoot1), waarin aangetoond werd dat de strijd van Van Alphen op het eind van de achttiende eeuw, en die van Potgieter in de Gids-tijd eveneens gericht was tegen ‘banale maatschappelijkheid’, tegen ‘haardrijmers’, tegen conventionele ‘dichterlijke taal’. De herinnering aan de jeugd van De Gids was niet zozeer enkel litteratuurgeschiedenis, als wel inleiding tot de felle aanval op de oud-geworden Gids, die weldra volgde. Dezelfde strijdlustige toon werd aangeslagen, toen de strijd, deels uit zelfverweer tegenover miskenning, zich richtte tegen de officiële geschiedschrijving van de letterkunde. Frank van der Goes was al voorgegaan; Verwey volgde hem in de derde en vierde jaargang. Eerst moest Jonckbloet het ontgelden, de ‘nuchter verstandelijke liberaal van '48’, die de dichters behandelde als ‘een schoolmeester tegenover schooljongens’, die met het ‘aanmatigend zelfvertrouwen van den geleerde’ de ‘hoogheid van den kunstenaar’ miskende. Te Winkel, ‘die geen Middelnederlandsch vers te min geacht heeft om zijn leeshonger te verzadigen’ kwam er nog minder goed af.Ga naar voetnoot2) Maar de scherpste pijlen werden gericht op Jan ten Brink; zijn werk was een ‘misbaksel’, vol ‘onzin en gemeenplaatsen’; hij ‘moest zijn toga maar uittrekken, voor goed’.Ga naar voetnoot3) Uitvoeriger en bezadigder heeft Verwey negen jaar later zijn grieven tegen Ten Brink's geschiedschrijving uiteengezet in een ‘brief aan een vriend’.Ga naar voetnoot4) Schertsend noemt hij Ten Brink ‘de onschuldige koorknaap van de heilige Wetenschap, waarvan Jonckbloet de priester was’. In Jonckbloet waardeert hij een ‘makkelijk wellende geestdrift en een vaardig brein’, waardoor hij, geschoold door de Duitse wetenschap, en met ‘iets kosmopolitisch over zich’, een leesbaar boek kon samenstellen, in tegenstelling met Ten Brink's ‘anecdotenstijl’. | |
[pagina 196]
| |
Maar bij beiden mist hij het besef van de ‘allesovertreffende belangrijkheid van het dichterlijke werk’, zoals dat reeds aanwezig was in de smaakvolle, bloemlezende werkwijze van Jeronimo de Vries: nu wij leven in de ‘overgang van een wetenschappelijke naar een dichterlijke tijd’, moeten ‘de letteren en hun schoonheid hoofdzaak zijn’.Ga naar voetnoot1) Toen Verwey dit schreef, had hij zijn eigen litteratuurstudie al verdiept, en een reeks proeven gegeven, hoe dichterstudie moest beginnen met kiezend en keurend lezen van de gedichten zelf, vóór alles met gevoeligheid voor schoonheid van klank en ritme. Uit Hooft, Bredero, Maerlant werden de schoonste gedichten samengelezen, de opmerkelijkste verzen kursief onder de aandacht gebracht. Omlijstende, suggestieve opmerkingen in proza bleven bijzaak. In een drietal volgende bloemlezingen werd deze methode tot op de eigen tijd voortgezet. Tegenover de ‘boedelbeschrijving’ stond hier de methode van de aesthetische zeef, waarop alleen overbleef wat voor de kunstgevoelige en vers-gevoelige van de tegenwoordige tijd waarde behield. Wij merkten reeds op, dat de invloed van Kloos daarbij nawerkte.Ga naar voetnoot2) Aandacht verdient evenwel, dat Verwey in zijn Inleiding tot Vondel, die aan de Nederlandsche Dichters voorafging, op breder standpunt staat. Ook hier was het aanvankelijke plan een ‘boekje’ met mooie verzen uit Vondel samen te stellen, maar het groeide uit tot een lijvig boekdeel, waarin weliswaar meer de dichter dan de inleider aan het woord is, maar waar de gehele ontwikkeling van Vondel als dichter en dramaturg in grote trekken getekend wordt. Verwey's eerzucht was, ‘Vondel te doen liefhebben door zijn tijdgenoten’ (blz. 9). Vrij van vooroordeel, wees hij er nadrukkelijk op, dat de ziel van Vondel's werk zijn vroomheid was; vrij van literair doctrinarisme bestreed hij Jonckbloet, Van Lennep, Van Vloten en Huet, en vroeg hij waardering ook voor de grote leerdichten, de virtuoze vertalingen. In de Lucifer bewonderde hij de grootse bouw van het veelzijdige, volmaakte kunstwerk: | |
[pagina 197]
| |
‘Al wat Vondel had: aan verstand: kracht en fijnheid, - aan verbeelding: pracht en juistheid, - aan geluid: hoogheid en puurheid, - is vereenigd in den Lucifer.’ Bij de beschouwing van het gewoonlijk te laag geschatte ‘stoere werkstuk’ Samson trok hij een leerzame parallel met Milton. In menig opzicht heeft deze Inleiding bijgedragen tot de herleving en de verdieping van de Vondelstudie, waaraan Verwey ook in zijn latere leven trouw bleef, blijkens zijn diepgaande opstellen over de Jephta (1911), Peter en Pauwels (1913) en vooral Vondels Vers (1927), oorspronkelijk bedoeld als inleiding tot de grote Vondeluitgave. Dat Verwey, meer dan Kloos, behoefte gevoelde aan grondige studie van oudere letterkunde, zal ten dele te danken zijn aan de invloed van een zo ijverig werker op dit gebied als Van Vloten, die met onvermoeibare speurzin en hartstochtelijke verzamellust alle terreinen van onze letterkunde doorsnuffelde. Zijn rijke bibliotheek, waarover de jonge Verwey de beschikking kreeg, bood onuitputtelijke stof voor velerlei studie, en stelde in staat tot nieuwe vondsten. Daartoe behoorde de ontdekking van de ‘Nederlandse Pléiade-dichter’ Jonker Jan van der Noot, uit wiens werk Verwey in 1895 een verrassende keuze publiceerde, met een inleiding die de weg baande voor verdere studie van onze vroege renaissance, en de studiën van Vermeylen en Jacobsen uitlokte. De verzamelaar was getroffen door de overeenkomst van dit tijdperk van wording, van taalvernieuwing na taalverstening, met wat hij in de eigen tijd mede tot stand bracht, en eerde de Antwerpse dichter als de voorloper van Hooft. Een dergelijke ontdekking deed hij enige jaren later, toen hij de aandacht vestigde op de vergeten dichter Heiman Dullaert (1898); een soortgelijke poging tot eerherstel, een eeuw te voren door Bellamy in zijn Poëtische Spectator beproefd, was door de geschiedschrijvers der letterkunde onopgemerkt gebleven. Ook de dichterlijke betekenis van de grote Vlaming Guido Gezelle werd in ons land door Verwey in 1899 voor het eerst in het volle licht geplaatst. Een ereplaats in het literair-historisch werk van Verwey verdient zijn Leven van Potgieter (1903). De verdienste daarvan komt te meer uit, als men er de voorafgaande biografie door J.H. Groenewegen naast legt, eveneens een werk van grondige studie, diepe genegenheid en juist oordeel, bewerkt met de nauwkeurige volledigheid van de geleerde, terwijl Verwey de dichter blijft, in verbeelding meelevend en meevoelend, bewonderend op grond | |
[pagina 198]
| |
van geestverwantschap, tijd en omgeving door suggestieve trekjes, door typerende anecdoten of citaten voor de lezer oproepend, zonder hem met alle details te vermoeien. Als de auteur een hoofdstuk begint: ‘O Mijn beminde dichter, wat bergt het leven nu voor u in zijn nevelen’, dan kan een nuchtere beoordelaar daarin een retorische wending zien; inderdaad is het een uiting van innig meeleven, dat dit boek van een dichter over een dichter zo boeiend maakt. Wie alleen de gelijkmatige werkwijze van de geleerde biograaf waardeert, kan bezwaar voelen dat dit boek, tot de laatste levensperiode genaderd, in snel tempo meer aanduidt dan schildert, maar de schrijver meent zijn taak volbracht te hebben, als hij de lezer gevoerd heeft tot het hoogtepunt vanwaar dit gehele leven te overzien is, in de verwachting dat de gewekte belangstelling een spoorslag zal geven tot verdere kennismaking. Trouwens, in het voorafgaande Potgieter-opstel van 1902 had hij Florence opnieuw recht gedaan; in de latere rede Droom en Tucht (1908) en de inleiding Potgieters Testament (1908) leert men zowel de omgang met Busken Huet, als het belangrijke werk van Potgieter's ouderdom, Gedroomd Paardrijden nader kennen.Ga naar voetnoot1) Nog eenmaal heeft Verwey aan een dichter uit het verleden een breed opgezette studie gewijd, in zijn monografie Hendrik Laurens Spiegel (1919), een eerherstel van de dichter en denker, die veelal om zijn ‘duisterheid’ geschuwd, wegens de ‘gewrongenheid’ van taal en de ‘stroefheid’ van zijn vers geringgeschat was. Daarbij sluiten zich een aantal opstellen uit De Beweging aan, beoordelingen van publicaties, die uitgroeiden tot literaireportretten, waarop vaak een nieuw licht viel: over Jan van Hout (1908), Tesselschade (1919), Betje Wolf (1919), Bellamy (1918), Geel (1907), Bakhuizen van den Brink (1907). Een bizondere verdienste van Verwey's litteratuurstudie is zijn aandacht voor de taalbehandeling van de dichter en voor de dichtvormen: ritme en maat, rijm, vers en strofenbouw. Die aandacht heeft hij met menig filoloog gemeen, maar het verschil is, dat bij hem die studie van binnen-uit geschiedt; niet de vorm om de vorm, maar de bezielde vorm boeit hem. Daarvoor is hij de dichter, die door dagelijkse oefening en ervaring zijn materiaal door en door kent. In zijn vroegste tijd schreef hij zijn opstel over Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare; bij Hooft en | |
[pagina 199]
| |
Vondel bewonderde hij hun ‘arbeid met de taal’, hun taalverrijking uit de meest verscheiden sferen. De techniek van het vertalen - een kunst waarin hij het zelf zo ver gebracht heeft - was een onderwerp van nauwlettende studie; een vergelijking van verschillende psalmvertalingen b.v. ontlokte hem treffendjuiste opmerkingen.Ga naar voetnoot1) Zijn meest verrassende ontdekking op dit gebied was de zeer ingewikkelde structuur van Potgieter's Gedroomd Paardrijden, door de dichter zelf zorgvuldig verborgen, en voor alle filologen verborgen gebleven. Dat wij hier niet te maken hebben met een dichterlijke gril, een vertoon van virtuositeit, maar met een artistieke noodzakelijkheid, werd overtuigend aangetoond: de teugelloze vaart van de verbeelding, van de Droom werd in toom gehouden door een strenge, zelf opgelegde Tucht: aan alle wendingen van het visioen beantwoordden de strenge lijnen en knooppunten van het stramien, waarop het kleurrijke werk geborduurd werd. Zich verdiepen in de letterkunde van één volk, vooral van het eigen volk, kan licht leiden tot overschatting; vergelijking met de grote buitenlandse kunst is een heilzaam correctief. Het is de grote verdienste geweest van Busken Huet, dat hij - ondanks het protest van zelfgenoegzame landgenoten - aan de eigen letterkunde een Europese maatstaf aanlegde. Daarin was Potgieter hem voorgegaan. Verwey wees er op, dat Potgieter, vooral op rijper leeftijd, toen de jongeren hem teleurstelden in zijn studie, begon ‘Nederland te omringen met Europa’. Dat heeft Verwey zelf nooit verzuimd: in zijn kritisch werk vindt men menige waardevolle studie over grote buitenlandse figuren, uit oude en nieuwe tijd; door liefdevol vertalen maakte hij zich vertrouwd met hun geest en hun stijl. Daarop berust een vorming van de smaak, een vastheid van oordeel, die hem ook te stade kwam bij het beoordelen van eigentijdse inheemse letterkunde. Wij bepaalden ons in het kort bestek van de voorafgaande bladzijden tot een beknopt overzicht van Verwey's verdienste tegenover onze oudere letterkunde. Daarmee is niet bedoeld dat wij zijn toongevend oordeel over het werk van tijdgenoten niet tot de litteratuur-studie zouden rekenen, of minder belangrijk achten. Integendeel. Menig opstel, in de dertien delen Proza, zal door volgende geslachten nog gelezen en met vrucht geraadpleegd worden, als vele eendagsvliegen onder de geschriften van critici, | |
[pagina 200]
| |
die nu voor vol aangezien worden, lang vergeten zijn. Menige oordeelvelling, menige veroordeling van ‘middelmatige’ of onbeduidende dichters, door de tijdgenoten vaak gelaakt, zal waarschijnlijk even juist gevonden worden, als soortgelijke oordelen van Potgieter en Huet, die hùn tijdgenoten weigerden te aanvaarden, maar die nu algemeen als juist erkend worden, al brengt men in rekening dat niemand onfeilbaar is, of geheel gevrijwaard voor de invloed van antipathie of sympathie, waar het tijdgenoten betreft. Een geslaagde proeve van contemporaine geschiedschrijving gaf Verwey reeds in zijn Inleiding tot de nieuwere Dichtkunst (1905), over een bewogen tijdperk dat hij in zijn jonge jaren doorleefde en invloedrijk meeleefde. Dit werk wekt het verlangen naar een breder opgezette studie, nu er sindsdien dertig jaar verlopen zijn, en de beweging van Tachtig reeds tot de ‘geschiedenis’ behoort. Mogelijk verrast de scheidende hoogleraar ons daar later nog mee, nadat hij in de tien jaren van zijn universitair onderwijs met voorliefde dit tijdperk ter behandeling koos. Bij de opsomming van zijn verdiensten voor de vaderlandse letterkundestudie mag de vermelding niet ontbreken dat in de tien jaren, aan het onderwijs gewijd, toen geen eigen tijdschrift hem de gelegenheid bood of prikkelde tot geregelde publicatie, zijn krachten en zijn bezielende voorgang ten goede kwamen aan een groep studenten, die door hun proefschriften, en opnieuw door de bijdragen die in deze bundel volgen, de bewijzen leverden dat Verwey's onderwijs te Leiden goede vruchten voortgebracht heeft. Wij menen deze korte bijdrage niet beter te kunnen besluiten dan door op Verwey, als beoefenaar van litteratuurstudie, toe te passen, wat hij eens over Van Deventer schreef: ‘Er zijn menschen die het Heden hebben liefgehad, en die, op een zekere leeftijd gekomen, dan ook verder van niets willen weten. Er zijn andere, die, in hun liefde voor het Heden, het Verleden niet hebben vergeten, en ouder geworden, beide tegen elkaar afwegen met beklag, en bewondering. De eerste zijn de ware behoudzieken. Zij meenen dat het leven stil staat nu zij het genoten hebben. De laatste werken op de Toekomst door het Verleden terug te verlangen dat zij schoon vinden, maar aangedaan met de heerlijkheid die ze in het Heden hebben liefgehad.’ Verwey is een van hen. C.G.N. de Vooys. |
|