De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Nieuwe zestiende-eeuwse teksten.
| |
[pagina 174]
| |
374 aant). Over de aantekeningen en de woordenlijst, die m.i. veel uitvoeriger en nauwkeuriger hadden moeten zijn, het volgende als aanvulling en verbetering. Tielebuys, vs. 29: sonder tamboere, zonder groot rumoer; vgl. hiermede de fr. uitdr. déloger sans tambour ni trompette, met de stille trom vertrekken; vs. 53: worstellekens zijn geen stukjes worst; het rijm: gesellekens verbiedt reeds die opvatting. Eerder zou ik denken aan een verkleinw. van wastél, koek (Mnl. Wdb. IX, 1792; Tijdschr. XVI, 17). Het ghecruyt bierken (vs. 60), niet door Baudet vermeld, is nochtans in het Mnl. bekend. Een blik in het Mnl. Wdb. i.v. cruden had Dr. De Jong daarvan kunnen overtuigen. De in vs. 59 vermelde boterwegge is geen wigvormig tarwebrood, met boter gebakken, maar een snede wittebrood met boter (Ndl. Wdb. III, 721); vgl. boterbrood, stuk geboterd brood (hd. butterbrot). Vs. 78: Al stondij te Dixmuyen opten werf om eenich bederf, soo sijdij een jaer te vroech gheboren, d.i. alsof je een inwoner van Dixmuiden was, zo zeker is het dat je te vroeg geboren, d.i. achterlijk bent. Men bedenke hierbij, dat de inwoners van deze stad de naam hadden van bot te zijn, blijkens Kluchtspel I, 188 en het Antwerpse Liederboek, no. 169: Si syn van ons (narren) gheslachte,
Te Botterdam syn si ghedoopt.
Te Dixmuyen syn si gheboren.
Waer ghi gaet oft waer ghi loopt,
Ghi vinter sotten opghehoopt,
Int bont gaen si versmoren.
en in lied no. 17 lezen we: Wi zyn van Dixmuyden
Slecht ende ruyden.
Dat in de uitdr. alle mijn spillen vallen in dasschen (vs. 81) het znw. spille, ook volgens Winschooten, een weefklos betekent, betwijfel ik. De synoniemen: het spit is in de asch gewend - het vet valt in de asch - dat is de boter in de asch - hij wendt het gebraad in de asch - wijzen in geheel andere richting. Vs. 124 is onverklaard gebleven. Voor vs. 146 verwijs ik naar N. Taalgids XXVIII, 307. Hij slacht onse catte wil zeggen: Hij komt altijd op hetzelfde neer, evenals een kat, die altijd op haar poten terecht komt. De verklaring: ‘hij heeft even weinig verstand als onze kat’ is dan ook stellig onjuist. Vs. 149: De vroeijvrouwe, een cluchtich wijf, is niet een ‘verstandige’ vrouw, maar een | |
[pagina 175]
| |
die wel van een grapje houdt. - In vs. 159 arm welpen het znw. door welp te verklaren, helpt al heel weinig. Beter ware: kerel, in welke zin het vrij gewoon is. Vs. 204: ‘Een platijnlaken(?) verdienen aan iets’ is te vergelijken met ‘kaplaken, keerlelaken verdienen aan iets (Spreekwdb4. 1082)’. In vs. 272 is het bijw. rurael niet = verkeerd, maar het fr. rural, boers, ongemanierd. Tielebuys vindt dat zijn vader hem roept op de wijze, zoals een koopman, die ons huisraad wil verkopen, of als een bakker, die luide zijn heet brood aankondigt. Vs. 291: Mij en roecx, hoe icx in dasschen zeijle wil zeggen: Het kan mij niet schelen, welke de (onaangename) gevolgen dit voor mij mag hebben. De in vs. 300 voorkomende zegswijze thuys ter veynsteren uuytwerpen is onverklaard gebleven (zie Ndl. Wdb. VI, 1232). Vs. 457 zou ik weergeven door: als zij dit bezwarend bewijs horen of zien, In vs. 448: Ick soude laestens eten aen een vlaye; wat ick babbelde, ten woude nijet gelucken betekent babbelde natuurlijk niet ‘mummelde’, zoals het glossarium opgeeft, maar ‘knabbelde’, kauwde; vgl. babbelaar, stroopballetje, waarop men knabbelt; Ndl. Wdb. II, 247-248). Vers 528: Siet hoe dat ick wander. Hier stapt T. niet met hoge borst over het toneel, maar hij wil zeggen: wacht maar eens af hoe 't met mij gaan zal. In de klucht van de Blinde zijn ook verschillende opmerkingen te maken. Bij vs. 7 geeft wadt en hout wadt, de gewone bedelaarsuitdrukking, is te verwijzen naar De Oude Tijd, 1869, 382-383. Vs. 4: om sijn bejach is niet: om zijn ‘voordeel’, maar om zijn ‘levensonderhoud’; vgl. mnl. sijn bejach bejagen, in zijn onderhoud voorzien. Vs. 65: Mijn maege is galpende .... als off mijn keele verhangen waere. Hier ontbreekt de opmerking, dat we te doen hebben met een zeer gewone uitdrukking, waarvan Harreb. I, 102 het bewijs levert; benevens Volksb. I, 40: Mijnen buyc dunct dat mijn kele yewers is verhangen; evenzo Kluchtspel I, 191, 195; III, 69; Ndl. Wdb. VII, 1930. Verhangen betekent dan niet dichtgeknepen maar opgehangen. Bij vs. 81: nu weet ghy tgestichte ('t fijne van de zaak, zegt Dr. de Jong) zou ik willen vragen hoe dit znw. die betekenis kan hebben. Indien een gissing geoorloofd is, zou ik lezen: tgerichte (volkomen, geheel). Vs. 131 vlgg. zou ik verklaren als: Had ik je maar op een afstand van honderd mijlen (zodat de blinde er niet bij was), dan mocht mijn meester willen, dat hij er de helft van terug zag. Bij de woorden ‘ghij weet wel hoe’ maakt de cnape zeker het een of ander handgebaar. Vs. 149: al vallet ront = al is het ook onzeker | |
[pagina 176]
| |
hoe het uit zal vallen. Immers zegt de boer in Coster's Spel van Tiisken van der Schilden, vs. 740: Men mach wel segghen, 't aventuer is ront,
't Loopt d'een voor by en den aer inden mont.
Vs. 168: een slach is niet een soort kooi of hok, maar een net. Vs. 174 is geheel verkeerd verklaard, doordat Dr. De Jong het pron. ‘mijn’ als possessief opvat, terwijl het een personale (acc. sing.) is. Povere is de gepersonifieerde armoede; vgl. V.d. Laan, Uit Roemer Visschers Brabb. I, 148; Christenk. bl. 105, waar verschillende plaatsen van dit gebruik worden vermeld, waaraan nog zijn toe te voegen: V. Stijevoort I, 20, vs. 32; 42, vs. 46: Pover bestierde die kueken al geheel; II, bl. 192, vs. 25: Pover heeft tot mijnent thuys verkeert. Dat ‘gebeeten’ in dit verband niet ‘het onderspit gedolven’ betekent, spreekt vanzelf. Aan ‘nopen’ wordt in vs. 321 de betekenis toegekend van ‘aangeroerd worden’, dat in 't geheel hier niet past. We verwachten hier een begrip als ‘gelukken’, dat dit ww. kàn ontwikkelen, als men het vergelijkt met treffen, raken, boffen, botten, een dofje, en dergelijke, waar de zelfde overgang is waar te nemen. vs. 344: dats seecker mij wel toegevoech is niet: ik heb het zeker wel teruggekregen, aangenomen dat ‘toegevoech’ om het rijm een t heeft verloren, maar: dat is naar mijn zin, dat bevalt me zeer, zodat we moeten lezen: d.s.m.w. te gevoech (vgl. Ndl. Wdb. IV 1953; Mnl. Wdb. II, 1816). De aant. op vs. 338 behoort onder de verklaringen van het volgende spel. Vs. 414: Mijn herte spelt staecke. Hier denk ik niet aan een bijenkorf, evenmin aan een rakelstok, maar aan de eindpaal ener renbaan (Mnl. Wdb. VII, 1904). ‘Staecke spelen’ zou dan rennen kunnen betekenen, toegepast op het hart: snel kloppen, jagen. Ook in het Esbatement van de Luystervinck zijn enkele plaatsen, die onze aandacht vragen. In vs. 59 wordt ‘spondeken’ verklaard als onderstel van een bed, doch in ‘bedsponde’ is het volgens Dr. De Jong de beddeplank, een betekenis, die ook wel zal gelden voor de eerste plaats. In vs. 106 heeft ‘verwart’ de bet. van afspraak; mnl. vorewaerde - In ‘die cansse verkijeken’ (vs. 135) kan dit ww. onmogelijk ‘bederven’ betekenen, wel ‘laten voorbijgaan’, zoals het glossarium ook vermeldt. In vs. 228 denk ik bij ‘gruwel’ niet aan afgrijzen, maar aan angst. Vs. 255: ‘Ick en can mijn lachen niet verhoeden/al sou icker om rollen van den dijcke’, d.i. volgens De Jong: al zou ik er om omrollen. Van 't lachen? Neen hij wil zeggen: ik moet lachen, al zou ik | |
[pagina 177]
| |
er iets onaangenaams door ondervinden. Is ‘van den dijcke rollen’ wellicht een spreekw. uitdrukking? In vs. 304: Och mocht mijn dochter dit ongeval ontgillen wordt ‘ontgillen’ als bijvorm van ‘ontgilen’ beschouwd en opgevat als ‘listig ontkomen aan.’ Deze gissing lijkt me onjuist. Dit ww. komt alleen trans. voor en niet in de hier vermelde opvatting. Ook is niet te denken aan zulk een bijvorm, als men in ontgillen ziet de geassimileerde vorm van ‘ontgilden, ontgelden’. De zin is dan: Och, waarom moest mijn dochter zulk een ramp treffen! Voor mogen = moeten zie Mnl. Wdb. IV, 1850. Tot zover enkele opmerkingen over de verklaringen. De woordenlijst geeft aanleiding tot veel uitvoeriger bespreking, daar ze m.i. zeer onvoldoende is. Tot staving van mijn oordeel zal ik slechts die woorden opgeven, die om vorm of betekenis van het hedendaags gebruik afwijken ((en dus in het glossarium hadden moeten worden vermeld), doch bij de letter A ontbreken: aenstoot lijden (obscoen; L. 325), voor noch achtere (B. 112), achter straeten (L. 52), al (= alles B. 322); van al tot al (L. 518), als dat (B. 247), alte (= zeer, T. 311; B. 60, 73, 189), altijts (L. 246), amoreus (T. 195), een ander (iets anders; B. 309), ter avontueren (misschien; L. 587). Ook het in deze éne kolom verklaarde is m.i. niet overal juist. Zo betekent aenvaerden (L. 160) niet eenvoudig aanspreken, maar te lijf gaan, blijkens het volgende: ‘ick heb gelegen in onmachte wel een halff uure’; T. 179: dits een abuys niet: dit is een vergissing, maar: dit is àl te dol; tachter zijn (T. 165) niet schuldig zijn, maar achterlijk zijn (T. was immers half zot!), als in T. 273 is niet = als, maar = alsof. Het zou me veel te ver voeren, indien ik al de bij de woordenlijst te maken opmerkingen wilde mededelen. Zo worden werkwoordsvormen opgegeven, maar ontbreken de daarbij behorende infinitieven; ook naamvallen worden afzonderlijk vermeld, doch niet de nominatief, betekenissen worden onder één hoofd gebracht, die gescheiden moeten zijn (derven, durven, behoeven), vormen worden gescheiden, die bij elkander behoren (vermeyden, vermeijen; boterwegghe - botterwegghe); zelfst. naamw. worden in het meervoud opgegeven, als zij zo in de zin voorkomen (dingen - doucken - geloften - gildekens - haenen, enz.), geheel in afwijking van de gewone samenstelling ener woordenlijst. Alles te zamen genoeg om te bewijzen dat, hoe erkentelijk wij moeten zijn voor de uitgave dezer kluchten, meer zorg aan verklaring en woordenlijst had moeten worden besteed. | |
[pagina 178]
| |
Het proefschrift van Dr. Erné behandelt twee zestiende-eeuwse spelen van de Hel. Het eerste Een spel van Sinnen van de Hel vant Brouwersgilde genaempt was al eerder uitgegeven door Dr. H.E.v. Gelder in Oud-Holland, 1911; het tweede Een ander spel vande Groote Hel, daer Gheestelick Schijnsel ende Waerlick Rigement verdaecht werden is hier voor het eerst gepubliceerd. Beide spelen zijn ontleend aan hs. A uit het archief der Haarl. Rederijkerskamer ‘Trou moet Blijcken’. In het eerste spel dicteert Lucifer een lange lijst van overtreders, die in de hel behoren te worden gestraft; in het tweede wordt een dergelijke reeks zondaren voor zijn rechterstoel gedaagd en veroordeeld. Beide stukken herinneren aan een vroeger in ‘De Roode Roos’Ga naar voetnoot1) uitgegeven spel Trauwe, waarin ook allerlei ambachten en staeten ter verantwoording tegenover keizer Wereld worden opgeroepen. Deze hellespelen, die mogelijk in verband staan met Christus' nederdaling ter helle, welke daardoor volledig van haar prooi beroofd nu weder moet worden aangevuld, komen ook elders voor. Men vindt ze in Frankrijk, Engeland, Duitschland en in Portugal. In welke mate de duivelskomedie ook in later tijd bij ons bekend is geweest, gaat de schrijver van dit proefschrift na door te wijzen op drie spelen uit de bundel ‘De Roode Roos’ en een paar kluchten uit de 17de eeuw. In de 20ste eeuw kon men op de Vlaamse kermis nog een dergelijke vertoning aanschouwen, waarvan men in Maurits Sabbe's De Filosoof van 't Sashuis een levendige beschrijving vindt. Na een hoofdstuk te hebben gewijd aan Inhoud en Karakter der stukken, beide zich bezig houdend met de zwakheden en algemene fouten der mensen, doch het eerste niettegenstaande de ernst van het onderwerp luchtig en satiriek, het tweede godsdienstiger en moraliserend, behandelt de schrijver de taal, waarbij vooral het tweede deel van belang is, waarin hij een schets tracht te geven van de verandering, die onze litteraire woordenschat in de 16e eeuw heeft ondergaan, ‘een betrouwbaar beeld van de woordvormen en de woordkeus in de Noordnederlandse rederijkerstaal’. Hierna volgen opmerkingen over het rijm en de datering; ten slotte aantekeningen bij de inleiding. Na de zorgvuldig uitgegeven tekst en de verantwoording van de daarin aangebrachte wijzigingen komen uitvoerige, met grote kennis | |
[pagina 179]
| |
van zaken geschreven aantekeningen, die bewijzen met welk een ernst dit proefschrift is tot stand gekomen. Behalve verschillende uitgaven van 16e eeuwse teksten zijn ook de nog niet uitgegeven spelen uit het archief van T.M.B. daarbij geraadpleegd. Een vrij volledig, met zorg bewerkt glossarium heldert verder verschillende moeilijkheden en duisterheden op. Hoe dankbaar wij Dr. Erné ook voor dit alles moeten zijn, toch moet ik een enkel bezwaar opperen tegen de samenstelling der woordenlijst, die m.i. niet voldoende die woorden en uitdrukkingen bevat, welke in vorm of betekenis enigszins van het hedendaags taalgebruik afwijken. Zo ontbreken onnoselheit (151), gaepen om (178), voeren (188), vlaeg (188), iemand door den buydel rijen (242), hem sterck houden (257), ruijmen (319), sinen draff draeven (331), met macht (354), beschijten (384), vuytleggen (396), als die (406), mennich (459), moeten (539), schrijven (576), cuypen (583), nemen (594). Uit het tweede spel: gierich als slaven (145), scroomen (177), Maes (232), melden (428), vileyn (446), iem. de ribben meeten (900), geen werck maecken van (946), pachtich (915), prachtich (1077), reijn als een lijster (1122). Verschillende dezer woorden worden wèl in de aantekeningen verklaard; een verwijzing daarheen ware toch wenselijk. Als bewijs mijner erkentelijkheid voor hetgeen Dr. Erné ons in dit proefschrift heeft geschonken, zou ik hem gaarne enkele emendaties en verklaringen voorstellen, die m.i. de tekst nog nader kunnen ophelderen. Vs. 127: hoe yegelijck swiert nu deur giericheyt (hebzucht) wordt verklaard als: hoe ieder zich gedraagt d.g.; liever: hoe ieder afgedwaald is van de goede weg d.g. In vs. 129 heeft tiert betrekking op het voorafgaande ‘zaet’. Voor het onverstaanbare costmensen dingen (147) zou ik willen lezen convensien (fr. convention) dingen, overeenkomsten bedingen. In vs. 259 betekent dus clooten sij op twee baenen niet: het mes snijdt van twee kanten, maar zij dienen beide partijen; vgl. Sartorius I, 7, 66: duabus sedere sellis, op twee banen clooten: hoc est incertarum esse partium et ancipite fide ambabus satisfacere velle; vs. 342 al en wilt nu niet noopen (= gelukken); vgl. voor de ontwikkeling dezer betekenis de opm. bij het Esb. van de Blinde, vs. 321. Vs. 348 tsomplecken = hier en daar, komt me verdacht voor; lees tsamptliken? vs. 392: in des duyvels prijs raecken is niet = bij den duivel tot aanzien komen, maar buit worden van den duivel (vgl. iets prijs maken). Naast het in vs. 438 voorkomende tulpot bestaat ook een znw. tulbak (Oudemans VII, 147); | |
[pagina 180]
| |
vgl. nog A. Vreugdestr. II, 49: Terwijl men tult en smeert en smult. Voor coelcouse zij nog verwezen naar Bredero I, 154, 1543: Ick sie wel dit is al van een Haachse Juffer, of hier uyt de stadt,
Die sukke vervaarlycke wrongen hebben om huer gat.
Sy hebben sukke koel-koussen, sukke ongeschickte groote hoepen.
Een duidelijke voorstelling van een wrong vindt men in Joh. de Brune's Emblemata of Sinne-werck, bl. 101. De in vs. 605 verwesen welligen zou ik op een lijn stellen met de ‘verdorde telligen’. Het zijn verdorde wilgen; voor ‘verwezen’ in deze zin zie Mnl. Wdb. IX, 343 (vgl. ook G. vs. 142). Zou de goocheltoer brooden - broeden - bruiden niet kunnen worden vermeden, door brood op te vatten in de zin, die dit woord heeft in de uitdr. een broodje leenen (vgl. Ndl. Wdb. III, 1553)? Voor ‘sleeptse doer die mostart’ (vs. 207), syn. van ‘wiltse door den looch teesen’ verwijs ik naar Spreekwdb. no. 1560. De in ongunstige zin voorkomende eigennaam ‘Maes’ ontmoet men ook in de aant. op de Sotslach, bl. 56Ga naar voetnoot1), waar een Huiben Maes voorkomt tussen mancken Claes, Teunen Stortbier, Roeltgen drafsac en der gelijken. Het in vs. 267 voorkomende ww. ‘verswarmen’ (wegzwermen) betekent ongeveer hetzelfde als het volgende ‘achteruit varen’ (Ndl. Wdb. I, 730). Het in vs. 278 vermelde verhaerde bier is zeker onbegrijpelijk, doch leest men verclaert (bezonken) bier, dan is de tekst in orde. Vgl. J.v. Beverwijck, Schat der Ges. 141 b.: Jong ofte versch Bier, dat noch niet wel geresen (gezakt) en gesoncken is, doet den lichame veel hindernis. Betekent ‘geweeten hebben’ (vs. 986) berokkend hebben? zie Mnl. Wdb. IX, 2724. Het in vs. 1116 voorkomende ww. luypen (sij coopen met luijpen die boeren aff die caesen) kan hier moeilijk huichelen betekenen: eerder op sluwe, listige wijze. Vs. 1120: met geen verstant = onder geen enkele voorwaarde. Vs. 1140: swanck vat ik op als streek, trek; eig. handige beweging; vgl. slingerslag. Ten slotte nog de opmerking, dat in het op bl. 104 uit Everaert geciteerde ‘Ghy muecht wel in droghaerts bilck ghaen weeden’ dit bilck niet is een verkleinwoord (= bilken), maar het Westvl. bilk, omsloten weide, omheind perk (Ndl. Wdb. II, 2697).
Groesbeek, Dec. 1934. F.A. Stoett. |
|