De Nieuwe Taalgids. Jaargang 29
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Taalbederf door de school van Kollewijn?Ga naar voetnoot1)Deze tot een boekdeel uitgegroeide Rede is een hybridisch product: deels een strijdschrift in de tegenwoordige spellingoorlog - en als zodanig veroordeeld om weldra te verouderen - deels een wetenschappelijk-gedokumenteerde verhandeling. Aan het polemische bestanddeel is de geprikkelde toon te wijten, die het gehele werk geschaad heeft.Ga naar voetnoot2) Wij bepalen ons tot het zakelijke. Men kan Wille de verdienste niet ontzeggen, dat hij zich alle moeite getroost heeft om zijn stelling met de stukken te bewijzen: vandaar een reeks aantekeningen van 64 bladzijden, getuigende van grote belezenheid. Een gedetailleerde bespreking en bestrijding zou eveneens een boekdeel vereisen; daarin zou allerlei herhaald moeten worden, wat sinds veertig jaar duidelijk gezegd is. Wille gaat uit van de veronderstelling dat er een ‘school van Kollewijn’ bestaat, die zich achtereenvolgens van Taal en Letteren en De Nieuwe Taalgids bediende. Nu zal Dr. Kollewijn, met zijn bekende bescheidenheid, de eerste zijn om te erkennen, dat hij niet kan doorgaan voor de geestelijke vader van allen die nieuwere taalbeschouwingen in deze tijdschriften verkondigden, al blijft hem de eer, de spellingbeweging in gang gezet te hebben. Trouwens, wij maken in Wille's boek kennis met een | |
[pagina 146]
| |
school van Multatuli, een school van Jespersen en zelfs een ‘Tilburgse school’. De schrijver zou al dadelijk in verlegenheid geraken, als hij een opsomming moest geven van alle geleerden die tegenwoordig tot de ‘school van Kollewijn’ behoren. Allen die de vereenvoudige spelling schreven, de ‘Kollewijnianen’? Of, ruimer, alle voorstanders van het compromis-Marchant? De groep taalkundigen die in de beide genoemde tijdschriften samenwerkten? Of uit hun midden een groepje taalbedervende raddraaiers, wier leiding door hun medewerkers en volgelingen in verblindheid aanvaard werd? Het veiligste antwoord is: de term ‘school van Kollewijn’ berust op begripsverwarring. De diepste grond van Wille's protest is zijn dogmatische aanleg. Zelf is hij trouw gebleven aan de ‘schrijftaal’-beschouwing uit de school van Te Winkel-Verdam, zoals hij die aan de Leidse Universiteit in zijn studentenjaren leerde kennen. Het verzet daartegen, omstreeks 1890 begonnen, ziet hij als een uiting van de ‘geest der eeuw’, de revolutiegeest. Ook op bijbelse gronden meent hij de evolutie-theorie van Jespersen te moeten verwerpen. Bij zijn tegenstanders onderstelt hij nu dezelfde trouw aan eenmaal aanvaarde beginselen. Wijken ze daarvan af, dan is hij geneigd daarin listige taktiek te zien, want van een ‘beginsel’ dient men alle consequenties aan te durven. Maar wetenschap is nu eenmaal iets anders dan geloof! Geen wetenschappelijk man zal aarzelen, vroeger aanvaarde opvattingen te herzien, oude eenzijdigheid te laten varen, nieuwe wetenschappelijke winst te aanvaarden. Wie de Nederlandse taalwetenschap van de laatste halve eeuw onbevangen beschouwt, zal opmerken dat er in het kamp der vooruitstrevenden sinds 1891 geen stilstand geweest is. Extremistische neigingen en eenzijdigheid zijn onafscheidelijk van elke nieuwe beweging. Voortrekkers als Buitenrust Hettema, Van den Bosch, Kollewijn hebben voortreffelijk werk gedaan, maar zij zijn niet de enige leermeesters van de volgende generaties! Gaarne erken ik, uit Taal en Letteren veel geleerd te hebben, maar evenzeer voel ik mijn verplichtingen aan de sociologische taalbeschouwing van Van Ginneken of van Brunot, aan de moderne dialektgeografie van Frings, Kloeke en Van Ginneken, aan de fonologie, de stilistiek, de latere taaltheorie. De schrijvers die meer dan een kwart-eeuw in ons tijdschrift samenwerkten hebben hun lezers volstrekt niet eenzijdig voorgelicht, en het jongere geslacht - gelijk Van Ginneken (Onze Taaltuin III, 258) | |
[pagina 147]
| |
beweert - opgevoed tot ‘onmondige adepten’ van een ‘centraal dogma’, door ‘het driemanschap Kollewijn, Buitenrust Hettema en Van den Bosch’ verkondigd: een blik in de registers van de Nieuwe Taalgids is voldoende om ieder daarvan te overtuigen. Desondanks volgt Wille Van Ginneken's voetspoor. Men moet niet - zegt Wille (blz. 57) - ‘den tegenstander onmogelijke beweringen toedichten, en die met daverende argumenten bekampen’. Dus moet men ook het ‘beruchte’ Taal is Klank, de strijdleuze van 1891, niet uitleggen, alsof bedoeld werd: ‘taal is niets dan klank’. Eigenaardig is, dat de andere toenmalige strijdleuze ‘Taal is individueel’ met rust gelaten wordt, terwijl zich juist daarin de eenzijdigheid van de eerste voortrekkers openbaarde. De sociale functie van de taal, het onderscheid tussen spraak en taal werd te vaak over het hoofd gezien. Op de onmiskenbare invloed van de parallelle letterkundige beweging is reeds herhaaldelijk gewezen. In zekere zin zou men kunnen spreken van ‘de school van Van Deyssel’.Ga naar voetnoot1) Het taalindividualisme heeft, door overdrijving, in de taalkunst aanvankelijk schadelijker gewerkt dan in de taalwetenschap en de taaldidaktiek, maar op beide gebieden heeft men de excessen erkend en steeds meer vermeden. Het eindresultaat is een heilzame verjonging geweest. Dat geldt evenzeer voor de letterkundige als voor de algemeen-geschreven taal: onze jongere geleerden, journalisten, briefschrijvers hanteren hun taal anders, maar daarom niet slechter dan hun voorgangers in de negentiende eeuw: de beruchte ‘klove’ tussen ‘schrijftaal’ en ‘spreektaal’ is heel wat smaller geworden. Persoonlijk mag men voorkeur hebben voor de ‘deftiger’ ouderwetse schrijfvormen, maar dat de verjongde taal - die niet alleen bij de ‘Kollewijnianen’ te vinden is! - minder uitdrukkingsvermogen, minder sierlijkheid zou bezitten, staat nog te bewijzen.Ga naar voetnoot2) Het gaat ook niet aan, telkens de ‘consequenties’ van de ‘leer’ van Kollewijn te bestrijden, als men niet aantoont dat die consequenties inderdaad bedoeld en in praktijk gebracht werden. Het duidelijkst blijkt dat ten opzichte van de spelling. ‘Is de | |
[pagina 148]
| |
school van Kollewijn werkelijk zoo afkeerig van de phonetische spelling als men zoo gaarne verzekert?’ vraagt Wille (blz. 16).Ga naar voetnoot1) Natuurlijk; want sinds 1893 is betoogd dat een dergelijke spelling voor algemeen taalgebruik niet alleen oninvoerbaar, maar principieel hoogst ongewenst zou zijn. Een tweede grief is, dat de Kollewijners de schrijftaal ‘brandmerken’ en aan de ‘schandpaal’ slaan. Opnieuw blijkt hoe verwarrend de term ‘schrijftaal’ kan werken. Omstreeks 1890 had dit woord in de kring van Taal en Letteren dezelfde ongunstige kleur als ‘dichterlijke taal’ in de kring van De Nieuwe Gids: een zielloze cliché-taal. Evenals Kloos en Verwey de ware dichtertaal eerden, hadden Hettema en Van den Bosch allerminst minachting voor een weloverwogen en doorvoelde schrijfstijl, b.v. voor proza van Geel, van Potgieter, van Beets, met zekere voorkeur zelfs van het individueel afwijkende.Ga naar voetnoot2) Hoe daarmee te rijmen dat volgens deze ‘school’ de omgangstaal ‘de maat van alle dingen’ is (blz. 19); dat men ‘op de scholen niet hooger mag stijgen dan het niveau der algemeene praattaal’ (blz. 52). Wanneer een algemeen-beschaafde taal (in alle nuances, dus ook dienend voor meer dan alledaagse praat!) als basis beschouwd wordt voor taal- en grammatica-onderwijs, dan sluit dit niet uit dat ook aandacht gevraagd wordt voor andersoortige taal. De Proeve van een Nederlandse Spraakleer, waarop Wille het vooral gemunt heeft, was bedoeld als een objectieve beschrijving van het algemeen-beschaafde spreken, om aan te tonen hoe dit in de toenmalige ‘schrijftaal’-grammatica verwaarloosd werd, en om deze leemte aan te vullen. Voor de school was dit boek niet bestemd, en noch Kollewijn zelf, noch andere moderne grammatica's hebben b.v. het voornaamwoord gij ‘verzwegen’Ga naar voetnoot3), al plaatst Kollewijn-Holtvast het met een, m.i. te doctrinaire, splitsing van ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’ in de laatste rubriek, en al wijzen jongere grammatici terecht op de | |
[pagina 149]
| |
beperkte taalsfeer en op het plaatselijk gebruik van dit pronomen.Ga naar voetnoot1) Dat Jespersen's ‘progress in language’ volstrekt niet als dogma voor alle taalkundigen uit de ‘school van Kollewijn’ geldt, kon Wille bekend zijn. Een gedeflekteerde taal behoeft niet als een hoger stadium van ontwikkeling beschouwd te worden. Wel blijft juist - en dat heeft Jespersen aangetoond - dat deflektie geen taalverval, geen taalbederf betekent; dat b.v. de taal van Shakespeare in uitdrukkingsvermogen, in schoonheid niet achter behoeft te staan bij die van Sophocles. Wanneer wij zien dat het Afrikaans in een creoliseringsproces sterk gedeflekteerd wordt, dan zeggen wij niet: ‘vormverlies is - winst voor de hand’,Ga naar voetnoot2) want elke taal is de afspiegeling van een kultuur en dus is de nog arme taal van een eenvoudig boerenvolk armer geweest dan die van onze rijk-geschakeerde zeventiende eeuw. Toch verbaasden wij ons niet, toen deze taal, mèt de volkskultuur, voor ontplooiing, ten behoeve van wetenschap en kunst vatbaar bleek; toen in die taal een goede bijbelvertaling tot stand kwam. Waaruit weer niet volgt dat ‘het Nederlandsch achterkomt bij het Afrikaansch!’Ga naar voetnoot3) Hoe komt Wille er toe, zijn hoorders een voorstelling van Jespersen's ‘leer’ te geven, die op een parodie gelijkt? Op blz. 25 lezen wij b.v.: ‘Hoe wilder groei, hoe zuiverder evolutie’; op blz. 41: ‘Want flexie (en geslacht) is barbaarschheid; hoe meer deflexie, hoe volmaakter taal’, want rijke buiging is een ‘kenmerk van vermolming’. Het is voor de goede naam van onze wetenschap te hopen, dat de grote Deense geleerde deze dwaze voorstelling van zijn Nederlandse ambtgenoot niet onder de ogen krijgt! Misschien raken wij, in het heftig verzet tegen Jespersen's evolutietheorie, de kern van Wille's protest, die immers al in het begin van zijn Rede verklaarde dat de gewraakte taalbeschouwing ‘strijdig is in haar beginselen en bedoelingen met de Christelijke wereldbeschouwing, die zich grondt op de Heilige Schrift’ (blz. 2). Dit kan niet voornamelijk betrekking hebben op de gevreesde bezwaren voor de taal van de Statenbijbel en van de kansel. Die bijbel is immers ook al vroeger gemoderniseerd | |
[pagina 150]
| |
en omgespeld, zonder aantasting van de tekst; bovendien: in een bijbel, volgens Kollewijnse regels omgespeld, zouden oude taal- en buigingsvormen ongetwijfeld onaangetast blijven. Meer licht geeft de volgende passage, als inleiding tot de bespreking van de evolutieleer (blz. 35): ‘Hier staat de eene levensbeschouwing tegenover de andere, met en bij de taal alle levensverschijnselen en levensuitingen omvademend. In het stelsel van Kollewijn is geen plaats voor de taal als gave van God, volkomen goed door den mensch in den staat der rechtheid ontvangen, in zijn val mede aan het zondebederf onderworpen, in Babel door goddelijke gerechtigheid verward en verdeeld, en wisselend overal en altijd tusschen opkomst en verval, veredeling en bederf, bloei en ontaarding. Hoe zelden komt ook zulk een aanschouwing bij taalkundigen klaar tot uiting!’ Welk een zeldzame gelegenheid heeft de redenaar verzuimd om juist bij deze gelegenheid de grondslagen van de gereformeerde taalkunde breder uit te werken! Dan had hij kunnen aanknopen bij de beschouwingen van Becanus, Simon Stevin en Spieghel over de ideale paradijstaal. Dan hadden wij de onoverbrugbare klove tussen de gelovige en de revolutionaire taalbeschouwing duidelijker gezien, al moet Wille met smart vaststellen dat veelal ‘onze Katholieke medechristenen blijmoedig medegaan met theorieën, die ons met onze geloofsovertuiging en onze Schriftopvattingen te eenenmale in strijd dunken’ (blz. 113). Dat ook mede-Protestanten aan de verkeerde zijde van de klove staan, zal Wille eveneens moeten toegeven. Of gaapt de klove wellicht tussen de Gereformeerde Schriftbeschouwing en de gehele moderne taalwetenschap? Is er dan uit dit dikke boek niets te leren, zal men vragen. Ons inziens deze les: wacht u voor kritiekloos overnemen van gangbare meningen en theorieën. Blijf in de wetenschap op de hoogte van uw tijd. Dat geldt voor sommige ‘Kollewijnianen’; dat geldt ook.... voor sommige tegenstanders! Op het titelblad staat een dubbel verzoek: ‘Breng ons taaltucht, geen revolutie’. Met die ‘revolutie’ - als daarmee de toepassing van de jongste spellingvoorschriften bedoeld is - zal het zo'n vaart niet lopen; de ‘taaltucht’ - als daarmee bedoeld is: wering van losbandigheid en slordigheid - zullen ook wij, op onze wijze, nastreven. C.G.N. de Vooys. |
|